ECLI:NL:RBLIM:2023:6148

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 oktober 2023
Publicatiedatum
19 oktober 2023
Zaaknummer
C/03/309060 / HA ZA 22-403
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een geldvordering en voortzetting van een betalingsregeling in een civiele procedure

In deze civiele procedure heeft ING Bank N.V. een geldvordering ingesteld tegen [gedaagde], die voortvloeit uit een kredietovereenkomst afgesloten door een vennootschap onder firma, waarvan [gedaagde] hoofdelijk aansprakelijk was. De rechtbank Limburg heeft op 11 oktober 2023 uitspraak gedaan in deze zaak. De procedure begon met een dagvaarding en omvatte verschillende producties en correspondentie tussen partijen. De kern van het geschil was of de betalingsregeling die in 2020 was overeengekomen, nog van kracht was of dat deze was geëindigd. ING stelde dat de betalingsregeling was vervallen, terwijl [gedaagde] betoogde dat hij deze correct had nagekomen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de betalingsregeling 2020 stilzwijgend was voortgezet na de afloop van de laatste overeengekomen termijn. De rechtbank oordeelde dat de betalingsregeling niet van rechtswege was geëindigd en dat ING ten onrechte had gesteld dat de regeling was opgeheven. De rechtbank benadrukte dat ING, voordat zij de betalingsregeling beëindigde, [gedaagde] de kans had moeten geven om eventuele tekortkomingen te herstellen. De rechtbank heeft de vordering van ING afgewezen en ING veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].

De uitspraak benadrukt het belang van redelijkheid en billijkheid in betalingsregelingen en de noodzaak voor schuldeisers om zorgvuldig om te gaan met de beëindiging van dergelijke overeenkomsten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de betalingsregeling 2020 nog steeds van kracht is, en dat ING niet gerechtigd was om de regeling eenzijdig te beëindigen zonder voldoende grond.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/309060 / HA ZA 22-403
Vonnis van 11 oktober 2023
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. D.J. Posthuma;
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. S. Ikiz.
Partijen zullen hierna ING en [gedaagde] genoemd worden.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 t/m 16;
  • de conclusie van antwoord met producties 1 en 2;
  • de brief van 16 november 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 2 februari 2023;
  • de spreekaantekeningen van mr. Nieuwenhuizen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 30 januari 2008 heeft de vennootschap onder firma [naam VOF] (hierna: de V.O.F.) een rekening-courantkrediet afgesloten met Postbank N.V. (rechtsvoorganger van ING), met een kredietlimiet van € 125.000,-- (hierna: de kredietovereenkomst). De kredietovereenkomst is namens de V.O.F. getekend door haar vennoten, [gedaagde] en zijn moeder ( [naam vennoot] ).
2.2.
Op dezelfde dag is een zogenaamde V.O.F.-verklaring ondertekend, waarbij [gedaagde] zich, naast [naam vennoot] , hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de verplichtingen van de V.O.F..
2.3.
Op 5 december 2013 is de V.O.F. in staat van faillissement verklaard.
2.4.
Bij brief van 10 december 2013 aan de curator heeft de incassogemachtigde van ING (Vesting Finance) de kredietfaciliteit opgezegd, waarmee de kredietlimiet werd teruggebracht tot nihil.
2.5.
Nadat het faillissement is opgeheven wegens gebrek aan baten, heeft Vesting Finance [gedaagde] bij brief van 7 april 2016 gesommeerd het uitstaande bedrag, dat toen € 126.754,46 bedroeg, binnen tien dagen te betalen. Aan die sommatie heeft [gedaagde] niet voldaan.
2.6.
Bij brief van 30 januari 2018 heeft Vesting Finance aan [gedaagde] bevestigd dat tussen partijen een tijdelijke betalingsregeling is overeengekomen. De brief vermeldt over de betalingsregeling (hierna: Betalingsregeling 2018):
“De regeling houdt in dat de eerste betaling op 03 maart 2018 in ons bezit moet zijn. U betaalt 6 maanden lang minimaal € 100,00 per maand. Na deze periode bekijken wij de regeling opnieuw. (…)”
2.7.
Bij brief van 20 mei 2020 heeft Vesting Finance aan [gedaagde] bevestigd dat met hem een aangepaste betalingsregeling is overeengekomen. Over deze betalingsregeling (hierna: Betalingsregeling 2020) vermeldt de brief:
“De regeling houdt in dat de eerste betaling op 01 juni 2020 in ons bezit moet zijn. U betaalt 12 maanden lang minimaal € 130,00 per maand. Na deze periode bekijken wij de regeling opnieuw. (…)”
2.8.
Vesting Finance heeft [gedaagde] bij brief van 5 juli 2021 (onder meer) bericht:
“(…)
Vesting Finance is een betalingsregeling met u overeengekomen. Wij gaan deze regeling opnieuw beoordelen en mogelijk aanpassen. U ontvangt hiervoor als bijlage een vragenlijst.
(…)
Vul deze lijst volledig in. (…). Op basis van deze gegevens beslissen wij of wij de huidige regeling verlengen, of een nieuwe betalingsregeling treffen.
(…)
Wij verzoeken u de ingevulde vragenlijst uiterlijk 19 juli 2021 terug te sturen.”
2.9.
[gedaagde] heeft bij mail van 18 juli 2021 de ingevulde en ondertekende vragenlijst aan Vesting Finance teruggestuurd. Hierbij heeft [gedaagde] geen gegevens over (het inkomen van) zijn echtgenote verstrekt. Wel heeft [gedaagde] op dit formulier (desgevraagd) een betalingsvoorstel gedaan van € 140,-- per maand met ingang van 1 juli 2021.
2.10.
Bij brief van 20 juli 2021 heeft Vesting Finance aan [gedaagde] bericht:
“(…) Wij hebben u eerder een brief gestuurd waarin wij aangaven dat uw betalingsregeling willen herzien. Hierna hebben wij niet de volledige informatie en gegevens van de gemeenschappelijke huishouding ontvangen. Om deze reden vervalt de betalingsregeling die wij zijn overeengekomen.
(…)
Wij sommeren u om het totaalbedrag van € 134.499,75 uiterlijk 3 augustus 2021 te betalen. (…)”
2.11.
Vesting Finance heeft vervolgens bij brief van 4 augustus 2021 gereageerd op het betalingsvoorstel van [gedaagde] van € 140,-- per maand (zie rov. 2.8). Daarbij heeft Vesting Finance de voorwaarde gesteld dat [gedaagde] aanvullende zekerheid zou verstrekken door het vestigen van een recht van hypotheek op zijn woning ten gunste van ING.
2.12.
Bij brief van 30 mei 2022 heeft Vesting Finance [gedaagde] gesommeerd het uitstaande bedrag van – op dat moment – € 135.505,02 binnen veertien dagen te betalen. Hieraan heeft [gedaagde] niet voldaan.
2.13.
Bij e-mail van 14 juni 2022 heeft mr. Ikiz aan Vesting Finance bericht dat mogelijk sprake is van een vergissing, nu in het verleden meerdere keren contact is geweest over de zaak en er een betalingsregeling is afgesproken, op grond waarvan [gedaagde] iedere maand betaalt.
2.14.
Vesting Finance heeft hierop bij e-mail van 20 juni 2022 als volgt gereageerd:
“(…)
De betalingsregeling is opgezegd op 20 juli 2021. Daarna hebben wij met u gecorrespondeerd over het meewerken aan een hypothecaire inschrijving, voordat wij een eventuele regeling wilden aangaan.
Wij hebben op 23 augustus 2021 hierover een aantal vragen van u beantwoord. Hierna is er geen reactie meer gekomen. Op basis hiervan zijn wij ervan uit gegaan dat uw cliënt blijkbaar niet wil meewerken aan het vestigen van een hypothecaire inschrijving.
Er is vermogen in de woning aanwezig. (…) Wij willen onze vordering dan ook veilig stellen, mits via beslag of meewerken aan een hypothecaire inschrijving.
Wij geven u de mogelijkheid om voor 5 juli 2022 te reageren.
(…)”
2.15.
Bij e-mail van 30 juni 2022 heeft mr. Ikiz aan Vesting Finance geschreven:
“(…)
Cliënt wenst mee te werken aan een hypothecaire inschrijving. Ik verneem gaarne van u hoe dit bewerkstelligd kan worden. Ik neem aan dat de betalingsregeling wordt voortgezet?
(…)”
2.16.
Op 16 augustus 2022 heeft ING beslag doen leggen op het aandeel van [gedaagde] in diens woning.
2.17.
Bij e-mail van 24 augustus 2022 heeft mr. Ikiz aan Vesting Finance geschreven:
“Van cliënt heb ik begrepen dat u conservatoir beslag hebt laten leggen. Reeds op 30 juni 2022 heb ik u bericht dat cliënt wenst mee te werken aan een hypothecaire inschrijving. Mijns inziens bent u deze procedure ten onrechte gestart. Ik verzoek u dan ook het beslag op te laten heffen en in plaats daarvan mee te werken aan een hypothecaire inschrijving. (…)”
2.18.
[gedaagde] heeft vanaf de ingangsdatum van de betalingsregeling 2020 tot (in ieder geval) het moment van de mondelinge behandeling, € 130,-- per maand aan ING betaald.

3.Het geschil

3.1.
ING vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt om aan ING te betalen:
I. een bedrag in hoofdsom van € 100.000,--, te verhogen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
II. de kosten van deze procedure, alsmede de nakosten ad € 163,--, dan wel, indien betekening van het vonnis plaatsvindt, ad € 248,--, met bepaling dat daarover wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het in deze te wijzen vonnis.
3.2.
ING legt aan haar vordering ten grondslag dat de betalingsregeling van 1 juni 2020 is vervallen, hetgeen blijkt uit de brief van Vesting Finance aan [gedaagde] van 20 juli 2021. Een nieuwe betalingsregeling is niet tot stand gekomen, nu [gedaagde] niet heeft gereageerd op de voorwaarde van ING dat [gedaagde] ter zekerheidsstelling een recht van hypotheek op zijn woning zou verstrekken. Door het uitblijven van een reactie op het laatste voorstel van Vesting Finance van 4 augustus 2021 is de vordering, die op 30 mei 2022 € 135.505,02 bedroeg, opeisbaar geworden, aldus ING. ING beperkt haar vordering – onder voorbehoud van rechten – in deze procedure tot € 100.000,-- in hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding.
3.3.
De stellingen en vorderingen van ING worden door [gedaagde] weersproken. De verweren en betwistingen zullen, voor zover van belang, hieronder worden weergegeven en beoordeeld.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat ING ter zake het verstrekte krediet een vordering heeft op [gedaagde] van (in hoofdsom) € 135.505,02. [gedaagde] stelt echter dat dat bedrag niet opeisbaar is, nu tussen partijen de Betalingsregeling 2020 nog van toepassing is, welke correct door hem wordt nagekomen. De vraag die in deze zaak centraal staat is dus of de betalingsregeling 2020 al dan niet is geëindigd.
Aard van de overeenkomst
4.2.
Het standpunt van ING dat de betalingsregeling 2020 is geëindigd berust – naar de rechtbank begrijpt – (primair) op de stelling dat het een ‘tijdelijke betalingsregeling’ betrof, die – zo begrijpt de rechtbank – na de looptijd van rechtswege eindigde. ING verwijst in dat verband naar de in de overeenkomst genoemde periode van 12 maanden, waarna de betalingsregeling zou worden herzien. [gedaagde] stelt daar tegenover dat de overeenkomst na ommekomst van de looptijd is blijven doorlopen, hetgeen blijkt uit het feit dat hij steeds het maandbedrag van € 130,-- is blijven betalen.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat de Betalingsregeling 2020 na afloop van de laatste overeengekomen betalingstermijn (op 1 mei 2020) eerst twee maanden stilzwijgend is voortgezet, voordat Vesting Finance verzocht om nadere informatie in verband met de nieuwe beoordeling. Gelet daarop moet in beginsel worden aangenomen dat de overeenkomst voor onbetaalde tijd is voortgezet.
4.4.
Ook op basis van uitleg van de overeenkomst komt de rechtbank tot het oordeel dat de Betalingsregeling 2020 moet worden gekwalificeerd als een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd. Bij de uitleg van een overeenkomst komt het niet alleen aan op een taalkundige uitleg van de bepalingen, maar ook op de zin die partijen daaraan in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Hierbij kan ook het gedrag van partijen in de uitvoeringsfase van een overeenkomst van belang zijn.
4.5.
De rechtbank stelt vast dat zowel in de Betalingsregeling 2018 als in de Betalingsregeling 2020 een looptijd wordt genoemd (van zes, dan wel twaalf maanden), maar dat in beide gevallen de betalingsregeling na ommekomst van deze looptijd stilzwijgend is verlengd. Dit geldt niet alleen voor de Betalingsregeling 2018, die is voorgezet tot 20 mei 2020, maar ook voor de Betalingsregeling 2020, die in ieder geval voor twee maanden stilzwijgend is voortgezet, maar waarbij ING ook daarna de op basis van deze regeling overeengekomen maandelijkse betalingen van [gedaagde] is blijven accepteren. Uit deze gedragingen leidt de rechtbank af dat de in de betalingsregeling genoemde looptijd niet duidt op de partijbedoeling dat de overeenkomst daarna van rechtswege zou eindigen. Dat is – om dezelfde redenen – evenmin het geval met betrekking tot de zinsnede ‘na deze periode bekijken wij de regeling opnieuw’. Uit de gedragingen van partijen blijkt immers dat de herziening van de betalingsregelingen steeds pas enige tijd (bij de Betalingsregeling 2018 zelfs circa 21 maanden) na afloop van de looptijd heeft plaatsgevonden. De rechtbank legt deze zinsnede dan ook zo uit dat deze met name is bedoeld als ‘herzieningsclausule’, om ING de gelegenheid te bieden de voorwaarden van de betalingsregeling tussentijds te herzien.
4.6.
Gelet op het voorgaande wordt de stelling van ING, dat de overeenkomst van rechtswege is geëindigd, verworpen.
Opzegging betalingsregeling 2020
4.7.
Voor zover ING heeft bedoeld aan haar vordering (subsidiair) ten grondslag te leggen dat de Betalingsregeling 2020 op 20 juli 2021 is opgezegd, slaagt deze stelling evenmin. Op grond van de rechtspraak is een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd – waarbij zoals in dit geval noch de wet, noch de betalingsregeling in de mogelijkheid van opzegging voorziet – in beginsel opzegbaar. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen echter, in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval, meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging bestaat. Ten aanzien van betalingsregelingen is in de rechtspraak tot uitgangspunt genomen dat een betalingsregeling (zonder herzieningsclausule) niet eenzijdig door de schuldeiser kan worden opgezegd indien en zolang de schuldenaar zich aan de regeling houdt. Onder omstandigheden kan echter worden geoordeeld dat de schuldeiser in redelijkheid niet kan worden verlangd dat deze met de betalingsregeling genoegen blijft nemen (vgl. gerechtshof Amsterdam 27 augustus 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2786).
4.8.
[gedaagde] heeft zich onder meer verweerd met de stelling dat de Betalingsregeling 2020 niet is geëindigd en dat hij deze betalingsregeling ook steeds correct is nagekomen.
4.9.
Uit de vaststaande feiten in deze zaak (rov. 2.8 e.v.) blijkt dat [gedaagde] de door Vesting Finance verstrekte vragenlijst tijdig heeft geretourneerd. Vesting Finance heeft de vragenlijst, die naar haar mening niet alle benodigde informatie bevatte, echter niet geaccepteerd. Vervolgens heeft Vesting Finance direct en – voor zover de rechtbank uit de processtukken kan opmaken – zonder [gedaagde] enige mogelijkheid tot herstel te geven, aan [gedaagde] bericht dat de betalingsregeling was 'vervallen’. Dit is naar het oordeel van de rechtbank te kort door de bocht. Vesting Finance had, gelet op de eisen van redelijkheid en billijkheid, [gedaagde] – die tijdig had gereageerd en ook anderszins de Betalingsregeling 2020 steeds was nagekomen – eerst een mogelijkheid tot herstel moeten bieden, alvorens tot beëindiging van de betalingsregeling over te gaan. Dit geldt temeer nu in de begeleidende brief van 5 juli 2021 bij de vragenlijst in het geheel niet wordt gesproken over mogelijke beëindiging van de regeling. Daarin is immers slechts vermeld dat naar aanleiding van de gevraagde informatie zou worden beslist of de huidige regeling zou worden voortgezet, of dat een nieuwe betalingsregeling zou worden getroffen. Gelet daarop hoefde [gedaagde] niet te verwachten dat Vesting Finance de betalingsregeling zo abrupt zou beëindigen.
4.10.
Het voorgaande brengt mee dat de Betalingsregeling 2020 op 20 juli 2021 niet is geëindigd. Evenmin is gebleken dat dit op een later tijdstip wel is gebeurd. De Betalingsregeling 2020 duurt dus nog voort; gelet daarop behoeven de overige stellingen van partijen geen bespreking en zal de vordering van ING worden afgewezen.
4.11.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat Vesting Finance – op basis van de ‘herzieningsclausule’ – de mogelijkheid had (en heeft) om nadere informatie te vragen en op basis van de verkregen informatie de betalingsregeling te herzien. Indien partijen bij de besprekingen over de herziening van de betalingsregeling niet tot overeenstemming komen, kan dat – afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval – mogelijk een reden zijn voor beëindiging van de betalingsregeling. Op basis van de stukken in het procesdossier bieden de in 2022 tussen partijen gevoerde onderhandelingen (vooralsnog) echter geen grond voor opzegging. [gedaagde] heeft met de brief van mr. Ikiz van 30 juni 2022 immers tijdig (en bevestigend) gereageerd op de door Vesting Finance gestelde voorwaarde dat [gedaagde] een recht van hypotheek op zijn woning aan ING moest verlenen. Dat deze brief bij Vesting Finance in het ongerede is geraakt, waardoor Vesting Finance ten onrechte meende dat [gedaagde] niet op de gestelde voorwaarde had gereageerd, dient niet voor rekening van [gedaagde] te komen. Dit laat onverlet dat, als partijen uiteindelijk niet tot overeenstemming komen, of [gedaagde] niet meewerkt aan de afspraken, alsnog een grond voor opzegging kan ontstaan.
4.12.
ING zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 86,00;
- salaris advocaat €
3.760,00(2 punten × tarief € 1.880,00);
Totaal € 3.846,00.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst af het gevorderde;
5.2.
veroordeelt ING in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 3.846,--.
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. E.C.M. Hurkens, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2023. [1]

Voetnoten

1.type: MT