ECLI:NL:RBLIM:2023:6132

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 oktober 2023
Publicatiedatum
18 oktober 2023
Zaaknummer
10688924 / CV EXPL 23-4329 en C/03/322881 / KGZA 23-369
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid kantonrechter en vorderingen in kort geding inzake koop van springpaard

In deze zaak heeft de kantonrechter zich in kort geding gebogen over de bevoegdheid om kennis te nemen van een geschil tussen een eiser en de besloten vennootschap De Leistert, betreffende de koop van een springpaard. De eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat, vorderde onder andere dat het paard door de verkoper zou worden opgehaald, en dat de koopsom van € 133.100,00 zou worden terugbetaald. De kantonrechter oordeelde dat de koop niet als consumentenkoop kon worden gekwalificeerd, omdat de eiser het paard had aangeschaft voor zijn dochter, die actief is in de springsport, en niet voor privédoeleinden. Hierdoor was de kantonrechter onbevoegd om van het geschil kennis te nemen.

Daarnaast heeft de voorzieningenrechter in de zaak met zaaknummer C/03/322881 / KG ZA 23-369 de vorderingen van de eiser afgewezen. De eiser had onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de koopovereenkomst terecht was ontbonden of dat er sprake was van non-conformiteit. De voorzieningenrechter oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat het paard niet voldeed aan de verwachtingen die bij de koopovereenkomst waren gesteld. De vorderingen tot terugbetaling van de koopsom, voorschot op schade en vergoeding van kosten werden eveneens afgewezen. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van de gedaagden werden vastgesteld op een totaalbedrag van € 9.653,00, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummers: 10688924 \ CV EXPL 23-4329 en C/03/322881 / KG ZA 23-369
Vonnis in kort geding van 16 oktober 2023
in de zaak van
[eiser],
wonend te [woonplaats] ,
eisende partij, hier te noemen [eiser] ,
advocaat: mr. A.J.M. van der Heijden te Echt, gemeente Echt-Susteren,
tegen
1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid HIPPISCH CENTRUM DE LEISTERT B.V.,
statutair gevestigd te Roggel, gemeente Leudal, hierna te noemen De Leistert,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] , [gemeente] , hierna te noemen [gedaagde sub 2] ,
advocaat: mrs. P.M. Wawrzyniak en D.Y.C.T. Gloudemans, te 's-Hertogenbosch,

3 3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gedaagde sub 3] ,

statutair gevestigd te [vestigingsplaats] , [gemeente] , hierna te noemen [gedaagde sub 3] ,
in rechte verschenen,
4.
[gedaagde sub 4],
wonend te [woonplaats] , [gemeente] , hierna te noemen [gedaagde sub 4] ,
verschenen in persoon,
gedaagde partijen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties,
- de op 20 september 2023 ontvangen akte houdende wijziging van eis en overlegging productie 18 van [eiser] ,
- de op 27 september 2023 ontvangen akte houdende producties 1 tot en met 28J van De Leistert en [gedaagde sub 2] ,
- de op 28 september 2023 ontvangen akte houdende producties 13, 25 en 26 van [eiser] ,
- de mondelinge behandeling van 29 september 2023, bij gelegenheid waarvan [eiser] en De Leistert en [gedaagde sub 2] een pleitnota in het geding hebben gebracht.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiser] heeft op of omstreeks 31 maart 2023 van De Leistert gekocht het paard [paard 1] met [chipnummer] . De koopsom bedroeg € 133.100,00 inclusief btw. Op 31 maart 2023 is [paard 1] afgeleverd bij [stoeterij 1] in [plaatsnaam] .
2.2.
[eiser] is via [bedrijf 1] medebestuurder en aandeelhouder van [stoeterij 1] . [stoeterij 1] houdt zich bezig met het fokken, opfokken, africhten en verhandelen van paarden. [eiser] maakt deel uit van de hoofddirectie van de [onderneming eiser] . [onderneming eiser] is sponsor van, onder andere, [stoeterij 1] .
2.3.
[eiser] heeft [paard 1] gekocht voor zijn dochter [dochter van eiser] . De koopovereenkomst is niet op schrift gesteld.
2.4.
Voor de totstandkoming van de koopovereenkomst heeft [dochter van eiser] [paard 1] drie keer uitgeprobeerd, te weten op 8, 14 en 22 maart 2023.
2.4.
Op 28 maart 2023 is [paard 1] klinisch en röntgenologisch gekeurd met het oog op gebruik in de springsport. [paard 1] is voor dat doel goedgekeurd, met dien verstande dat de hals als “acceptabel” gekwalificeerd.
2.5.
[eiser] is bij de totstandkoming van de koopovereenkomst begeleid door [gedaagde sub 3] . Voor haar werkzaamheden als commissionair heeft zij een bedrag van € 6.655,00 inclusief btw in rekening gebracht.
2.6.
[eiser] heeft de koopovereenkomst bij brief van zijn gemachtigde van 20 juli 2023 buitengerechtelijk ontbonden dan wel vernietigd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, na wijziging van eis, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
De Leistert en [gedaagde sub 2] te bevelen om het door hen op 31 maart 2023 aan hem geleverde paard [paard 1] met [chipnummer] , op te halen bij het staladres van het paard [stoeterij 1] te [plaatsnaam] , gelegen aan de [adres] , binnen één week na betekening van dit vonnis, op straffe van een te verbeuren dwangsom van € 500,00 voor iedere dag dat De Leistert en [gedaagde sub 2] in gebreke blijven aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 200.000,00 per dag, dan wel een in goede justitie te bepalen maximum bedrag,
De Leistert, [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] , hoofdelijk, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen om aan hem te betalen een bedrag van € 133.100,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 maart 2023 tot de dag der voldoening,
De Leistert, [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] , hoofdelijk, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen om aan hem te betalen een bedrag van € 10.000,00 als voorschot op de door hem geleden schade,
De Leistert, [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] , hoofdelijk, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen om aan hem te betalen een bedrag van telkens € 1.000,00 voor iedere verstreken kalendermaand na 20 juli 2023 tot en met de kalendermaand waarin “gedaagden” het paard [paard 1] met [chipnummer] hebben opgehaald bij het staladres van het paard [stoeterij 1] te [postcode] [plaatsnaam] , gelegen aan de [adres] ,
De Leistert, [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] te veroordelen tot betaling aan hem van de buitengerechtelijke kosten van in totaal € 3.608,22 (€ 1.058,75 plus € 2.549,47), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van voldoening,
De Leistert, [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] te veroordelen in de kosten en de nakosten van de procedure, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis.
3.2.
De Leistert, [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] voeren verweer. Zij concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen, met een uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de proces- en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

In de zaak met zaaknummer 10688924 \ CV EXPL 23-4329
Bevoegdheid kantonrechter
4.1.
De kantonrechter ziet zich in deze zaak geplaatst voor de vraag of zij bevoegd is van het geschil kennis te nemen. Volgens [eiser] is dat het geval. Hij is van mening dat de aankoop van [paard 1] als een consumentenkoop moet worden gekwalificeerd, zodat voldaan is aan het bepaalde in artikel 93 aanhef en sub c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) en de kantonrechter dus bevoegd is van het geschil kennis te nemen. De Leistert c.s. betwisten dat sprake is van een consumentenkoop, al hebben zij geen incident dat strekt tot verwijzing opgeworpen. Dat hoeft ook niet, want artikel 71 Rv voorziet in de mogelijkheid dat ambtshalve wordt verwezen.
4.1.1.
In lid 3 van artikel 71 Rv is bepaald dat de rechter de vraag of verwijzing nodig is beoordeelt, voor zover daarvoor het onderwerp van het geschil bepalend is, aan de hand van zijn voorlopig oordeel over het onderwerp van het geschil. Daarbij geldt dat gelet op het karakter van dit kort geding geen plaats is voor een diepgravend feitenonderzoek en / of voor bewijslevering ter beantwoording van de vraag of in dit geval al dan niet sprake is van een consumentenkoop. Dit brengt mee dat niet valt uit te sluiten dat in een bodemprocedure anders over dit onderwerp wordt geoordeeld.
4.1.2.
Bij de beantwoording van de vraag of al dan niet sprake is van een consumentenkoop stelt de kantonrechter het volgende voorop. Het is vaste rechtspraak van het Europees Hof van Justitie (hierna: HvJEU) dat de uniforme toepassing van het Unierecht vereist dat, wanneer een bepaling van Unierecht voor een bepaald begrip niet naar het recht van de lidstaten verwijst, dat begrip in de gehele Europese Unie autonoom en uniform moet worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling. Aangezien artikel 2 lid 2 onder a van de Richtlijn (EU) 2019/771 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 betreffende bepaalde aspecten van overeenkomsten voor de verkoop van goederen, tot wijziging van Verordening (EU) 2017/2394 en Richtlijn 2009/22/EG en tot intrekking van Richtlijn 1999/44/EG het begrip “consument” omschrijft zonder voor de betekenis van dat begrip naar het nationale recht te verwijzen, moet die bepaling worden beschouwd als een autonoom begrip van het Unierecht dat op het grondgebied van de Unie uniform moet worden uitgelegd. Het begrip dient te worden uitgelegd in het licht van de beoogde doelen van de desbetreffende richtlijn en de specifieke functie van het begrip in het kader van de richtlijn. De kantonrechter zal met inachtneming van deze uitgangspunten en met inachtneming van de rechtspraak van het HvJEU over het begrip consument beoordelen of de aankoop van [paard 1] kwalificeert als een consumentenkoop.
4.1.3.
In dit verband overweegt de kantonrechter dat uit rechtspraak van het HvJEU volgt dat het begrip “consument” een objectief begrip is. Niet van belang is over welke concrete kennis of informatie de betrokken persoon beschikt. Evenmin is van belang of de betrokkene een onderneming drijft. In plaats daarvan moet, aan de hand van alle omstandigheden van het geval, worden vastgesteld met welk doel de overeenkomst is aangegaan, wat met name moet worden afgeleid uit de aard van het goed of de dienst waarop de betrokken overeenkomst betrekking heeft (HvJEU 3 september 2015, C-110/14, ECLI:EU:C:2015:538, punt 21-23 (Costea)). Hoewel deze uitspraak net als de hierna te noemen uitspraken ziet op Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten heeft de kantonrechter geen aanknopingspunt om te veronderstellen dat het HvJEU als het gaat om de uitleg van dit begrip tegen de achtergrond en het doel van Richtlijn (EU) 2019/771 een andere uitleg voorstaat. In twee beschikkingen van latere datum heeft het HvJEU overwogen dat onderzocht moet worden
“of de betrokken contractuele band deel uitmaakt van activiteiten die niets te maken hebben met de uitoefening van een beroep of een bedrijf”(HvJEU 19 november 2015, C-74/15, ECLI:EU:C:2015:772 (Tarcău), punt 27, en HvJEU 14 september 2016, C-534/15, ECLI:EU:C:2016:700 ((Dumitraş), punt 32). Mede gelet op de verwijzing naar het arrest Costea in de beschikking in de zaak Tarcău, en de wijze waarop het HvJEU beoordeelt of de betrokkene de overeenkomst is aangegaan als consument, moet worden aangenomen dat niet is bedoeld een andere maatstaf aan te leggen dan in het arrest in de zaak Costea is geformuleerd.
4.1.4.
Op grond van artikel 7:5 BW wordt onder consumentenkoop verstaan: de koop met betrekking tot een roerende zaak die wordt gesloten door een verkoper die handelt in het kader van zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit en een koper, natuurlijk persoon, die handelt voor doeleinden buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit. Tussen partijen is niet in geschil dat De Leistert bij de verkoop van [paard 1] heeft gehandeld in het kader van de door haar gedreven onderneming die zich blijkens de omschrijving in het handelsregister onder andere bezig houdt met de exploitatie van een handelsstal. Ook staat vast dat de koopovereenkomst betrekking heeft op een roerende zaak. Ondanks het feit dat [paard 1] een dier is en geen “zaak”, is in artikel 3:2a lid 2 BW bepaald dat de bepalingen omtrent zaken wel op dieren van toepassing zijn. Partijen verschillen wel van mening over de vraag of [eiser] bij de aankoop van [paard 1] handelde als consument. Hierover overweegt de kantonrechter als volgt.
4.1.5.
[eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat hij als consument handelde onder andere gesteld dat hij [paard 1] in privé heeft gekocht en dat hij geen verstand heeft van springpaarden. Beide argumenten leggen gelet de hiervoor genoemde rechtspraak van het HvJEU geen gewicht in de schaal. Hetzelfde geldt voor de stelling dat [eiser] bewust een paard heeft willen kopen via een tussenpersoon of handelsstal, zodat ten minste een half jaar garantie van toepassing is. In plaats daarvan moet de kantonrechter, aan de hand van alle omstandigheden van het geval voor zover in dit kort geding bekend, vaststellen met welk doel de overeenkomst is aangegaan, wat met name moet worden afgeleid uit de aard van het goed of de dienst waarop de betrokken overeenkomst betrekking heeft.
4.1.6.
Vast staat dat [paard 1] is gekocht voor [dochter van eiser] . Het doel van de overeenkomst was, zo heeft [dochter van eiser] tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd verklaard, dat [dochter van eiser] met [paard 1] op nationaal niveau en, als dat goed zou verlopen, op internationaal niveau aan springwedstrijden zou kunnen deelnemen. De Leistert c.s. heeft in dit kader onweersproken gesteld dat [paard 1] gelet op haar afstamming en gelet op haar sportprestaties kwalificeert als een talentvol springpaard met de potentie om
“Grote Prijzen te gaan lopen”. Met het oog op de beoogde deelname aan de springsport is [paard 1] , zo is tijdens de mondelinge behandeling door [eiser] verklaard, klinisch en röntgenologisch gekeurd. Na goedkeuring is [paard 1] gekocht voor een koopsom van € 133.100,00. Daarmee staat vast dat [eiser] [paard 1] heeft gekocht in het kader van en ten behoeve van [dochter van eiser] activiteiten in de springsport. Gelet hierop moet worden beoordeeld of die activiteiten van dien aard zijn dat ze een bedrijfs- of beroepsmatig karakter hebben. Niet gesteld of gebleken is dat [dochter van eiser] bedrijfsmatig actief is in de springsport. De vraag is dus of [dochter van eiser] activiteiten in de springsport een beroepsmatig karakter hebben.
4.1.6.
Volgens [eiser] is dat niet het geval. Hij betoogt dat [dochter van eiser] alleen hobbymatig, in de weekenden en naast haar voltijds hbo-opleiding, actief is in de paardensport. Zij rijdt uitsluitend amateurwedstrijden op regionaal niveau. [dochter van eiser] is niet werkzaam voor [stoeterij 1] of voor de [onderneming eiser] , heeft nooit een dienstverband met de [stoeterij 1] gehad en zij rijdt ook geen paarden die in eigendom toebehoren aan [stoeterij 1] . Ook heeft [dochter van eiser] geen sponsor. Haar activiteiten in de paardensport worden door [eiser] in privé gefinancierd, aldus nog steeds [eiser] .
4.1.7.
De Leistert c.s. betwist dat [dochter van eiser] activiteiten in de springsport geen beroepsmatig karakter hebben. Volgens De Leistert c.s. is [dochter van eiser] een professionele amazone die sinds 2018 aan meer dan 162 Fédération Équestre Internationale (hierna: FEI) wedstrijden op (hoog) internationaal niveau heeft deelgenomen, die behoort tot het team van [eiser] -ruiters en die diverse paarden met het predicaat “ [onderneming eiser] ” rijdt, waaronder [onderneming eiser] [paard 4] , [onderneming eiser] [paard 5] , [onderneming eiser] [paard 6] en [onderneming eiser] [paard 7] . Daarnaast heeft [dochter van eiser] ook nog andere paarden gereden, waaronder [paard 2] . [paard 2] en [onderneming eiser] [paard 5] zijn gekocht door [stoeterij 1] voor respectievelijk € 37.500,00 en € 350.000,00. [dochter van eiser] beschikt bovendien over een professionele trainer en een eigen groom. Verder geldt dat [eiser] bestuurder en aandeelhouder is van [stoeterij 1] , dat hij betrokken is bij de [onderneming eiser] en dat hij zich bedrijfs- c.q. beroepsmatig bezig houdt met de handel in paarden en de hippische sport (deelname en sponsoring). Daarmee valt volgens De Leistert c.s. de aankoop van een paard voor de springsport onder zijn beroeps- c.q. bedrijfsactiviteiten. Hierbij dient volgens de Leistert c.s. ook rekening ermee te worden gehouden dat de factuur ter zake de aanschaf van [paard 1] alleen vanwege fiscale redenen op naam van [eiser] en niet op naam van [stoeterij 1] is gesteld. Ten slotte geldt dat [eiser] niet is aan te merken als eindgebruiker, aangezien hij [paard 1] voor [dochter van eiser] heeft gekocht. Voor niet-eindgebruikers geldt dat zij niet kunnen worden aangemerkt als consument, aldus nog steeds De Leistert c.s.
4.1.8.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] in het licht van de betwisting daarvan door De Leistert c.s. onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de uitoefening van de springsport (uitsluitend) een hobbymatig karakter heeft. De omstandigheid dat [dochter van eiser] een voltijds hbo-opleiding volgt is onvoldoende om dit oordeel te dragen. Dit staat op zichzelf immers niet eraan in de weg dat [dochter van eiser] daarnaast beroepsmatig actief is in de springsport. [dochter van eiser] traint, zo heeft zij desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling verklaard, zes keer per week. Daaraan staat haar studie dus in ieder geval niet in de weg. Hetzelfde geldt voor de stelling dat [dochter van eiser] niet werkzaam is voor [stoeterij 1] of voor de [onderneming eiser] en dat zij nooit een dienstverband met de [stoeterij 1] gehad. Ook dit staat niet in de weg aan beroepsmatig actief zijn in de springsport. De omstandigheid dat [dochter van eiser] geen sponsor heeft en dat haar activiteiten in de paardensport in privé door [eiser] worden gefinancierd legt, in het licht van hetgeen hierna wordt overwogen onvoldoende gewicht in de schaal voor het oordeel dat [dochter van eiser] enkel hobbymatig actief is in de paardensport.
4.1.9.
De kantonrechter overweegt in dit verband dat De Leistert c.s. onder verwijzing naar de door hen als productie 7 in het geding gebrachte uitdraai uit de FEI databank hebben betoogd dat [dochter van eiser] sinds 2018 aan meer dan 162 FEI wedstrijden op internationaal niveau heeft deelgenomen. [eiser] heeft de juistheid van dit overzicht niet bestreden. Hoewel uit de uitdraai blijkt dat het niet alleen om in het buitenland georganiseerde wedstrijden gaat, maar ook om wedstrijden in Nederland, blijkt wel dat het hier steeds om CSI1* of CSI2* wedstrijden gaat. Bij 1* wedstrijden wordt, zo heeft [dochter van eiser] verklaard, tot 1.30 meter hoogte gesprongen en bij 2* wedstrijden vanaf 1.45 meter hoogte. Bij deze stand van zaken kan niet worden volgehouden dat [dochter van eiser] uitsluitend deelneemt aan amateurwedstrijden op regionaal niveau. Dit wordt niet anders als de kantonrechter rekening ermee houdt dat, zoals [eiser] onweersproken heeft gesteld, niet alleen profruiters, maar ook amateurs aan wedstrijden van dit niveau kunnen deelnemen. Hetzelfde geldt voor het argument dat [dochter van eiser] met andere paarden dan [paard 1] aan deze wedstrijden heeft deelgenomen. Integendeel, juist de omstandigheid dat [dochter van eiser] met verschillende paarden op nationaal en / of internationaal niveau actief is (geweest) in de springsport, draagt bij aan het oordeel dat deze activiteit het hobbymatig karakter overstijgt. Daarbij weegt de kantonrechter ook mee dat de door De Leistert c.s. genoemde aankoopsommen van [paard 2] en [onderneming eiser] [paard 5] , die door [eiser] niet zijn weersproken, in ieder geval aanzienlijk zijn te noemen. Dit duidt erop dat met deze paarden op professioneel niveau de springsport wordt bedreven. Dat [dochter van eiser] op dit moment, vanwege de perikelen rondom [paard 1] niet met [paard 1] actief is, maar alleen met [onderneming eiser] [paard 4] , maakt dit niet anders. Hetzelfde geldt voor het feit dat [paard 2] en [onderneming eiser] [paard 5] niet in eigendom aan [eiser] , maar aan [stoeterij 1] toebehoren.
4.1.10.
Verder weegt de kantonrechter mee dat niet ter discussie staat dat [dochter van eiser] in het wedstrijdseizoen één à twee keer per maand aan dergelijke wedstrijden deelneemt. Voor zover [eiser] heeft willen betogen dat hieruit blijkt dat [dochter van eiser] niet heel actief is als wedstrijdruiter, gaat de kantonrechter hieraan voorbij. De Leistert c.s. heeft namelijk onweersproken gesteld dat in het geval een ruiter of amazone één paard tot zijn beschikking heeft, deelname aan meer dan één à twee wedstrijden per maand gelet op het welzijn van het paard ongebruikelijk is. Ook houdt de kantonrechter rekening met het feit dat [dochter van eiser] als zij op wedstrijd gaat wordt begeleid door een groom die werkzaam is voor [stoeterij 1] . Ook dit duidt erop dat [dochter van eiser] activiteit in de springsport een professioneel karakter heeft. De gemiddelde amateur ruiter wordt als hij op wedstrijd gaat, niet begeleid door iemand die beroepsmatig als groom werkzaam is.
4.1.11.
Ten slotte betrekt de kantonrechter bij de beoordeling dat [dochter van eiser] tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd heeft verklaard dat zij eigenaar is van twee veulens. In dit kader acht de kantonrechter ook van belang dat De Leistert c.s. erop hebben gewezen dat uit de door hen als productie 10 in het geding gebrachte uitdraai uit de FEI databank blijkt dat [dochter van eiser] en haar moeder tevens ieder voor 50 % eigenaar zijn van het paard [paard 3] . Hoewel [eiser] dit laatste heeft ontkend, gaat de kantonrechter in dit kort geding hieraan voorbij. Hoewel het op zichzelf niet valt uit te sluiten dat de registratie in de FEI databank op dit punt niet correct is zoals [eiser] betoogt, geldt dat de juistheid van de eigendomsregistratie van de [onderneming eiser] [paard 4] (productie 8 bij akte van De Leistert c.s.) en [onderneming eiser] [paard 6] (productie 9) in ieder geval niet is weersproken. Tegen deze achtergrond is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat registratie ter zake [paard 3] foutief is.
4.1.12.
Kijkend naar alle hiervoor besproken feiten en omstandigheden concludeert de kantonrechter dat de uitoefening van de springsport door [dochter van eiser] een beroepsmatig karakter draagt. Gelet hierop en op het feit dat niet ter discussie staat dat de aankoop van [paard 1] heeft plaatsgevonden voor doeleinden binnen dat kader, oordeelt de kantonrechter dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van een consumentenkoop. De slotsom is dus dat de kantonrechter niet bevoegd is van de vorderingen kennis te nemen.
4.1.13.
De kantonrechter heeft met instemming van partijen voor het geval zij als kantonrechter onbevoegd zou zijn, de zaak tevens als voorzieningenrechter in de kamer voor andere zaken dan kantonzaken behandeld. Hierbij geldt dat partijen erop zijn gewezen dat in het geval de kantonrechter onbevoegd is en behandeling door de voorzieningenrechter volgt, [eiser] een hoger griffierecht is verschuldigd en De Leistert c.s. eveneens griffierecht zijn verschuldigd. Na zich hierover te hebben beraden hebben partijen, teneinde te voorkomen dat mogelijk na verwijzing nogmaals een mondelinge behandeling ten overstaan van de voorzieningenrechter zou plaatsvinden, hiermee ingestemd. Daarbij geldt dat, voor het geval de kantonrechter zich onbevoegd zou verklaren, de vorderingen jegens [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] voor dat geval zijn beperkt tot een bedrag gelijk aan de factuur van € 6.655,00 inclusief btw die [gedaagde sub 3] voor de door haar aan [eiser] geleverde diensten heeft verstrekt. Gelet op het voorgaande kan een verwijzing en een daaropvolgende mondelinge behandeling door de voorzieningenrechter achterwege blijven. Wel is om de administratieve afwikkeling van een en ander te bevorderen een nieuw zaaknummer aan het “handels kort geding” toegekend. Hierna volgt het inhoudelijk oordeel van de voorzieningenrechter.
In de zaak met zaaknummer C/03/322881 / KG ZA 23-369
Spoedeisend belang
4.2.
Een voorziening in kort geding kan slechts worden getroffen indien de partij die de voorziening (de ordemaatregel) vordert, daarbij een spoedeisend belang heeft. Dit volgt uit artikel 254 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. [eiser] zal gelet hierop feiten en omstandigheden aannemelijk moeten maken, die meebrengen dat de gevorderde voorzieningen uit hoofde van onverwijlde spoed noodzakelijk zijn en dat de uitkomst van een bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat de vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening moet worden beantwoord aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak.
4.2.1.
Daarbij geldt voor het treffen van een voorziening in kort geding, bestaande uit een veroordeling tot betaling van een geldsom, terughoudendheid op zijn plaats is. De rechter zal daarbij niet alleen moeten onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. In de afweging van de belangen van partijen moet de rechter mede betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling mocht de bodemrechter anders beslissen.
4.2.2.
De voorzieningenrechter zal met inachtneming van dit toetsingskader beoordelen of [eiser] een spoedeisend belang heeft bij beoordeling van zijn vorderingen in kort geding.
Vordering 1: ophalen [paard 1]
Spoedeisend belang?
4.3.
[eiser] vordert - kort gezegd - dat De Leistert en [gedaagde sub 2] wordt bevolen [paard 1] op te halen bij [stoeterij 1] . [eiser] legt aan deze vordering ten grondslag dat hij de koopovereenkomst met betrekking tot [paard 1] terecht en op goede gronden op 20 juli 2023 buitengerechtelijk heeft ontbonden. Als gevolg hiervan zijn ongedaanmakingsverbintenissen ontstaan: de koopsom moet aan [eiser] worden terugbetaald en [paard 1] moet terug naar De Leistert. In het geval de koopovereenkomst niet buiten rechte is ontbonden dan geldt dat voldoende aannemelijk is dat deze in een bodemprocedure alsnog wordt ontbonden dan wel wordt vernietigd. [eiser] acht zich daarom niet gehouden om [paard 1] nog langer te verzorgen en daarmee ook verantwoordelijk te zijn voor de geneeskundige behandeling die [paard 1] nodig heeft. Een en ander brengt de nodige kosten, waar tegenover geen gebruiksgenot staat, met zich mee terwijl [paard 1] daarnaast op de [stoeterij 1] aan het “verpieteren” is. [paard 1] kan niet worden gereden. Voorkomen moet worden dat [paard 1] nog langer vrijwel zonder lichaamsbeweging op stal moet verblijven. Het is van groot belang dat een springpaard getraind wordt, maar het paard kan op het huidige staladres door niemand bereden worden, aldus [eiser] .
4.3.1.
De Leistert en [gedaagde sub 2] betwisten het door [eiser] gestelde spoedeisend belang. Zij hebben in dat verband erop gewezen dat op de [stoeterij 1] voldoende faciliteiten aanwezig zijn om [paard 1] een goede verzorging te geven. Als het [paard 1] al staat te “verpieteren”, hetgeen nergens uit blijkt - de dierenarts heeft op 22 augustus 2023 geconstateerd dat [paard 1] er goed uitziet, - dan is dat een eigen keuze van [eiser] . Verder heeft [eiser] niet voldoende onderbouwd dat de onderhoudskosten dermate hoog zijn dat niet van hem kan worden verwacht dat hij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht. Sterker nog, [eiser] heeft zelfs onvoldoende onderbouwd dat hij ter zake zelf kosten maakt, aangezien geen betalingsbewijzen in het geding zijn gebracht.
4.3.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat [eiser] zijn spoedeisend belang bij beoordeling van zijn vordering die ertoe strekt dat [paard 1] wordt opgehaald voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De vordering is gegrond op de stelling dat de koopovereenkomst buitengerechtelijk is ontbonden, hetgeen in ieder geval door De Leistert en [gedaagde sub 2] wordt bestreden. Als [eiser] in dit kort geding erin slaagt voldoende aannemelijk te maken dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat de koopovereenkomst terecht ontbonden dan wel vernietigd is dan wel dat in die procedure ontbinding of vernietiging zal volgen, kan niet van hem worden gevergd dat hij in afwachting van de uitkomst van de bodemprocedure de verantwoordelijkheid voor de verzorging van [paard 1] blijft dragen. Dat [paard 1] verzorgd moet worden staat buiten kijf. In het geval voldoende aannemelijk is dat de koopovereenkomst geen stand houdt, valt niet in te zien op grond waarvan [eiser] dat zou moeten blijven doen. De omstandigheid dat [eiser] gelet op de op [stoeterij 1] aanwezige faciliteiten in staat is om [paard 1] goed te verzorgen, maakt dit niet anders. Hetzelfde geldt voor het feit dat niet duidelijk is of [eiser] zelf kosten maakt voor die verzorging. Uiteraard ligt op [eiser] de verplichting om na het inroepen van de ontbinding als een goed huisvader voor het paard te zorgen, maar dit maakt zijn spoedeisend belang bij beoordeling van zijn vordering in kort geding niet minder groot.
Inhoudelijk oordeel
Veroordeling van De Leistert én [gedaagde sub 2] ?
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de koopovereenkomst is gesloten tussen [eiser] en De Leistert. De Leistert is als partij bij de koopovereenkomst daarom terecht door [eiser] in rechte betrokken. Mocht immers voldoende aannemelijk zijn dat een bodemrechter zal oordelen dat [eiser] de koopovereenkomst terecht heeft ontbonden dan wel vernietigd, althans dat de bodemrechter de koopovereenkomst zelf zal ontbinden of vernietigen, dan rust op De Leistert de ongedaanmakingsverbintenis om [paard 1] terug te nemen en de koopsom aan [eiser] terug te betalen.
4.4.1.
[eiser] vordert echter dat ook [gedaagde sub 2] wordt veroordeeld tot het ophalen van [paard 1] . [eiser] heeft bij dagvaarding echter geen feiten of omstandigheden gesteld op basis waarvan kan of moet worden geoordeeld dat [gedaagde sub 2] gehouden is [paard 1] op te halen. Desgevraagd heeft [eiser] tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat [gedaagde sub 2] is gedagvaard omdat hij als bestuurder van de Leistert
“hoofdelijk aansprakelijk is op grond van wanprestatie.”Kennelijk is [eiser] van mening dat [gedaagde sub 2] als bestuurder van De Leistert onbehoorlijk heeft gehandeld, een en ander zoals bedoeld in artikel 2:9 van het Burgerlijk Wetboek. [eiser] heeft echter onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om dat rechtsgevolg te dragen. Voor zover de vordering is ingesteld jegens [gedaagde sub 2] is deze dus hoe dan ook niet toewijsbaar.
Moet De Leistert [paard 1] ophalen?
4.5.
[eiser] legt aan zijn stelling dat [paard 1] niet aan de koopovereenkomst beantwoordt ten grondslag dat hij voor [dochter van eiser] een braaf, betrouwbaar en gezond paard zocht dat geschikt is voor deelname aan springwedstrijden, hetgeen hij - zo stelt hij - ook aan De Leistert heeft medegedeeld. De Leistert c.s. heeft [dochter van eiser] op het paard zien rijden en zij vondt het een goede match. De Leistert c.s. heeft verklaard dat [paard 1] zeker wel voor [dochter van eiser] geschikt was. [paard 1] laat echter zeer gevaarlijk gedrag zien. Ze steigert, staakt en breekt al heel vroeg de gang naar de hindernis af, aldus [eiser] . Vrijwel direct na levering, op 4 april 2023, is [paard 1] onderzocht en behandeld door [dierenarts 1] . Ook nadien zijn nog diverse gebreken aan het licht gekomen en er zijn diverse behandelingen verricht ten aanzien van:
- dik voorbeen, 3 dagen na levering
- dikke achterbenen begin juni
- zwak immuun systeem
- chronische huidaandoening (mok).
[eiser] heeft om het gevaarlijk gedrag van [paard 1] te kunnen verklaren, diverse medische onderzoeken laten verrichten. Uit veterinair (MRI) onderzoek uitgevoerd door [dierenarts 2] op 17 en 21 augustus 2023 blijkt dat zich significante aandoeningen openbaren:
- synovitis hoefgewricht linksvoor
- forse sclerosering kootgewricht(en)
- trabeculaire botdemineralisatie
- halspijnlijkheid, halsprobleem
- kreupelheid vanuit de ondervoet linksvoor
- bevindingen in het hoefgewricht en kootgewricht zijn chronisch.
[dierenarts 2] heeft onder meer verklaard dat de klinische presentatie en de bevindingen op de röntgenopnames en echobeelden, voor hem maken dat het halsprobleem het meest waarschijnlijk een rol speelt bij het staakgedrag en steigeren van [paard 1] . De kreupelheid vanuit de ondervoet linksvoor is volgens hem ook zorgwekkend en uit de MRI blijkt dat de bevindingen in het hoefgewricht en kootgewricht ook chronisch zijn. Om die reden is de koopovereenkomst volgens [eiser] terecht ontbonden, althans ligt het in de rede dat de koopovereenkomst in een bodemprocedure zal worden ontbonden. [paard 1] is niet geschikt voor het doel waarvoor ze is gekocht. Daar komt ook nog eens bij dat De Leistert c.s. wist althans behoorde te weten dat [paard 1] al eerder, bij een andere ruiter, gevaarlijk gedrag heeft vertoond en dat ze al eerder veterinaire problemen heeft gehad. Aangezien [eiser] een betrouwbaar en braaf paard zocht, zou hij [paard 1] nooit hebben gekocht als hij dit had geweten. De Leistert had, zeker aangezien zij wist dat een betrouwbaar en braaf paard werd gezocht, [eiser] hierover moeten informeren. In plaats daarvan heeft De Leistert c.s. dit verzwegen. Als [eiser] op de hoogte was geweest van het gevaarlijke gedrag en het niveau dat een ruiter moet hebben om daarmee om te gaan, had hij [paard 1] niet gekocht. Verder heeft de Leistert c.s. bewust een onjuiste voorstelling van zaken gegeven door tijdens het “proefrijden” te zeggen dat [dochter van eiser] een goede mach had met [paard 1] , dat [paard 1] gezond was en dat ze geschikt was voor deelname aan springwedstrijden.
4.5.1.
De Leistert betwist het bestaan van de gestelde gebreken en de rechtsgeldigheid van de ingeroepen ontbinding dan wel vernietiging van de koopovereenkomst. Volgens De Leistert is [eiser] niet erin geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat de koopovereenkomst van tafel is, althans dat in een bodemprocedure zodanig wordt geoordeeld. [paard 1] beantwoordt aan de koopovereenkomst. In dit verband wijst De Leistert erop dat het keuringsrapport van [dierenarts 1] niet is overgelegd door [eiser] . Deze dierenarts heeft het paard op 28 maart 2023 in opdracht van eiser uitgebreid klinisch en röntgenologisch gekeurd. Het paard werd - zo heeft De Leistert begrepen - gezond verklaard. Er werden althans geen relevante bevindingen aangetroffen die aan het gebruik van het paard in de springsport in de weg zouden kunnen staan. Van dwaling is ook geen sprake. De Leistert betwist dat zij bij de totstandkoming van de koopovereenkomst garanties heeft afgegeven ten aanzien van (de gezondheid van) het paard, de geschiktheid van [paard 1] voor dochter [dochter van eiser] en / of ten aanzien van het bestaan van een match tussen haar en [paard 1] . Dat was ook niet de taak van De Leistert. [eiser] is professioneel actief in de paardenwereld en hij werd ook nog eens bijgestaan door een commissionair. Het gaat bovendien om levende have ten aanzien waarvan het onmogelijk is en in de branche ook niet gebruikelijk is om enige garanties af te geven. Op basis van onder andere de succesvolle proefritten, het advies van de trainer van [dochter van eiser] en van [gedaagde sub 3] als commissionair, en het onderzoek van [dierenarts 1] is besloten het paard te kopen. Blijkens de door eiser in het geding gebrachte facturen is er kennelijk na levering én risico-overgang van alles met [paard 1] gebeurd waarop De Leistert geen enkel zicht heeft. [paard 1] is zowel voor als na de verkoop door [dochter van eiser] , succesvol uitgebracht op internationale wedstrijden. De Leistert herkent het door [eiser] geschetste gedrag van [paard 1] absoluut niet. [paard 1] heeft een uitstekend karakter, ze is rustig, welwillend en meegaand. De Leistert is ook niet ermee bekend dat [paard 1] eerder, voor de totstandkoming van de koopovereenkomst gevaarlijk gedrag heeft vertoond. In deze zaak duidt alles op een mogelijke mismatch tussen [dochter van eiser] en [paard 1] . Een mismatch is echter geen tekortkoming van de verkoper, aldus De Leistert c.s.
4.5.2.
Bij de beoordeling stelt de voorzieningenrechter voorop dat zij aan de hand van de door partijen gepresenteerde feiten, zonder nader onderzoek want daarvoor is in dit kort geding geen plaats, moet beoordelen of de vordering van eiser in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat vooruitlopen daarop (door toewijzing van het in kort geding gevorderde) reeds nu gerechtvaardigd is. In het onderhavige geval houdt dit in dat de vordering tot het ophalen van [paard 1] alleen toewijsbaar is wanneer voldoende aannemelijk is dat de rechter in de bodemprocedure tot de conclusie zal komen dat [eiser] de koopovereenkomst terecht buitengerechtelijk heeft ontbonden dan wel heeft vernietigd dan wel dat de bodemrechter beslist om de overeenkomst alsnog te ontbinden of te vernietigen.
4.5.3.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat er sprake is van non-conformiteit als bedoeld in artikel 7:17 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW). In lid 1 van dit artikel is bepaald dat een zaak aan de overeenkomst moet beantwoorden. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat een zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt indien zij, mede gelet op de aard van de zaak en de mededelingen die de verkoper over de zaak heeft gedaan, niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten. Een koper mag verwachten dat de zaak de eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik daarvan nodig zijn en waarvan hij de aanwezigheid niet behoefde te betwijfelen, alsmede de eigenschappen die nodig zijn voor een bijzonder gebruik dat bij de overeenkomst is voorzien.
4.5.4.
Nu aan de hand van een voorlopig oordeel over het geschil in kort geding reeds geoordeeld is dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een consumentenkoop, wordt dit bij de beoordeling tot uitgangspunt genomen. De omstandigheid dat niet uitgesloten is dat in een eventuele bodemprocedure alsnog geoordeeld wordt dat er wél sprake is van consumentenkoop, maakt dit voor de huidige beoordeling door de voorzieningenrechter niet anders. Het voorgaande brengt mee dat het in artikel 7:18a lid 2 BW opgenomen bewijsvermoeden in dit kort geding niet van toepassing is. Dit betekent dat [eiser] als koper in dit kort geding voldoende aannemelijk zal moeten maken dat in een bodemprocedure wordt geoordeeld dat [paard 1] bij aflevering niet aan de overeenkomst beantwoordde dan wel dat [eiser] bij de totstandkoming van de koopovereenkomst heeft gedwaald. De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of [eiser] dit in deze kort geding procedure voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het antwoord op die vraag luidt nee. Voor dit oordeel is het volgende redengevend.
4.5.5.
De voorzieningenrechter stelt vast dat niet ter discussie staat dat op het moment van koop en levering bij [paard 1] een verandering in de hals en een (geringe) reactie op het kroonbeen waarneembaar was. Dit was kennelijk, blijkens het als productie 18 bij dagvaarding in het geding gebrachte verslag van [dierenarts 2] , te zien op röntgenfoto’s die [dierenarts 1] in het kader van de aankoopkeuring heeft gemaakt en beoordeeld. Deze afwijkingen vormden voor [dierenarts 1] kennelijk geen aanleiding om een negatief aankoopadvies te geven. [eiser] heeft erkend dat deze afwijkingen bij de aankoop van [paard 1] voor hem kenbaar waren. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] op dit punt namelijk verklaard dat [dierenarts 1] tijdens de keuring heeft gezegd dat de hals “acceptabel” was en dat “de rest” goed was. [eiser] stelt zich op basis van het verslag van [dierenarts 2] op het standpunt dat de oorzaak van het steigeren en het staken van [paard 1] zeer waarschijnlijk is gelegen in het door [dierenarts 2] gesignaleerde halsprobleem. De Leistert heeft gemotiveerd betwist dat op basis van hetgeen nu bekend is over het halsprobleem aannemelijk is dat [paard 1] niet aan de koopovereenkomst beantwoordt. Daarnaast betwist zij dat het gedrag van [paard 1] hierdoor wordt veroorzaakt. Als de voorzieningenrechter desondanks ervan uit zou gaan dat [eiser] op dit punt het gelijk aan zijn zijde heeft, is zijn vordering toch niet toewijsbaar. In dat geval geldt immers dat De Leistert terecht erop heeft gewezen dat [eiser] [paard 1] heeft gekocht terwijl hij wist dat tijdens de aankoopkeuring een afwijking bij de hals is waargenomen. Bij deze stand van zaken is het nog maar zeer de vraag of een bodemrechter zal oordelen dat de buitengerechtelijke ontbinding van de koopovereenkomst effect sorteert dan wel dat de bodemrechter zelf zal overgaan tot ontbinding van de koopovereenkomst.
4.5.6.
Dit oordeel wordt niet anders als de voorzieningenrechter kijkt naar de overige bevindingen van [dierenarts 2] . De Leistert heeft terecht erop gewezen dat [eiser] het rapport dat [dierenarts 1] in het kader van zijn aankoopkeuring heeft opgesteld niet in het geding heeft gebracht. Gelet hierop kan niet worden beoordeeld of, hoewel niet expliciet door [dierenarts 2] vermeld, ook overige bevindingen van [dierenarts 2] ook al door [dierenarts 1] zijn waargenomen en dientengevolge bij [eiser] bekend waren of bekend hadden kunnen zijn.
4.5.7.
Daar komt bij dat zowel [dierenarts 3] en dierenarts [dierenarts 4] blijkens de door De Leisters als productie 22a en 22b in het geding gebrachte brieven van 25 september 2023 ( [dierenarts 3] ) en 27 september 2023 ( [dierenarts 4] ) kennis hebben genomen van de bevindingen van [dierenarts 2] en de bevindingen naar aanleiding van de in opdracht van [dierenarts 2] gemaakte MRI-scan. [dierenarts 3] verklaart dat het om
“milde veranderingen”gaat die niet ongewoon zijn bij een zeven jarig sportpaard, die gemakkelijk kunnen worden behandeld en dat die behandelingen gangbaar zijn bij de begeleiding van sportpaarden. [dierenarts 4] verklaart:
“The described findings in both reports I can also see in horses that are performing well on the highest level.”Zelfs als de voorzieningenrechter ervan uitgaat dat de zaken die [dierenarts 2] heeft waargenomen ook al bij levering aanwezig waren, geldt het volgende. Nog los van de vraag of [dierenarts 1] een en ander ook heeft waargenomen en wat dat in juridische zin betekent voor de rechtspositie van [eiser] , is gezien de verklaringen van [dierenarts 3] en [dierenarts 4] in dit kort geding onvoldoende aannemelijk dat de bodemrechter op basis hiervan zal oordelen dat [paard 1] bij levering niet aan de koopovereenkomst beantwoordde.
4.5.8.
Hetzelfde geldt in het geval de voorzieningenrechter ervan uitgaat dat [paard 1] , zoals [eiser] stelt, voor de totstandkoming van de koopovereenkomst ook al steigerde en staakte. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is uitvoerig door partijen gesproken over het steigeren en staakgedrag van [paard 1] , de oorzaak daarvan en de wetenschap van De Leistert op dit punt. [eiser] stelt zich op het standpunt dat dit gedrag zich al voor de aankoop geregeld voordeed en dat De Leistert dat wist. [eiser] heeft in dit kader niet alleen gewezen op de door hem in het geding gebrachte filmpjes waaruit blijkt dat [paard 1] bij [dochter van eiser] steigert en / of staakt. Hij heeft ook een beroep gedaan op een tweetal filmpjes (productie 25 en 26) waarop te zien zou zijn dat [paard 1] een jaar geleden in aanwezigheid van [gedaagde sub 2] steigerde toe zij door professioneel springruiter [ruiter 1] werd bereden. De Leistert heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen het toevoegen van deze filmpjes aan het procesdossier, nu zij deze filmpjes voorafgaand aan de mondelinge behandeling niet heeft ontvangen. De voorzieningenrechter heeft vervolgens beslist dat zij deze filmpjes bij de beoordeling buiten beschouwing zal laten. Mocht echter op die filmpjes al te zien zijn dat [paard 1] steigerde terwijl zij door [ruiter 1] bereden werd en dat [gedaagde sub 2] daarbij aanwezig was, dan is gelet op hetgeen onder 4.5.5. is overwogen daarmee nog steeds onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit in een bodemprocedure leidt tot het oordeel dat de koopovereenkomst terecht is ontbonden dan wel dat de bodemrechter de koop alsnog ontbindt.
4.5.9.
Voor het beroep op de buitengerechtelijke vernietiging van de koopovereenkomst althans op de vernietigbaarheid van de koopovereenkomst daarvan geldt hetzelfde. De Leistert heeft namelijk verschillende verklaringen, onder andere van voormalige amazones van [paard 1] , en filmpjes in het geding gebracht waarin is vermeld dan wel waaruit blijkt dat [paard 1] braaf en gemakkelijk te rijden is. Daarmee is in dit kort geding onvoldoende aannemelijk geworden dat [paard 1] een gedragsprobleem heeft (al dan niet veroorzaakt door een onderliggend veterinair gebrek) dat zij structureel, ongeacht door welke amazone of ruiter zij wordt gereden, vertoont. Als de voorzieningenrechter dan ervan uitgaat dat [eiser] gelijk heeft als hij stelt dat [paard 1] bij [ruiter 1] heeft gesteigerd en dat [gedaagde sub 2] hierbij aanwezig was en dit dus weet, dan is - nu onvoldoende aannemelijk is dat [paard 1] een structureel gedragsprobleem heeft - nog steeds onvoldoende aannemelijk dat in een bodemprocedure wordt geoordeeld dat De Leistert in een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven dan wel dat zij haar mededelingsplicht heeft geschonden.
4.5.10.
Afgezien daarvan is het nog maar de vraag of aan de overige vereisten voor een succesvol beroep op dwaling is voldaan. [eiser] stelt weliswaar dat De Leistert wist dat hij een braaf en betrouwbaar paard zocht, maar De Leistert betwist dat een en ander zo is gecommuniceerd. Zij heeft in dit verband toegelicht dat zij over [paard 1] zou hebben gezegd:
“Het is een merrie, het is geen dooie slaper.”en dat [eiser] , althans zijn echtgenote in reactie daarop zou hebben gezegd:
“Ik wil ook geen dooie, het is een merrie voor de topsport.”Gelet hierop is in dit kort geding onvoldoende aannemelijk geworden dat de bodemrechter zal oordelen dat aan het kenbaarheidsvereiste is voldaan.
4.5.11.
Voor de overige door [eiser] gestelde medische gebreken (dik voorbeen drie dagen na levering, dikke achterbenen begin juni, zwak immuunsysteem en mok)geldt het volgende. Dat [paard 1] een zwak immuunsysteem heeft, is onvoldoende aannemelijk geworden. De Leistert heeft terecht erop gewezen dat uit de hiervoor al genoemde brief van [dierenarts 3] van 25 september 2023 blijkt dat sprake is van een normaal bloedbeeld en dat een auto-immuunziekte kan worden uitgesloten. Voor het dik voorbeen, de dikke achterbenen en de mok geldt dat niet is gesteld en ook niet aannemelijk is gemaakt dat een en ander ook al bij de levering aanwezig was. Afgezien daarvan geldt dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de bodemrechter op grond hiervan zal oordelen dat de koopovereenkomst terecht is ontbonden dan wel vernietigd dan wel dat de bodemrechter op grond hiervan alsnog hiertoe zal overgaan.
4.5.12.
De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat in het licht van het door De Leistert gevoerde verweer, [eiser] in het kader van dit kort geding niet aannemelijk heeft gemaakt dat [paard 1] bij aflevering niet aan de overeenkomst beantwoordde dan wel dat hij bij de totstandkoming van de overeenkomst heeft gedwaald. Daarvoor is een verdergaand onderzoek noodzakelijk, waarin dieper op de feiten zal moeten worden ingegaan. Niet valt uit te sluiten dat aan een van partijen in de bodemprocedure bewijs zal worden opgedragen dan wel dat de bodemrechter aanleiding ziet om een deskundigenbericht te bevelen. Voor een en ander is in het kader van een kortgedingprocedure geen plaats. Tegen deze achtergrond weegt het belang van [eiser] om in afwachting van de uitkomst van een bodemprocedure niet meer verantwoordelijk te zijn voor de verzorging van [paard 1] niet op tegen het belang van De Leistert bij handhaving van de status quo. De vordering van [eiser] in kort geding zal dan ook worden afgewezen.
Vordering 2: terugbetaling koopsom, vordering 3: voorschot op schade en vordering 4: vergoeding van kosten
Spoedeisend belang?
4.6.
[eiser] vordert terugbetaling in kort geding van de koopsom van € 133.100,00. De Leistert, [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] zouden hoofdelijk hiertoe moeten worden veroordeeld, aldus [eiser] . Daarnaast vordert [eiser] dat De Leistert c.s., eveneens hoofdelijk, wordt veroordeeld tot betaling van € 10.000,00 als voorschot op de geleden schade. Ten slotte vordert [eiser] dat gedaagden hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van, zo begrijpt de voorzieningenrechter, € 1.000,00 per maand vanaf 20 juli 2023 tot en met de kalendermaand waarin [paard 1] wordt opgehaald. Hierbij geldt wel dat de vorderingen jegens [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling zijn beperkt tot € 6.655,00. Het spoedeisend belang bij beoordeling van deze vorderingen in kort geding is volgens [eiser] gelegen in het feit dat een vermoeden bestaat dat De Leistert c.s. niet aan de vorderingen kan voldoen. Daarnaast stelt [eiser] dat gegronde vrees bestaat dat gedaagden op een later moment niet meer aan de vorderingen zullen voldoen. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [eiser] hieraan toegevoegd dat de De Leistert te koop staat of al is verkocht en dat
“allerlei dubieuze verhalen de ronde doen.
4.6.1.
De Leistert c.s. betwist dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij beoordeling van deze vorderingen in kort geding. [eiser] heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een voorziening moet worden getroffen. Bovendien is het bestaan van de vordering onvoldoende aannemelijk geworden, aldus De Leistert c.s.
4.6.2.
Tegen de achtergrond van het hiervoor onder 4.2. en 4.2.1. geschetste toetsingskader, waarbij zoals gezegd bij een voorziening die strekt tot veroordeling tot betaling van een geldsom in kort geding terughoudendheid op zijn plaats is, heeft [eiser] volstrekt onvoldoende onderbouwd dat uit hoofde van onverwijlde spoed een voorziening moet worden getroffen. De enkele verder niet toegelichte stelling dat het vermoeden bestaat dat De Leistert c.s. niet in staat is de vordering te voldoen, is daarvoor onvoldoende. De pas voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling ingenomen stelling dat De Leistert te koop staat kan niet tot een ander oordeel leiden. Nog afgezien van het feit dat De Leistert en [gedaagde sub 2] dit hebben betwist, kan zonder enige toelichting die niet is gegeven op basis hiervan niet worden geconcludeerd dat de uitkomst van een bodemprocedure niet zou kunnen worden afgewacht. Op basis van de niet geconcretiseerde stelling dat
“allerlei dubieuze verhalen die de ronde doen”kan deze conclusie al helemaal niet worden getrokken.
4.6.3.
De slotsom is dat ook alle geldvorderingen zullen worden afgewezen.
Buitengerechtelijke kosten
4.7.
Aangezien de hoofdvorderingen worden afgewezen, treft de vordering die strekt tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten hetzelfde lot.
Proceskosten
4.8.
[eiser] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld.
4.8.1.
Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van De Leistert en [gedaagde sub 2] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
5.737,00
- salaris advocaat
1.079,00
Totaal
6.816,00
4.8.2.
Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] vastgesteld op een bedrag aan griffierecht van € 2.837,00.
4.8.3.
Er hoeft geen aparte beslissing te worden genomen over de gevorderde nakosten (HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853, rov. 2.3.). De gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen op de wijze zoals hierna bepaald.
4.8.4.
De voorzieningenrechter zal dit vonnis ten aanzien van de proceskostenveroordeling zoals gevorderd uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

5.De beslissing

In de zaak met zaaknummer 10688924 \ CV EXPL 23-4329
De kantonrechter in kort geding:
5.1.
verklaart zich onbevoegd om van het onderhavige geschil kennis te nemen.
In de zaak met zaaknummer C/03/322881 / KG ZA 23-369
De voorzieningenrechter:
5.2.
wijst de vorderingen af,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van De Leistert en [gedaagde sub 2] tot dit vonnis vastgesteld op € 6.816,00 en aan de zijde van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] tot dit vonnis vastgesteld op € 2.837,00, in beide gevallen te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening.
5.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.H.J. Lafghani en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2023.
em