In deze civiele procedure heeft ING Bank N.V. een geldvordering ingesteld tegen [gedaagde], die voortvloeit uit een kredietovereenkomst afgesloten door een vennootschap onder firma, waarvan [gedaagde] hoofdelijk aansprakelijk was. De rechtbank Limburg heeft op 11 oktober 2023 uitspraak gedaan in deze zaak. De procedure begon met een dagvaarding en omvatte verschillende producties en correspondentie tussen partijen. De kern van het geschil was of de betalingsregeling die in 2020 was overeengekomen, nog van kracht was of dat deze was geëindigd. ING stelde dat de betalingsregeling was vervallen, terwijl [gedaagde] betoogde dat hij deze correct had nagekomen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de betalingsregeling 2020 stilzwijgend was voortgezet na de afloop van de laatste overeengekomen termijn. De rechtbank oordeelde dat de betalingsregeling niet van rechtswege was geëindigd en dat ING ten onrechte had gesteld dat de regeling was opgeheven. De rechtbank benadrukte dat ING, voordat zij de betalingsregeling beëindigde, [gedaagde] de kans had moeten geven om eventuele tekortkomingen te herstellen. De rechtbank heeft de vordering van ING afgewezen en ING veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].
De uitspraak benadrukt het belang van redelijkheid en billijkheid in betalingsregelingen en de noodzaak voor schuldeisers om zorgvuldig om te gaan met de beëindiging van dergelijke overeenkomsten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de betalingsregeling 2020 nog steeds van kracht is, en dat ING niet gerechtigd was om de regeling eenzijdig te beëindigen zonder voldoende grond.