ECLI:NL:RBLIM:2023:6138

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
18 oktober 2023
Publicatiedatum
18 oktober 2023
Zaaknummer
10516058 \ AZ VERZ 23-45
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een Universitair Hoofddocent wegens ernstig verwijtbaar handelen en seksuele intimidatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 18 oktober 2023 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een Universitair Hoofddocent aan de Universiteit Maastricht (UM). De UM verzocht de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer, die sinds 1 oktober 2004 in dienst was. De procedure volgde op meldingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag door de werknemer, die in 2022 door verschillende betrokkenen waren gedaan. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werknemer zich schuldig heeft gemaakt aan ongewenst gedrag, waaronder seksuele intimidatie, en dat hij in een machtspositie verkeerde ten opzichte van zijn studenten en medewerkers. De werknemer had een langdurige seksuele relatie met een promovenda, zonder deze te melden, en heeft meerdere malen avances gemaakt naar studenten, wat door hen als ongewenst werd ervaren. De kantonrechter oordeelde dat het gedrag van de werknemer niet alleen verwijtbaar was, maar ook ernstig verwijtbaar, en dat de UM niet kon worden gevergd om de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De arbeidsovereenkomst is per direct ontbonden, en de werknemer heeft geen recht op een transitievergoeding. De kosten van de procedure zijn voor rekening van de werknemer.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer / rekestnummer: 10516058 \ AZ VERZ 23-45
Beschikking van 18 oktober 2023
in de zaak van
UNIVERSITEIT MAASTRICHT,
te Maastricht
verzoekende partij,
hierna te noemen: (de) UM
gemachtigden: mr. G.W.J. Raaijmakers en mr. F.H.H.M. Degens,
tegen
[verweerder] ,
te [woonplaats] ,
verwerende partij,
hierna te noemen: [verweerder] ,
gemachtigde: mr. B. Damen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met bijlagen
- het verweerschrift tevens tegenverzoek met bijlagen
- de mondelinge behandeling op donderdag 28 september 2023, de pleitnota van mr. Degens en de door de UM overgelegde bijlage en de zittingsaantekeningen.

2.Feiten

2.1.
[verweerder] is sinds 1 oktober 2004 bij de UM voor onbepaalde tijd in dienst, recentelijk als Universitair Hoofddocent, na van 1 februari 2018 tot 25 april 2023 tijdelijk als profileringshoogleraar (Hoogleraar) “Experimentele Neuropsychofarmacologie” te zijn aangesteld.
2.2.
De collectieve arbeidsovereenkomst voor Nederlandse Universiteiten (“cao NU”) is van toepassing op de arbeidsovereenkomst.
2.3.
In de cao NU is het volgende bepaald over ongewenst gedrag:
“Artikel 1.12 Ongewenst gedrag
1. Mede ter bevordering van het welzijn in de werksituatie willen partijen ongewenst gedrag waaronder (seksuele) intimidatie, agressie, geweld en discriminatie uitbannen.
2. De werkgever dient een vertrouwenspersoon te benoemen of aan te stellen die tot taak heeft: het verzorgen van de eerste opvang van personen die met ongewenst gedrag zijn geconfronteerd en de eerste opvang bij klachten over handelen in strijd met de Wet gelijke behandeling.
3. Ter voorkoming en bestrijding van bovengenoemde vormen van ongewenst gedrag, stelt de werkgever een gedragscode vast. (..)“
2.4.
Binnen de UM geldt de “Regeling melding en klachtbehandeling Ongewenst Gedrag: seksuele intimidatie, agressie en geweld, pesten en discriminatie voor werknemers en studenten UM”, die is vastgesteld door het College van Bestuur op 17 mei 2011 en sinds 1 juni 2011 van kracht is (hierna: de UM-regeling). Vóór 2011 gold een soortgelijke regeling.
2.5.
De UM-Regeling stelt in de preambule onder meer:
“Het College van Bestuur voert een preventief beleid gericht op het voorkomen en bestrijden van ongewenst gedrag, in het bijzonder van seksuele intimidatie, agressie en geweld, pesten en discriminatie in de werksituatie en de studieomgeving.”
2.6.
Daarnaast wordt ongewenst gedrag als volgt gedefinieerd:
“Onder ongewenst gedrag wordt in ieder geval begrepen seksuele intimidatie, agressie en geweld, pesten en discriminatie onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met het verrichten van studie of arbeid, die stress teweeg brengen”
2.7.
In de UM-Regeling is in artikel 8 benoemd dat er aan gegronde klachten sancties kunnen worden verbonden richting de persoon die zich schuldig heeft gemaakt aan ongewenst gedrag. Vóór de WNRA en dus onder het ambtenarenrecht betekende dat “disciplinaire maatregelen conform de cao NU”, waartoe ook een (straf)ontslagbesluit hoorde. Met de inwerkingtreding van de WNRA is de UM-Regeling redactioneel gewijzigd en in december 2019 opnieuw vastgesteld waarbij de bestuursrechtelijke terminologie is losgelaten. Nu is in artikel 8 beschreven dat er voor werknemers “passende maatregelen” kunnen worden getroffen in voornoemde situatie.
2.8.
Verder geldt de Gedragscode Integriteit UM, die op 26 juni 2018 in werking is getreden. Op grond van deze Gedragscode dient een medewerker die concludeert of vermoedt dat er sprake is van een situatie van belangverstrengeling (daadwerkelijk, schijnbaar of potentieel), dit onverwijld te melden bij zijn beherend baas of de vertrouwenspersoon.
2.9.
Met ingang van 1 januari 2010 is [verweerder] volledig aangesteld bij de Faculty of Health, Medicine and Lifesciences, FHML, waar aan hem zowel onderwijs als onderzoekstaken zijn opgedragen. [verweerder] is aangesteld bij de vakgroep psychiatrie. De onderzoeksformatie van [verweerder] is ingebed binnen de School for Mental Health and Neuroscience (“MHeNs”).
2.10.
De taken van [verweerder] bestaan enerzijds uit het geven van onderwijs en hoorcolleges aan studenten. [verweerder] was onder meer betrokken bij de oprichting van de onderzoeksmaster Fundamental Neuroscience (hierna: “FN”) in 2008 en was tot in 2021 de coördinator van dit masterprogramma. FN kent een selectieprocedure, waarbij studenten dienen te solliciteren voor deelname aan dat masterprogramma. Niet alle studenten kunnen worden verkozen voor deelname aan FN, dat een maximumaantal deelnemers per academisch jaar toelaat. Naast de onderwijstaak, wordt het takenpakket van [verweerder] gekenmerkt door het doen van onderzoek, waar de - vaak - intensieve begeleiding van promovendi en postdocs toe behoort. Gemiddeld promoveert er op jaarbasis één promovendus voor wie [verweerder] de rol vervult van promotor.
2.11.
[verweerder] heeft meermaals opgetreden als Principal Investigator (“Pl”), de functionaris die in subsidieaanvragen en lopende onderzoeken fungeert als onderzoeks- en projectleider.
2.12.
Over de periode 2018-2023 was [verweerder] benoemd tot profileringshoogleraar, een opstap naar een definitieve benoeming tot hoogleraar. In zijn rol als profileringshoogleraar was [verweerder] leider van een divisie binnen MHeNs. Met ingang van 1 juni 2020 tot 5 oktober 2022 had [verweerder] zitting in het faculteitsbestuur van FHML.
2.13.
In september 2022 is bij de decaan van de faculteit, [naam decaan] , een melding gedaan van seksueel grensoverschrijdend gedrag van [verweerder] . Op 27 september 2022 heeft daarom een onderhoud plaatsgevonden tussen [verweerder] en de decaan.
2.14.
Op 3 oktober 2022 heeft een vervolggesprek plaatsgevonden met [verweerder] , de direct leidinggevende van [verweerder] en de schooldirecteur van MHeNs. Tijdens dit gesprek heeft [verweerder] toegegeven dat hij gedurende de jaren 2020/2021 een seksuele relatie heeft gehad met een bij hem in begeleiding zijnde PhD (promovendus). De betreffende werknemer is momenteel voor bepaalde tijd in dienst als postdoc binnen de onderzoeksgroep waaraan [verweerder] leiding geeft.
2.15.
Op 5 oktober 2022 heeft een vervolggesprek plaatsgevonden tussen [verweerder] , de decaan en de schooldirecteur MHeNs. In dat gesprek is de start van een nader onderzoek aangekondigd. De decaan heeft vervolgens besloten de bestuurdersrol in het faculteitsbestuur van FHML die [verweerder] bekleedde per direct stop te zetten. Verder diende [verweerder] tot nader order zijn leidinggevende taken binnen MHeNs per direct neer te leggen.
2.16.
Medio oktober 2022 heeft de coördinator van het Complaints en Concerns Point van de UM aangegeven dat aldaar meldingen over ongewenst gedrag van [verweerder] zijn
binnengekomen en dat dus sprake is van meer dan één melding. [verweerder] is hierover geïnformeerd. In dit overleg is vervolgens afgesproken dat [verweerder] hangende het in te stellen onderzoek geen onderwijsactiviteiten zou verrichten en geen onderzoekwerkzaamheden in interactie met andere werknemers zou uitvoeren. Verder werd afgesproken dat zijn fysieke aanwezigheid op de werkvloer niet meer gewenst was, omdat dit voor veel onrust zou zorgen onder betrokken werknemers (dan wel melders) en omdat dit mogelijk kon leiden tot beïnvloeding van lopend onderzoek.
2.17.
Alle gevoerde gesprekken in de periode 27 september - 21 oktober 2022 en de daaruit voortvloeiende conclusies, besluiten en voorlopige afspraken, zijn aan [verweerder]
schriftelijk bevestigd op 31 oktober 2022 in een brief van de decaan. In dat kader
is nogmaals de feitelijke start van het onderzoek door een extern onderzoeksbureau
aangekondigd. Voorts werd in deze brief de ernst van de situatie en de meldingen onderstreept en werd stilgestaan bij de door de UM gedane afweging van de diverse belangen.
2.18.
Op 1 november 2022 is de opdracht tot het verrichten van onderzoek verstrekt aan
onderzoeksbureau Partners in Integriteit (hierna: het onderzoeksbureau). De doelstelling van de opdracht was het doen van een feitenonderzoek naar de signalen van ongewenst c.q. grensoverschrijdend gedrag en de decaan dienaangaande te adviseren.
2.19.
Het onderzoeksbureau heeft vervolgens per telefoon en per brief contact
opgenomen met [verweerder] , om hem het plan van aanpak van het onderzoek voor te
leggen. Op 6 november 2022 is het onderzoeksbureau van start gegaan met de eerste
interviews. De meeste van de interviews hebben plaatsgevonden op 14 en 15 november 2022. In totaal heeft het onderzoeksbureau met 17 personen interviews gehouden. In zijn rapportage heeft het onderzoeksbureau aangegeven dat diverse geïnterviewden gedurende het onderzoek documentatie hebben verstrekt om hun verklaringen te onderbouwen, waaronder e-mailcorrespondentie, geluid- en beeldmateriaal.
2.20.
Met [verweerder] zelf zijn twee interviews gehouden: op 14 november 2022 en op 16 januari 2023. [verweerder] heeft meerdere malen de gelegenheid gekregen om schriftelijk te reageren op onderdelen van het onderzoek. [verweerder] heeft in het onderzoek onder meer erkend
- dat hij met een van de geïnterviewden ( [naam 1] ) heeft gezoend en dat hij haar borsten heeft aangeraakt. Hij heeft haar shirt en beha daarbij opzijgeschoven.
- dat hij een van de geïnterviewden ( [naam 2] ) na een feest mee naar huis heeft genomen, terwijl [naam 2] dronken was, waarna [naam 2] de nacht in het huis van [verweerder] heeft doorgebracht.
- dat hij een van de geïnterviewden ( [naam 3] ), die toen heel erg dronken was, heeft gezoend in een café toen zij hem om de hals vloog.
- dat hij met een van de geïnterviewden ( [naam 4] ) een seksuele relatie heeft gehad en dat hij deze relatie niet heeft gemeld.
2.21.
Op 17 april 2023 heeft het onderzoeksbureau zijn definitieve rapportage aan UM gezonden. Het onderzoeksbureau heeft - onder meer - het volgende gerapporteerd:
Uit onderhavig onderzoek volgt dat betrokkene richting diverse studenten en/of ondergeschikte medewerkers
avances heeft gemaakt en hen seksueel getint heeft bejegend, wat door deze personen grotendeels als ongewenst is ervaren. Met een van deze personen heeft betrokkene een (seksuele) relatie gehad die in ieder geval een half jaar heeft geduurd, mogelijk nog langer. [naam 4] heeft deze relatie als ongewenst ervaren. Betrokkene heeft deze relatie erkend, maar volgens hem was deze relatie wederzijds gewenst.
(…)
Betrokkene was ten tijde van zijn relatie met [naam 4] haar docent, promotor, divisieleider en manager en was er dus sprake van een hiërarchische verhouding. Ook werkten betrokkene en [naam 4] structureel en nauw samen. Betrokkene was onder meer als promotor ook rechtstreeks betrokken bij haar beoordeling en examinering. Het had derhalve voor de hand gelegen dat betrokkene zijn leidinggevende(n) zou hebben geïnformeerd over zijn relatie met [naam 4] , zodat UM passende maatregelen had kunnen nemen. Betrokkene verklaart dat hij dat niet heeft gedaan, omdat hij naar eigen zeggen niet op de hoogte was van deze bepaling uit de gedragscode. Los van het waarheidsgehalte van deze verklaring, mag UM naar onze mening van haar hoogleraren verwachten dat zij op de hoogte zijn van dergelijke bepalingen uit een gedragscode, zeker waar het gaat om maatschappelijk actuele en gevoelige thema’s. Ook mag het als het een feit van algemene bekendheid worden verondersteld dat het hebben van een relatie met een ondergeschikte en afhankelijke medewerker over het algemeen als niet wenselijk wordt beschouwd. Zeker na de opkomst van de #Meloo beweging in 2017.
Volgens [naam 4] heeft betrokkene herhaaldelijk opgemerkt dat hun relatie geheim moest blijven, omdat hij anders mogelijk zowel zijn baan als zijn vrouw zou kwijtraken. Ook uit de transcriptie van het opgenomen gesprek lijkt te volgen dat betrokkene wel degelijk weet dat het hebben van relaties met collega’s in een afhankelijke positie ongewenst is en dat als dit soort zaken bekend worden, hij zijn baan zou kunnen kwijtraken. Het niet melden door betrokkene van de relatie met [naam 4] kan door UM derhalve worden beschouwd als handelen in strijd met de gedragscode van UM.
(…)
Naast het aangaan van een langdurige relatie met een ondergeschikte, blijkt uit het onderzoek dat betrokkene richting meerdere studenten en/of ondergeschikte medewerker seksuele avances heeft gemaakt. Deze zijn door hen(grotendeels) als ongewenst ervaren.
(…)
Betrokkene heeft dan wel geen relatie gehad met [naam 1] , [naam 5] , [naam 2] en [naam 3] , niet uit te sluiten valt dat als zij hadden
ingestemd met zijn avances, hieruit mogelijk wel seksuele relaties zouden kunnen zijn voortgekomen. Uit het
onderzoek volgt dat voornoemde vrouwen allen last hebben gehad van de avances van betrokkene en dat dit hun
relatie met hem heeft beïnvloed. In ieder geval, misschien met uitzondering van [naam 3] , heeft dit ervoor gezorgd dat het contact nadien anders werd en zij met een andere blik naar betrokkene gingen kijken. Het is niet vast te stellen of de betreffende vrouwen zijn voorgetrokken door betrokkene of dat hij hen anders heeft behandeld dan vrouwen naar wie hij geen avances heeft gemaakt. Wel staat dat vast dat allen zich ongewenst bejegend voelden en dat zij zich in een afhankelijke positie van hem bevonden, omdat hij hun docent dan wel begeleider was. Het is goed voorstelbaar dat zij angst hadden dat betrokkene hen en hun studie- of werkprestaties daarna anders zou kunnen gaan beoordelen.
Dit hebben zij ook aldus verklaard.
Ook is invoelbaar/voorstelbaar dat zij angst hadden voor het oordeel van anderen over hun studieprestaties en
carrière-pad als uit zou komen dat zij betrokken waren bij een seksueel getint incident in relatie tot betrokkene.
UM zou van mening kunnen zijn dat betrokkene zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan een van de vormen van belangenverstrengeling.
(…)
Uit onderhavig onderzoek volgt dat meerdere geïnterviewden stress hebben ervaren als gevolg van de in hun ogen ongewenste seksueel getinte bejegening van betrokkene. Naast gevoelens van schaamte en schuld, waren ze ook bang dat dit gevolgen zou kunnen hebben voor hun studie- of carrièremogelijkheden. Betrokkene ontkent niet dat hij intiem is geweest met studenten, hij is alleen van mening dat deze intieme contacten met wederzijdse instemming hebben plaatsgevonden. Dit laatste wordt met klem wordt tegengesproken door de ‘slachtoffers’ (met uitzondering van [naam 3] ).
De vrouwen die zich ongewenst bejegend hebben gevoeld, hebben - zoals reeds hiervoor ook opgemerkt - hiervan in meer of mindere mate tot op de dag van vandaag nog last. Sommigen hebben daarvoor ook hulp gezocht.
Uit onderhavig onderzoek volgt dat betrokkene met een aantal van hen na het incident nog contact zocht om duidelijk te maken dat ze er beter maar niet over konden spreken dan wel probeerde hij hierover een soort van afspraak met hen te maken. Hieruit lijkt het beeld te volgen dat betrokkene wel degelijk wist dat zijn avances richting hen als ongewenst kon worden beschouwd door UM en dat dit beter niet bekend kon worden in hun (gezamenlijke) omgeving.
De vrouwelijke studenten en/of collega’s die door betrokkene seksueel getint zijn bejegend, bevonden zich op het moment dat het gedrag plaatsvond in een afhankelijke positie van betrokkene en hebben verklaard, met uitzondering van [naam 3] , dat de incidenten hun relatie, persoonlijk en/of zakelijk, hebben beïnvloed. Allen zijn daarna met een andere blik naar betrokkene gaan kijken. In enkele gevallen heeft dat ertoe geleid dat zij betrokkene, al dan niet tijdelijk, zijn gaan vermijden. Voor een persoon is dit zelfs mede aanleiding geweest om UM te verlaten. Op grond van voornoemde regeling kan UM oordelen dat zij het gedrag van betrokkene als ongewenst gedrag beschouwt en dat er in voornoemde gevallen (mogelijk) sprake is geweest van seksuele intimidatie.
(…)
Uit onderhavig onderzoek volgt het beeld van een gerenommeerd wetenschapper die er niet voor terugdeinst seksuele relaties aan te gaan met studenten en/of ondergeschikte medewerkers die veelal aanzienlijk jonger waren dan hem. Verspreid over meerdere jaren hebben er diverse incidenten voorgedaan waarbij betrokkene intiem contact met hen zocht, al dan niet onder invloed van alcohol. In dat opzicht lijkt er ook een patroon in zijn gedrag te zitten.
Wat daarbij tevens opvalt, is dat betrokkene dit gedrag soms ook heel openlijk liet zien, in het bijzijn van andere
studenten of ondergeschikte collega’s. Omdat tot voor kort nooit iemand intern aan de bel trok, bereikten de signalen van ongewenst gedrag niet zijn eigen leidinggevenden c.q. het faculteitsbestuur.
Betrokkene lijkt zich ook niet of nauwelijks druk te hebben gemaakt over zijn reputatie, zijn eigen gedrag en hoe dat door anderen kan worden geïnterpreteerd. Ook lijkt hij hierop weinig aanspreekbaar. Een duidelijk voorbeeld hiervan is zijn gedrag tijdens een lustrumfeest van de master in 2016. Tijdens dat feest zat betrokkene volgens diverse getuigen openlijk achter [naam 2] aan. Betrokkene werd tijdens dat feest zelfs hierop aangesproken door een andere student ( [naam 6] ), waarop er grote consternatie ontstond. Dat weerhield betrokkene er echter niet van om daarna alsnog [naam 2] in dronken toestand mee naar huis te nemen en bij hem de nacht te laten doorbrengen. Op grond van onderhavig onderzoek kan niet worden vastgesteld wat zich precies die nacht heeft afgespeeld. Daardoor kan niet worden uitgesloten dat betrokkene gedragingen heeft gepleegd die mogelijk als strafbaar zouden kunnen worden beschouwd. In emailcontact dat kort daarna heeft plaatsgevonden, blijkt dat betrokkene ook geen spijt heeft van wat er is voorgevallen, integendeel.
Betrokkene doet een en ander af als incidenten van vroeger, van jaren terug en is hij inmiddels veranderd en meer afstand gaan houden. Hij zegt verbaasd te zijn dat over deze incidenten recentelijk verklaringen zijn afgelegd en dat zijn gedragingen als ongewenst zijn ervaren. Betrokkene lijkt er daarbij aan voorbij te gaan dat hij in 2020-2021 nog een langdurige seksuele relatie heeft gehad met een promovendus. Betrokkene schroomt ook niet om de verantwoordelijkheid voor zijn gedrag bij de ‘slachtoffers’ neer te leggen en te poneren dat het initiatief van het intieme contact bij hen lag. De vraag is of dit gedrag passend is voor een hoogleraar en of dit getuigt van goed werknemerschap. Het is aan UM om die vraag te beantwoorden.
2.22.
Op 25 april 2023 heeft een gesprek plaatsgevonden over het onderzoekrapport tussen, onder meer, [verweerder] en de decaan. Bij brief van 26 april 2023 aan [verweerder] heeft UM meegedeeld dat de leerstoel van [verweerder] niet gecontinueerd werd, er een verzoek zou worden ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst en [verweerder] formeel zou worden geschorst.

3.Het geschil

3.1.
De UM verzoekt de kantonrechter de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van artikel 7:671d lid 9, onderdeel b, BW bij eerstvolgende gelegenheid op grond van ernstig verwijtbaar handelen. Subsidiair verzoekt de UM de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van verwijtbaar handelen, een verstoorde arbeidsverhouding dan wel wegens een combinatie van beide gronden.
3.2.
Het verwijtbaar handelen, waarop het verzoek is gegrond, bestaat volgens de UM in essentie uit het gedrag van [verweerder] dat heeft geleid tot feitelijke belangenverstrengeling, de overduidelijke schijn van belangenverstrengeling, machtsmisbruik en tot seksuele intimidatie. Van [verweerder] had mogen worden verwacht dat hij vanuit zijn docerende functie, als coördinator van de onderzoeksmaster en als leidinggevende anders had gehandeld dan hij heeft gedaan. Volgens de UM blijkt uit het onderzoek dat sprake was van een patroon van serieus ongewenst gedrag met een duidelijke machtscomponent. De UM stelt dat [verweerder] zijn eigen rol ten onrechte kleiner tracht te maken en daarom zelfreflectie mist.
3.3.
[verweerder] voert verweer. De kantonrechter zal dit verweer hieronder bespreken.

4.De beoordeling

Procedurele bezwaren
4.1.
[verweerder] heeft een aantal verweren gevoerd die zien op de wijze waarop het onderzoeksbureau te werk is gegaan. Zo voert [verweerder] onder meer aan dat het volledige rapport inclusief advies niet aan hem is voorgelegd vóórdat dit aan de UM is gezonden, dat de geïnterviewden nog mochten reageren op de reactie van [verweerder] terwijl [verweerder] het ‘laatste woord’ zou krijgen en dat de samengevatte interviews van betrokkenen niet met [verweerder] zijn gedeeld.
4.2.
In gesprekken in oktober 2022 heeft de UM [verweerder] meegedeeld dat zij nader onderzoek zou laten verrichten door een extern onderzoeksbureau. [verweerder] had tijdens het gesprek op 5 oktober 2022 (zie 2.15) erkend dat hij in de jaren 2020/2021 een relatie heeft gehad met een promovendus. Verder is aan [verweerder] kenbaar gemaakt dat hij dit had moeten melden. Hoewel [verweerder] betwist dat hem tijdens dat gesprek de vraag is gesteld of er vergelijkbare contacten waren geweest met personen in een afhankelijkheidsrelatie (promovendi, postdocs of studenten), bleek uit de brief van 31 oktober 2022 (zie 2.17) duidelijk waar het onderzoek zich op zou richten. Het onderzoeksbureau heeft [verweerder] na de start van het onderzoek bij brief van 8 november 2022 op de hoogte gesteld van de doelstelling en de werkwijze van het onderzoek. In die brief is vermeld dat personen zullen worden geïnterviewd en dat de uitkomsten van het onderzoek uitsluitend zullen worden gerapporteerd aan de opdrachtgever. Wel zou degene op wie het onderzoek zich richt [verweerder] dus) in het kader van wederhoor nog in de gelegenheid worden gesteld om te reageren op de concept onderzoeksbevindingen. [verweerder] erkent verder dat hij vier dagen vóór het tweede interview een 1,5 pagina tellend document heeft gekregen met de namen van de geïnterviewden en twee zinnen over de aard van de afgelegde verklaringen. Nog los van de vraag of het onderzoeksbureau gehouden was om [verweerder] op de hoogte te stellen van de hoed en de rand - het is immers inherent aan een dergelijk onderzoek dat een betrokken werknemer lopende het onderzoek daarvan juist niet volledig op de hoogte kan worden gesteld - heeft het onderzoeksbureau [verweerder] in elk geval (enig) inzicht gegeven in de aard van de verklaringen. Dat het onderzoeksbureau [verweerder] voorts niet op de hoogte heeft gesteld van zijn advies aan de UM is verder niet bevreemdend gelet op de brief van het onderzoeksbureau van 8 november 2022 en omdat het uiteindelijk aan de UM is of zij dit advies overneemt of niet. Bovendien leidt de kantonrechter uit deze stelling van [verweerder] af (zie randnummer 3.27 van het verweerschrift) dat hij inderdaad vrijwel het gehele rapport heeft gekregen, dat wil zeggen de conceptbevindingen, behalve (dus) het advies (wat ook niet tot de bevindingen behoort).
4.3.
De kantonrechter overweegt verder dat [verweerder] niet duidelijk heeft gemaakt welk gevolg de kantonrechter in de visie van [verweerder] aan de door hem gestelde gebreken in het onderzoek moet verbinden, indien zijn kritiek op de werkwijze van de onderzoeksbureau terecht zou zijn. Hoe dan ook, de kantonrechter is van oordeel dat er geen fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden door de wijze waarop het onderzoeksbureau te werk is gegaan en hoe de UM daar vervolgens mee is omgegaan. Er zijn geen onderzoekmethoden gebruikt die een (vergaande) inbreuk maakten op de privacy van [verweerder] noch is gebleken dat de onderzoekers ongeoorloofde druk op hem hebben uitgeoefend. Wel is gebruikt gemaakt van een door betrokkene H heimelijk gemaakte opname van een gesprek tussen haar en [verweerder] . Deze heimelijk gemaakte opname is echter niet geïnitieerd door de UM of het onderzoeksbureau en de inhoud is ook niet van doorslaggevende betekenis geweest in het onderzoek of in de conclusie van de UM. De procedurele bezwaren van [verweerder] worden dus verworpen.
Wettelijke toets voor ontbinding
4.4.
In artikel 7:669 lid 1 gelezen in samenhang met lid 3, aanhef en onder e, BW is bepaald dat de werkgever de arbeidsovereenkomst kan opzeggen indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt. Herplaatsing ligt in ieder geval niet in de rede indien sprake is van verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer als bedoeld in lid 3, onderdeel e. Onder de redelijke grond onder e wordt begrepen: verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Ingevolge artikel 7:671b lid 1, aanhef en onder a, BW kan de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbinden op grond van artikel 669, lid 3 onderdeel e, BW. De kantonrechter zal beoordelen of het gedrag van [verweerder] gekwalificeerd kan worden als verwijtbaar handelen of nalaten (1) en of dit zodanig is dat het van de UM niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (2).
Erkende gedragingen en verklaringen betrokkenen
4.5.
De kantonrechter stelt vast dat [verweerder] een aantal zaken uit de uitgebreide en gedetailleerde verklaringen die de betrokkenen hebben afgelegd, heeft erkend:
  • In 2015 heeft [verweerder] een feestje bij hem thuis gehouden, er werd veel gedronken. [verweerder] heeft meerdere gasten aangeboden bij hem te blijven slapen, maar kan zich verdere details niet meer herinneren;
  • In 2018 heeft hij een postdoc kort gezoend;
  • In 2018 heeft hij een postdoc gezoend en aan haar borsten gezeten;
  • In 2018 heeft hij een dronken masterstudent mee haar huis genomen. Volgens [verweerder] was deze studente te dronken om naar haar eigen huis te gaan;
  • In 2018 heeft [verweerder] met een masterstudent gezoend;
  • In de jaren 2020/2021 heeft [verweerder] een langdurige, seksuele relatie gehad met een van zijn promovendi.
4.6.
De kantonrechter zal hieronder een aantal passages uit de interviews van betrokkenen citeren:
[naam 1] :
[naam 1] woonde destijds op vijf minuten loopafstand van betrokkene en verklaart dat ze na een
drankje om 04:00 uur naar huis wilde gaan. Ze voelde zich naar eigen zeggen niet comfortabel in zijn huis. Betrokkene probeerde haar echter steeds over te halen om, net als de anderen, ook te blijven slapen. Ook toen hij met haar meeliep naar de voordeur om haar uit te laten, probeerde hij haar nog over te halen. Volgens [naam 1] heeft betrokkene haar toen bij de voordeur een kus op haar mond gegeven. [naam 1] vertelt dat ze dat helemaal niet prettig vond, maar dat hij niet doorging toen zij zich afwendde.
[naam 5] :
[naam 5] verklaart daarover dat iedereen samen aan het dansen was en dat betrokkene ineens heel dichtbij haar kwam dansen. Betrokkene ging daarbij om haar nek hangen en zoende haar ook in de nek. Volgens [naam 5] was dit midden in de kroeg en er waren veel eerste- en tweedejaars masterstudenten bij. [naam 5] verklaart dat zij zich opdat moment rot schrok en niet wist wat ze moest doen. Ook wilde ze dat iemand hem bij haar weghaalde. Ze vertelt dat de toenmalige vriend van [naam 2] , haar toen bij betrokkene vandaan heeft getrokken. Daarna veranderde de sfeer ook.
[naam 2] :
Na afloop van het feest was [naam 2] naar eigen zeggen erg dronken en kon ze zelf niet meer naar huis fietsen. Volgens haar zag betrokkene dat en heeft hij toen haar fiets gepakt en gezegd dat ze bij hem achterop moest springen. [naam 2] zegt dat ze ervan uitging dat hij haar op haar eigen fiets naar huis zou brengen en vertelde hem waar ze woonde. Volgens [naam 2] zorgde haar vertrek wel voor enige onrust bij de achterblijvers en riepen mensen haar/hen ook nog na in de trant van: ‘Hé, waar ga je heen’ en ‘wat doe je?!’ Volgens [naam 2] bracht betrokkene haar echter niet naar huis, maar naar zijn eigen huis omdat dat dichterbij was. Ze denkt dat ze toen nog wel iets heeft gezegd in de trant van: ‘Ik wil naar huis, dit is niet slim’. Betrokkene luisterde echter niet naar haar en nam haar mee naar binnen. Volgens [naam 2] drong betrokkene erop aan dat ze in de keuken nog een wijntje zouden drinken. Dat vindt ze achteraf bizar, omdat ze al stomdronken was. Ook zei hij tegen haar dat ze beter kon blijven slapen, omdat ze toch niet meer kon fietsen. Zijn vrouw en kinderen waren op dat moment volgens [naam 2] niet thuis.
[naam 2] kan zich niet alles meer herinneren van wat er die nacht is gebeurd, mede vanwege black outs in haar geheugen. Ze herinnert zich wel dat betrokkene haar wilde zoenen, maar dat zij wilde slapen en een paracetamol wilde hebben. Die lagen boven in de badkamer, waar ze toen volgens haar samen naar toe zijn gegaan. Volgens [naam 2] heeft betrokkene naderhand gezegd dat toen zij in de badkamer was, zij zou hebben gezegd dat ze wilde gaan douchen, maar dat hij haar toen daarvan heeft weerhouden. Ze weet dat echter niet meer. Ze kan zich nog wel herinneren dat ze de badkamer is uitgelopen en de eerste slaapkamer is binnengelopen die ze tegenkwam. Toen is ze direct in slaap gevallen. Achteraf blijkt dit het bed van een zoon van betrokkene te zijn geweest.
Volgens [naam 2] schrok ze de volgende dag wakker en wist zij niet meer wat er gebeurd was. Ze merkte meteen dat ze zonder schoenen en broek in bed lag, met alleen een string en een T-shirt aan. Betrokkene lag half over haar heen, met zijn handen op haar borsten. Naar eigen zeggen raakte ze toen in enorme paniek. Ze is toen meteen opgestaan en heeft zich aangekleed. Toen ze haar mobiel pakte, merkte zij dat die uitgezet was. Omdat zij dat nooit deed, gaat zij ervan uit dat betrokkene dat had gedaan. [naam 2] zag toen dat ze 60 gemiste oproepen had van vriendinnen die blijkbaar erg bezorgd waren geweest. Ze sluit niet uit dat vanwege die vele oproepen, betrokkene haar telefoon had uitgezet. Later bleek dat haar vriendin [naam 5] haar die nacht 30 keer had gebeld, omdat ze zichzelf had buitengesloten en haar eigen huis niet in kon.
[naam 2] is toen naar eigen zeggen snel naar huis gegaan. Toen zij vertrok, wilde betrokkene haar buiten ook nog zoenen ter afscheid, maar dat heeft zij niet toegestaan. Volgens [naam 2] was ze na thuiskomst erg in de war en nog steeds paniekerig. Omdat ze zich niet alles meer kon herinneren, was ze bang dat er misschien dingen waren gebeurd die zij niet had gewild. Ze weet bijvoorbeeld niet of ze seks heeft gehad met betrokkene. [naam 2] zegt nog wel zeker te weten dat ze alleen in bed is gaan liggen. Betrokkene is dus pas later bij haar komen liggen.
[naam 3]
Volgens [naam 3] was het al ver na middernacht en was iedereen behoorlijk dronken, waaronder zij zelf. Zij verklaart dat zij in de club toen even heeft gezoend met betrokkene. Veel herinnert zij zich er niet van, omdat zij heel erg dronken was. Het zoenen werd door haar op dat moment niet als ongewenst ervaren. Terugkijkend verklaart [naam 3] echter dat zij in nuchtere staat nooit met betrokkene zou hebben gezoend en dat het ook niet gepast was van hem om met haar te zoenen.
[naam 7]
Op een gegeven moment, het was toen al ver na middernacht, kreeg zij door dat betrokkene haar vriendin aan het lastig vallen was. Ook ving ze op dat hij haar naar huis wilde brengen. Naar eigen zeggen heeft zij toen meteen ingegrepen en gezegd dat dat niet ging gebeuren en dat zij haar vriendin wel naar huis zou brengen. [naam 3] was volgens haar toen erg dronken. Op enig moment zag ze hen echter toch samen de bar verlaten. Ze raakte hen toen even kwijt, maar even later vond zij hen terug buiten voor de deur van de bar. Volgens [naam 7] was [naam 3] toen erg van streek en moest zij huilen. Ook bleek toen dat betrokkene haar nog steeds naar huis wilde brengen. Zij heeft naar eigen zeggen toen wederom moeten ingrijpen en
duidelijk moeten maken dat dat niet zou gaan gebeuren en dat zij zelf [naam 3] naar huis zou brengen met een taxi.
[naam 4]
Toen ze de kamer van betrokkene binnenkwam, deed hij volgens [naam 4] meteen de deur achter zich dicht.
Volgens [naam 4] zei betrokkene dat hij zijn ‘kop weer fris had’ na zijn vakantie, waarna hij complimenten begon te geven. Volgens [naam 4] duurde dat maar even en begon betrokkene toen ‘weer eens’ te zeuren over hoe zij erbij zat. Dat deed hij volgens haar wel vaker, maar nu escaleerde het daarna. Volgens [naam 4] begon betrokkene aan haar arm te trekken, waarna zij haar arm probeerde terug te trekken en zich verzette. Volgens [naam 4] trok betrokkene haar vervolgens om, waardoor zij met haar hand op de tafel viel en haar ringvinger bezeerde. Hierna sloeg betrokkene haar plotseling hard in haar kruis en greep hij haar met zijn hand bij haar billen. [naam 4] zegt dat zij zich los wist te worstelen. Hierna kon zij naar eigen zeggen wegkomen en deed ze de deur van de kamer achter zich dicht. Volgens [naam 4] had zij veel pijn door de klap in haar kruis. Voor [naam 4] is dit incident mede de reden geweest om ‘hulp’ te zoeken.
4.7.
Verder hebben betrokkenen verklaard dat [verweerder] regelmatig verhalen heeft verteld over zijn buitenechtelijke relaties c.q. “escapades” met studenten en/of ondergeschikten en dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan intimidatie en pesten, waaronder het vertonen van onvoorspelbaar gedrag uitend van “pleasen tot kleineren”, het uitschelden van collega’s in bijzijn van anderen, of het zich denigrerend uitlaten over collega’s.
Aannemelijkheid van de gedragingen en kwalificatie
4.8.
De kantonrechter stelt vast dat sprake was van afhankelijkheidsrelaties met de hiervoor genoemde geïnterviewden. Dat hiervan sprake was, volgt uit de functie van [verweerder] als coördinator van het masterprogramma FN (tot 2021) en uit diens functie als hoogleraar vanaf 2018. Hij gaf in die hoedanigheid onderwijs aan studenten en hij begeleidde - vaak intensief - postdocs en promovendi. Het masterprogramma is slechts toegankelijk voor een maximum aantal studenten en er is een sollicitatie nodig voor deelname. Dit vormde een versterkende factor in de afhankelijkheidsrelatie met de studenten die daaraan deelnamen. [verweerder] had een grote mate van autonomie in de uitoefeningen van zijn functie en uit die autonomie vloeide een sterke verantwoordelijkheid voort zich zowel intern als extern te gedragen overeenkomstig hetgeen van een persoon met dergelijke functie mag worden verwacht.
4.9.
Als de kantonrechter enkel in ogenschouw neemt welke voorvallen [verweerder] heeft erkend, dan is de kantonrechter ten aanzien van die voorvallen van oordeel dat dit gedrag niet behoeft of zelfs mag worden verwacht van een hoogleraar/een docent. Evident is dat een docent/hoogleraar zich niet op voet van gelijkheid behoort te gedragen met de studenten die hij onder zijn onderwijskundige hoede heeft, op de wijze zoals [verweerder] heeft gedaan. Dat [verweerder] met studenten op stap ging, is op zichzelf niet te beschouwen als verwijtbaar gedrag. Dat geldt wel voor de avances die [verweerder] richting vrouwelijke studenten heeft gemaakt en voor het zoenen van de studentes. Het is volstrekt helder dat hij deze studentes hierdoor in een lastig parket heeft gebracht. Vanzelfsprekend had [verweerder] geen dronken studente mee naar huis moeten nemen. Dat er geen alternatief was, dan dat [verweerder] deze studente bij hem thuis de nacht liet doorbrengen, komt de kantonrechter bovendien ongeloofwaardig voor en strookt ook niet met de verklaringen van de geïnterviewden, waaruit volgt dat het juist [verweerder] was die deze studente, tegen de zin in van de aanwezigen, op de fiets meenam. Hierbij heeft hij deze studente kort na het voorval nog gemaild en haar meegedeeld dat hij, [verweerder] , nergens spijt van had en haar nog wilde spreken. Dit roept de vraag op waar hij geen spijt van had en waarom hij haar nog wilde spreken.
4.10.
Gezien het verschil in hoedanigheid (docent, coördinator tegenover een student), de ontwikkelingsfase waarin deze studentes zich bevonden en het feit dat zij gedronken hadden, is goed voorstelbaar dat deze studentes tot handelingen zijn overgegaan die zij in volledige vrijheid niet zouden hebben verricht. In dat verband acht de kantonrechter niet van belang of het initiatief tot die handelingen, zoals [verweerder] bij herhaling stelt, uitging van de student of van [verweerder] zelf. [verweerder] had zich eenvoudigweg van dit gedrag moeten onthouden. Als het al zo was dat de avances van de student afkomstig waren, dan had hij daarop niet in moeten gaan. Het is vanzelfsprekend dat hij de verantwoordelijkheid niet bij de studentes kan leggen. Datzelfde geldt ook voor zover het gaat om een postdoc of promovendus. Ten aanzien van de postdoc die [verweerder] heeft gezoend en die hij heeft betast en de promovendus met wie hij een relatie heeft gehad, heeft [verweerder] gesteld dat dezen gebukt gingen onder psychische problemen. Dit had reden temeer moeten zijn voor [verweerder] om extra voorzichtigheid te betrachten in zijn omgang met hen; hij had uiteraard kunnen proberen hun te helpen door er - tot zekere hoogte - voor hen te zijn, een luisterend oor te bieden, maar niet door seksueel getinte handelingen te verrichten en/of een (buitenechtelijke) seksuele relatie aan te gaan. Hij heeft op die manier de belangen van deze personen ondergeschikt gemaakt aan zijn eigen lusten.
4.11.
Uit de verklaringen van de geïnterviewden die in de rapportage van het onderzoeksbureau zijn opgenomen volgt dat [verweerder] (zeer) vasthoudend was en in tegenstelling tot wat hij zelf beweert het initiatief nam (zie o.a. [naam 1] , [naam 5] , [naam 2] , [naam 6] , [naam 8] , [naam 4] , [naam 9] ). Er was verder sprake van angst voor de gevolgen op de langere termijn van het aan de kaak stellen van het gedrag van [verweerder] . De verklaringen zijn gedetailleerd en geven geen eenzijdig beeld van [verweerder] : er worden ook goede eigenschappen van [verweerder] benoemd, zoals zorgzaamheid, en men beschrijft hem als joviaal en amicaal. De kantonrechter acht deze verklaringen in grote lijnen geloofwaardig, mede gelet op hetgeen [verweerder] daartegenover stelt.
4.12.
De (seksuele) relatie die [verweerder] in 2020/2021 heeft onderhouden met een van zijn promovendi, [naam 4] , zonder deze te melden, valt in tijd, duur en intensiteit buiten de voorvallen gedurende de jaren 2015-2018. [verweerder] voert aan dat het initiatief van [naam 4] kwam, maar dat is ook hier niet van belang. [verweerder] erkent dat hij de verhouding had moeten melden. Anderzijds stelt [verweerder] dat hij niet op de hoogte was van de verplichting tot het melden van deze relatie. Dit is echter ook niet van belang. [verweerder] behoorde hiervan op de hoogte te zijn, niet alleen omdat hij als hoogleraar/docent geacht moet worden de reglementen van de UM (op hoofdlijnen) te kennen, maar ook omdat het een maatschappelijke norm is dat iemand in zijn positie geen seksuele relatie zou moeten aangaan met iemand die tot hem in een afhankelijkheidsrelatie staat. Als een dergelijke relatie dan toch ontstaat, ligt het voor de hand dat die wordt gemeld, zodat binnen de organisatie kan worden onderzocht welke maatregelen moeten worden genomen om de relatie niet van invloed te laten zijn op het werk en de organisatie, bijvoorbeeld door de begeleiding van de desbetreffende persoon over te dragen aan een collega. Dat [verweerder] niet op de hoogte was van deze gedragsregel komt de kantonrechter bovendien ongeloofwaardig voor, daar hij wel bezorgd was dat [naam 4] met anderen over hun relatie zou spreken en dat dit voor [verweerder] een signaal was om met de relatie te stoppen (p. 20 verweerschrift).
4.13.
Uit het interview van [naam 4] komt ook naar voren dat sprake zou zijn geweest van een incident waarbij [verweerder] aan de arm van [naam 4] zou hebben getrokken waardoor zij zich bezeerde, [verweerder] haar hard in haar kruis zou hebben geslagen en met zijn hand naar haar billen zou hebben gegrepen (zie hiervoor onder 4.6). [verweerder] ontkent dat dit voorval heeft plaatsgevonden.
Omdat het hiervoor omschreven handelen al een voldoende basis vormt voor de beoordeling of zich de e-grond voordoet, zal de kantonrechter hierop niet nader ingaan.
4.14.
De kantonrechter is van oordeel dat het gedrag van [verweerder] kwalificeert als verwijtbaar handelen of nalaten en wel zodanig dat het van de UM niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De arbeidsovereenkomst zal dan ook worden ontbonden. Het moet voor [verweerder] duidelijk zijn geweest dat zijn gedrag door de UM, maar ook naar maatschappelijke normen, als ontoelaatbaar werd beschouwd. De kantonrechter zal vervolgens beoordelen of het handelen of nalaten ook als ernstig verwijtbaar gekwalificeerd kan worden.
4.15.
Indien sprake is van ernstige verwijtbaarheid als gevolg waarvan de arbeidsovereenkomst behoort te worden ontbonden, dan kan ingevolge artikel 7:671b lid 9, aanhef en onder b, BW de kantonrechter, in afwijking van onderdeel a, het einde van de arbeidsovereenkomst bepalen op een eerder tijdstip. Verder is de transitievergoeding in een dergelijke geval niet verschuldigd ingevolge artikel 7:673 lid 7, aanhef en onder c, BW.
4.16.
Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet werk en zekerheid blijkt dat deze uitzonderingsgrond een beperkte reikwijdte heeft en terughoudend moet worden toegepast. De werknemer kan zijn recht op een transitievergoeding alleen kwijtraken in uitzonderlijke gevallen, waarin evident is dat het tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst leidende handelen of nalaten van de werknemer niet slechts als verwijtbaar, maar als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt. Zie onder meer Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 3, p. 34 en 40, en nr. 4, p. 15-16, en de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.29-3.36.
4.17.
Bij de beoordeling of de uitzonderingsgrond van art. 7:673 lid 7, aanhef en onder c, BW van toepassing is, zijn de omstandigheden van het geval - waaronder de persoonlijke omstandigheden van de werknemer - slechts van belang voor zover deze van invloed zijn op de verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van de werknemer dat tot het ontslag heeft geleid. De overige omstandigheden van het geval (dus omstandigheden die geen verband houden met de gedragingen van de werknemer die tot het ontslag hebben geleid, noch met de verwijtbaarheid van die gedragingen) zijn in dit verband niet van betekenis.
4.18.
De ernst van het verwijtbaar handelen of nalaten vloeit allereerst voor uit de functie als docent, leidinggevende en hoogleraar. Er is, zoals meermalen al is overwogen, sprake van een afhankelijkheidsrelatie tot studenten, postdocs en promovendi. Uit die functie vloeit een bepaalde macht voort en alleen al de veronderstelling dat die macht misbruikt kan worden leidt tot een kwetsbare positie van deze (ondergeschikte) personen in relatie tot de docent, leidinggevende en/of hoogleraar. Het gedrag van [verweerder] heeft tenminste geleid tot de schijn van belangenverstrengeling. Er is verder geen sprake van een eenmalig voorval, maar van een patroon van serieus ongewenst gedrag. Hieruit vloeit voort dat [verweerder] niet in staat was zijn eigen gedrag te beteugelen en/of te veranderen. Ook is [verweerder] niet in staat gebleken de gevolgen van zijn gedrag voor de betrokkenen te overzien. In het verweer ziet de kantonrechter aanwijzingen voor een ernstig gebrek aan zelfreflectie. Dit gebrek aan zelfreflectie vloeit voort uit de herhaalde stelling van [verweerder] dat ‘de ander’ het initiatief had genomen tot zoenen of tot het aangaan van een seksuele relatie en [verweerder] daarin slechts is meegegaan en de stelling dat voorvallen enorm zijn uitvergroot. Uit het gegeven dat [verweerder] dit met droge ogen volhoudt, volgt een miskenning van zijn eigen verantwoordelijkheid, de machtsstructuur, de voorbeeldfunctie die hij had en het gegeven dat zijn gedrag intrinsiek onjuist was. Dat de voorvallen voor hem persoonlijk niet veel hebben betekend, wil immers niet zeggen dat dit voor de betrokkenen ook zo was. Dat het gebrek aan zelfreflectie kennelijk structureel is, vloeit ook voort uit de uitspraak van (de gemachtigde van) [verweerder] ter zitting dat ‘de psyche van vrouwen in dit soort zaken moeilijk te begrijpen is’. [verweerder] heeft deze uitspraak naderhand trachten te nuanceren, maar deze tekent wel zijn opstelling in deze procedure en zijn handelwijze die daartoe aanleiding heeft gegeven. UM stelt terecht dat de universiteit een veilige haven dient te zijn voor studenten, postdocs en promovendi. De gedragingen van [verweerder] hebben daar in ernstige mate aan afgedaan. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [verweerder] ’ handelen de hoge drempel van de ernstige verwijtbaarheid dan ook overschreden.
4.19.
[verweerder] stelt verder dat het gaat om voorvallen van jaren geleden. Hiermee miskent [verweerder] dat het ongewenst gedrag zich structureel gedurende de jaren vanaf 2015 heeft voorgedaan en, nadat [verweerder] zijn gedrag na 2018 leek te hebben veranderd, althans dat hij zich dit op dat moment naar eigen zeggen had voorgenomen, hij in 2020 opnieuw de fout is ingegaan door een seksuele relatie aan te gaan met een van zijn promovendi en die relatie niet te melden. Het tijdsverloop acht de kantonrechter ook om andere reden niet van dusdanig gewicht dat dit afdoet aan de ernstige verwijtbaarheid. Uit de verklaringen van een aantal geïnterviewden blijkt namelijk dat de voorvallen een negatieve invloed hebben gehad (schuldgevoelens, angst voor negatieve gevolgen voor hun studie of carrière etc.) op betrokkenen. De destijds gemaakte keuze om het ‘erbij te laten’, is gelet op het feit dat betrokkenen nog moesten samenwerken met [verweerder] en in een afhankelijkheidsrelatie tot hem stonden, invoelbaar. Het rapport over seksuele intimidatie op de werkvloer dat de UM als productie 19 heeft overgelegd, geeft daarin ook inzicht. Daarnaast speelt mee dat een deel van de voorvallen dateert van vóór de #MeToo-beweging. De drempel om dergelijke voorvallen te melden is thans vermoedelijk lager dan toen.
4.20.
[verweerder] heeft (pas bij gelegenheid van dupliek tijdens de zitting) een beroep gedaan op het arrest van 24 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:950 (docent aan de Toneelschool). In dit arrest heeft de Hoge Raad in r.o. 3.3, kort gezegd, de vuistregel van de hand gewezen dat naar huidige maatschappelijke maatstaven seksueel grensoverschrijdend gedrag in een afhankelijkheidssituatie zoals die van een docent jegens een leerling in beginsel ernstig verwijtbaar handelen in de zin van art. 7:673 lid 7, onder c, BW inhoudt, zodat slechts onderzocht diende te worden of zich uitzonderlijke omstandigheden voordeden die tot afwijking van de vuistregel konden leiden.
4.21.
Het beroep op dit arrest kan [verweerder] echter niet baten omdat een vergelijking tussen de feiten in die zaak en de feiten in de zaak van [verweerder] niet opgaat. De aan de docent aan de Toneelschool verweten handelingen, althans de volledige lichaamsmassage, hadden een duidelijke relatie met zijn lessen, die juist bedoeld waren om de grenzen op te zoeken. De handelingen die [verweerder] verweten worden, hebben geen enkele relatie tot zijn onderwijskundige taken, staan daarvan volledig los, waren bij de UM lange tijd ook niet bekend en zijn van dien aard dat deze evident ontoelaatbaar zijn. Daar hoeft de UM een docent of hoogleraar niet expliciet op te wijzen of in te begeleiden. Daarnaast was de onderwijskundige rol van [verweerder] een andere dan die van de toneelschooldocent en vervulde hij in de functie van docent en hoogleraar aan de universiteit veel meer een voorbeeldfunctie, intern en extern.
4.22.
[verweerder] heeft nog opgemerkt dat een verhouding tussen een hoogleraar en een ondergeschikte meer voorkomt. Het is onduidelijk wat [verweerder] met deze stelling beoogt. In elk geval leidt deze ongemotiveerde, niet nader toegelichte stelling van [verweerder] , niet tot een ander oordeel. Dat het meer voorkomt, kan in elk geval niet als excuus voor [verweerder] ’ gedrag dienen.
4.23.
Nu sprake is van een redelijke grond voor ontslag en herplaatsing niet in de rede ligt, zal de kantonrechter op grond van artikel 7:671b lid 1 BW overgaan tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Gelet op het feit dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten zal de kantonrechter de arbeidsovereenkomst per heden ontbinden.
4.24.
Vanwege diezelfde reden komt aan [verweerder] geen transitievergoeding toe.
4.25.
Een afwijzing van de tegenverzoeken van [verweerder] vloeit voort uit voorgaande overwegingen.
4.26.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [verweerder] worden veroordeeld in de kosten van de procedure, aan de zijde van de UM begroot op € 793,00 voor salaris gemachtigde en € 128,00 griffierecht, in totaal € 921,00.

5.De kantonrechter

De kantonrechter:
5.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen [verweerder] en de UM met ingang van
18 oktober 2023 op grond van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten;
5.2.
veroordeelt [verweerder] tot betaling van de kosten van deze procedure, aan de zijde van de UM tot op heden bepaald op € 921,00;
5.3.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.M. Kuster en is in het openbaar uitgesproken.
BM