ECLI:NL:RBLIM:2023:5967

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 oktober 2023
Publicatiedatum
9 oktober 2023
Zaaknummer
C/03/313336 HA ZA 23-25
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verklaring voor recht inzake onrechtmatig handelen door Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg

In deze bodemzaak heeft de Rechtbank Limburg op 11 oktober 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser, de grootmoeder van twee minderjarige kinderen, en de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (BJZ) en een gedaagde sub 2, de bestuurder van BJZ. De eiser vorderde een verklaring voor recht dat BJZ onrechtmatig heeft gehandeld door zich op te stellen als voogd over de kinderen, terwijl de rechtbank in 2016 het ouderlijk gezag van de ouders had beëindigd en BJZ tot voogd had benoemd. De eiser stelde dat BJZ geen rechtsgeldige titel had om de voogdij te claimen, omdat de beschikking tot gezagsbeëindiging nooit aan de moeder was betekend. De rechtbank oordeelde dat BJZ niet onrechtmatig had gehandeld, omdat zij handelde binnen de grenzen van de wet en de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam vakgenoot mag worden verwacht. De rechtbank wees de vorderingen van de eiser af, inclusief de vordering tot rehabilitatie van de goede naam van de moeder en de eiser, en veroordeelde de eiser in de proceskosten. De rechtbank concludeerde dat BJZ en de gedaagde sub 2 niet onrechtmatig hebben gehandeld jegens de eiser, en dat de vorderingen van de eiser niet op een deugdelijke grondslag berustten.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: C/03/313336 / HA ZA 23-25
Vonnis van 11 oktober 2023
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats X] ,
eisende partij,
advocaat: mr. A.M. Holmes,
tegen

1.STICHTING BUREAU JEUGDZORG LIMBURG,

te Roermond,
2.
[gedaagde sub 2],
te [woonplaats Y] ,
gedaagde partijen,
advocaat: mr. M. Bouman.
Partijen worden hierna [eiser] , BJZ en [gedaagde sub 2] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding zoals betekend op 23 augustus 2022 met producties 1 tot en met 18,
- het incident houdende exceptie van onbevoegdheid tevens conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 11,
- het antwoord incident houdende exceptie van onbevoegdheid,
- het vonnis in incident van 4 januari 2023,
- de conclusie van repliek tevens wijziging c.q. vermeerdering van eis met producties 19 tot en met 22,
- de conclusie van dupliek, tevens antwoordakte eisvermeerdering met productie 12,
- de akte na dupliek,
- de antwoordakte van de zijde van BJZ en [gedaagde sub 2] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is de moeder van [naam X] (hierna te noemen: [moeder] ). [eiser] is de oma van [kind 1] , geboren te [geboorteplaats X] op [geboortedatum 1] 2023 (hierna te noemen: [kind 1] ), en [kind 2] , geboren te [geboorteplaats Y] op [geboortedatum 2] 2007 (hierna te noemen: [kind 2] ). [kind 1] en [kind 2] zijn de kinderen van [moeder] en [vader] (hierna te noemen: [vader] ).
2.2.
[gedaagde sub 2] is de bestuurder van BJZ.
2.3.
Bij beschikking van 11 juli 2014 (in zaaknummers [zaaknummer 1] en [zaaknummer 2] ) zijn [kind 1] en [kind 2] onder toezicht van BJZ gesteld voor een termijn van een jaar.
2.4.
In 2014 is [moeder] samen met [kind 1] en [kind 2] , zonder achterlating van een verblijfsadres, vertrokken uit Nederland.
2.5.
Op 28 november 2014 heeft [vader] aangifte gedaan tegen [moeder] ter zake het onttrekken aan het wettig gezag van [kind 1] en [kind 2] door [moeder] . Als gevolg van deze aangifte stonden [kind 1] en [kind 2] internationaal gesignaleerd.
2.6.
Bij beschikking van rechtbank Limburg van 7 april 2016 in zaaknummer [zaaknummer 3] ) is het ouderlijk gezag van [moeder] en [vader] over [kind 1] en [kind 2] beëindigd. De rechtbank heeft BJZ tot voogdes over [kind 1] en [kind 2] benoemd. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.7.
Op 8 juli 2016 heeft het Arrondissementsparket Limburg een Europees arrestatiebevel uitgevaardigd voor [moeder] .
2.8.
De verblijfplaats van [moeder] , [kind 1] en [kind 2] was onbekend tot 4 januari 2021. Op [overlijdensdatum] 2021 is [moeder] overleden in een ziekenhuis in Oostenrijk.
2.9.
[eiser] en haar partner zijn op [overlijdensdatum] 2021 afgereisd naar Oostenrijk. 2.10. Via het Jugendamt in Oostenrijk werd informatie verkregen waaruit bleek dat de partner van [eiser] de huurder was van de woning waar [moeder] , [kind 1] en [kind 2] verbleven in Oostenrijk. [eiser] en haar partner verbleven, na het overlijden van [moeder] , ook met [kind 1] en [kind 2] in die woning. Op 18 januari 2021 heeft het Arrondissementsparket Limburg een Europees onderzoeksbevel uitgevaardigd aan de Staatsanwaltschaft Innsbruck in Oostenrijk. In dit onderzoeksbevel is [eiser] aangemerkt als verdachte van het zijn van medepleger van, danwel medeplichtige aan het onttrekken van [kind 1] en [kind 2] aan het wettelijke gezag.
2.11.
Nadat [kind 1] en [kind 2] waren gevonden heeft BJZ een verzoek tot tenuitvoerlegging van de beschikking van 7 april 2016 ingediend bij het Bezirksgericht Kitzbühel. Dit verzoek is afgewezen bij vonnis van 28 januari 2021 in zaaknummer [zaaknummer 4] .
2.12.
BJZ heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Bezirksgericht Kitzbühel bij het Landesgericht Innsbruck. Ook in hoger beroep (vonnis van 24 maart 2021 in zaaknummer [zaaknummer 5] is het verzoek van BJZ tot tenuitvoerlegging van de beschikking van 7 april 2016 afgewezen.
2.13.
Gelijktijdig met de verzoeken tot tenuitvoerlegging van de beschikking van
7 april 2016 heeft BJZ een procedure gestart op grond van het Haags Kinderbeschermingsverdrag, waarmee werd verzocht om de terug geleiding van [kind 2] naar Nederland. [kind 1] was op dat moment al ouder dan 16 jaar.
2.14.
Op 14 juli 2021 zijn BJZ, [eiser] en de instantie Kinder- und Jugendhilfe, deelstaat Tirol, overeengekomen dat [kind 2] in Oostenrijk zou blijven en dat BJZ de voogdij over [kind 2] zou overdragen aan de Kinder und Jugendhilfe in Oostenrijk. Op dat moment was [kind 1] al meerderjarig.
2.15.
Op 3 februari 2022 heeft [eiser] BJZ aansprakelijk gesteld voor geleden schade uit onrechtmatige daad, waarbij [eiser] heeft verwezen naar de onder 2.11 en 2.12 genoemde uitspraken van de Oostenrijkse rechterlijke instellingen.
2.16.
BJZ heeft de aansprakelijkheid afgewezen bij brief van 28 februari 2022.
2.17.
Inmiddels heeft [eiser] in Oostenrijk de voogdij over [kind 2] gekregen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat en na eiswijziging en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. Een verklaring voor recht dat BJZ en [gedaagde sub 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade, die [eiser] heeft geleden, lijdt en nog zal lijden als gevolg van het onrechtmatig handelen door BJZ en [gedaagde sub 2] vanaf oktober 2015 (zijnde het moment waarop het schenden van de privacy van [eiser] een aanvang nam) althans vanaf 28 januari 2021, welke schade nader is op te maken bij staat en is te vereffenen als volgens de wet,
II. BJZ te verplichten de rechtsgevolgen van de Oostenrijkse uitspraken van
28 januari 2021, nummer [zaaknummer 4] en van 24 maart 2021, nummer [zaaknummer 5] te accepteren en in de media te laten publiceren en aldus te komen tot rehabilitatie van de goede naam en faam van [moeder] en van [eiser] , op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag tot een maximum van een door de rechtbank te bepalen bedrag.
III. te oordelen c.q. te bepalen dat BJZ en [gedaagde sub 2] zich voortaan hebben te onthouden van iedere inmenging in het persoonlijke leven van [eiser] en dat van haar huidige gezin, waar de kinderen van de dochter van [eiser] thans deel van uitmaken,
IV. BJZ en [gedaagde sub 2] ex artikel 162 Rv te bevelen openheid van zaken te verstrekken middels openlegging van de boeken, bescheiden en/ of geschriften aangaande het inschakelen van een particulier recherchebureau, strekkende tot doel dat [eiser] duidelijkheid verkrijgt over de omvang van de werkelijke schending van haar privacy,
V. BJZ en [gedaagde sub 2] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure, de nakosten conform gebruikelijk tarief daaronder begrepen.
3.2.
BJZ en [gedaagde sub 2] voeren verweer. BJZ en [gedaagde sub 2] concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Onrechtmatig handelen van BJZ
4.1.
[eiser] vraagt een verklaring voor recht dat BJZ aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden en nog lijdt als gevolg van onrechtmatig handelen door BJZ. Dit onrechtmatig handelen bestaat volgens [eiser] uit: (i) het in Oostenrijk onbevoegd claimen van het (ouderlijk) gezag ofwel de voogdij over [kind 1] en [kind 2] , (ii) het onterecht aangiften doen tegen [moeder] en [eiser] en (iii) het schenden van de privacy van [eiser] .
4.2.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 6:162 lid 2 BW als onrechtmatige daad wordt aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Of BJZ heeft gehandeld in overeenstemming met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt moet worden beantwoord aan de hand van de vraag of zij ten opzichte van [eiser] de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht bij de uitvoering van haar werkzaamheden. In dat verband komt aan BJZ een zekere beoordelingsruimte toe bij de uitoefening van haar taken. De stelplicht, en eventuele bewijslast, dat BJZ onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] rust op grond van artikel 150 Rv op [eiser] .
Onbevoegd claimen gezag ofwel de voogdij
4.3.
[eiser] stelt dat BJZ onbevoegd heeft gehandeld als ware zij belast met het gezag/de voogdij over [kind 1] en [kind 2] . Dit terwijl de beschikking tot gezagsbeëindiging van de rechtbank Limburg van 7 april 2016, waarop BJZ haar voogdij baseerde, géén executoriale titel had, niet uitvoerbaar was en het slechts een academische uitspraak was. [eiser] stelt dat dit volgt uit de beslissingen van het Bezirksgericht Kitzbühel van
28 januari 2021 en het Landesgericht Innsbruck van 24 maart 2021. Tevens stelt [eiser] dat BJZ onterecht aangifte van ontvoering heeft gedaan tegen [moeder] en, vervolgens, tegen [eiser] . BJZ heeft nooit een rechtsgeldige titel gehad om de voogdij over [kind 1] en [kind 2] te claimen, aangezien de beschikking ondertoezichtstelling van rechtbank Limburg van
11 juli 2014 (in zaaknummers [zaaknummer 1] en [zaaknummer 2] ) volgens www.rechtspraak.nl is ingetrokken en de beschikking van 7 april 2016 nooit is betekend aan [moeder] . Door de opstelling van BJZ heeft [eiser] veel juridische kosten, reis- en verblijfskosten moeten maken in Oostenrijk.
4.4.
BJZ heeft daartegen aangevoerd dat zij zich terecht op het standpunt heeft gesteld en is blijven stellen dat zij de voogd van [kind 1] en [kind 2] was. Aangezien [moeder] op correcte wijze is opgeroepen voor de zitting waarin de beëindiging van het gezag over [kind 1] en [kind 2] aan de orde was, heeft hetgeen de rechtbank heeft bepaald wel degelijk werking jegens de belanghebbenden/betrokkenen. BJZ heeft, nadat [kind 1] en [kind 2] waren gevonden in Oostenrijk, op grond van artikel 28 van de Brussel II-bis Verordening een exequaturprocedure gestart waarmee werd verzocht de beschikking van 7 april 2016 ten uitvoer te leggen in Oostenrijk. De Oostenrijkse rechters hebben echter geoordeeld dat een dergelijke procedure zich niet leent voor het verzoek dat BJZ heeft gedaan. Uit de uitspraken van de Oostenrijkse rechterlijke instanties volgt dat BJZ in eerste instantie heeft gekozen voor een, in dit geval, niet passende procedure. Dat BJZ wel degelijk de voogdij had over [kind 2] volgt ook uit de procedure die BJZ heeft gevoerd in Oostenrijk op grond van het Haags Kinderbeschermingsverdrag. De beschikking ondertoezichtstelling van
11 juli 2014 is niet ingetrokken door de rechtbank. Deze beschikking is zelfs bekrachtigd door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (beschikking d.d. 11 december 2014 in zaaknummer
[zaaknummer 6] , productie 2 bij conclusie van antwoord). Ook is de ondertoezichtstelling van [kind 1] en [kind 2] enkele keren verlengd. BJZ verwijst naar de beschikking van 7 juli 2015 met zaaknummers [zaaknummer 7] en [zaaknummer 8] (productie 4 bij conclusie van antwoord) en de beschikking van 29 december 2015 met zaaknummers [zaaknummer 9] en [zaaknummer 10] (productie 5 bij conclusie van antwoord).
4.5.
Uit hetgeen [eiser] heeft gesteld begrijpt de rechtbank dat [eiser] meent dat BJZ (behoudens de hierna te behandelen schending van de privacy) vanaf 28 januari 2021 onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door vol te houden dat zij de voogdij over [kind 1] en [kind 2] kon uitoefenen. [eiser] sluit bij de datum van 28 januari 2021 aan, omdat het Bezirksgericht Kitzbühel het verzoek tot tenuitvoerlegging van de beschikking tot gezagsbeëindiging van 7 april 2016 op die datum heeft afgewezen. De rechtbank stelt in dit verband voorop dat uit de beschikking van rechtbank Limburg volgt dat [moeder] op de juiste wijze is opgeroepen voor de zitting van 10 maart 2016 waarin de gezagsbeëindiging aan de orde was. Dit volgt tevens uit productie 5 bij de conclusie van antwoord. Daarbij is de beschikking tot gezagsbeëindiging van beide ouders en benoeming van BJZ tot voogd over de minderjarigen uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit wil zeggen dat de beschikking direct ten uitvoer kon worden gelegd in Nederland. Immers op grond van art. 1:280 sub a BW begint de voogdij voor de voogd die door de rechter is benoemd op de dag dat de beslissing die de benoeming inhoudt in kracht van gewijsde is gegaan, of – indien de beslissing zoals in dit geval uitvoerbaar bij voorraad is verklaard – daags nadat de beslissing is verstrekt of verzonden. Hieruit volgt tevens dat de beslissing tot beëindiging van het gezag onmiddellijk werkt als de beslissing uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Echter, op het moment dat de rechtbank de beschikking wees, waren [moeder] en [kind 1] en [kind 2] ondergedoken, waardoor BJZ geen gevolg kon geven aan de beschikking. Toen bleek dat [kind 1] en [kind 2] zich in Oostenrijk bevonden, heeft BJZ, zoals de rechtbank begrijpt, een verzoek ingediend om een verklaring van uitvoerbaarheid in Oostenrijk te verkrijgen op grond van artikel 28 Brussel II-bis verordening. Dit verzoek werd afgewezen door het Bezirksgericht Kitzbühel aangezien de rechter zich op het standpunt stelde dat de beschikking een “
besluit van rechtsvormende of vaststellende aard inzake het gezag” betrof. Volgens het Bezirksgericht Kitzbühel was de procedure op grond van artikel 28 Brussel II-bis daarom niet geschikt om een verklaring te verkrijgen dat de beschikking tot gezagsbeëindiging in Oostenrijk kon worden uitgevoerd. Deze beslissing is vervolgens bevestigd door het Landesgericht Innsbruck op 24 maart 2021. Het Landesgericht Innsbruck heeft partijen erop gewezen dat er andere maatregelen beschikbaar waren ter effectuering van de beschikking tot gezagsbeëindiging, waarbij zij verwees naar de procedure volgens het Haags Kinderontvoeringsverdrag. Dat de beschikking tot gezagsbeëindiging van
7 april 2016 niet aan [moeder] is betekend, speelde enkel een rol in het kader van de procedure inzake artikel 28 Brussel II-bis, omdat dit één van de voorwaarden is om een verklaring van uitvoerbaarheid af te geven op grond van dit artikel. Uit het feit dat de beschikking van 7 april 2016 niet aan [moeder] kon worden betekend, kan echter niet worden afgeleid dat de beschikking niet rechtsgeldig was.
4.6.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel, zoals BJZ ook heeft betoogd, dat de overgelegde uitspraken van de Oostenrijkse rechterlijke instanties niet betekenen dat BJZ niet de voogdij had over [kind 1] en [kind 2] . De Oostenrijkse rechterlijke instanties hebben alleen beoordeeld of voor de beschikking van 7 april 2016 een verklaring van uitvoerbaarheid in Oostenrijk kon worden afgegeven. In tegenstelling tot wat [eiser] stelt, kan uit de afwijzingen van het verzoek tot het afgeven van een uitvoerbaarverklaring in Oostenrijk dan ook niet worden afgeleid dat BJZ onbevoegd een beroep heeft gedaan op het Haags Kinderbeschermingsverdrag. Dat BJZ ook volgens Bezirksgericht Kitzbühel de voogdij had over [kind 2] wordt overigens bevestigd door het besluit van het Bezirksgericht Kitzbühel van 14 juli 2021 (productie 9 bij de conclusie van antwoord) waarin is opgenomen dat de voogdij over [kind 2] tot dan toe was toegekend aan BJZ. Tevens volgt dit uit het proces-verbaal van de zitting van 14 juli 2021 bij het Bezirksgericht Kitzbühel waarin de rechter heeft vastgelegd: “
De voogdij over de minderjarige [kind 2] , geboren [geboortedatum 2] 2007 wordt volledig onttrokken aan Bureau Jeugdzorg Limburg, Nederland en wordt volledig overgedragen aan de instantie voor Kinder- und Jugendhilfe, deelstaat Tirol, vertegenwoordigd door Kinder- und Jugendhilfe van Bezirkshauptmannschaft Kitzbühel.
4.7.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank tevens van oordeel dat, in tegenstelling tot hetgeen [eiser] stelt, BJZ wel een rechtsgeldige titel had om de voogdij over [kind 1] en [kind 2] te claimen. Dat de beschikking tot gezagsbeëindiging van 7 april 2016 niet aan [moeder] in persoon kon worden betekend omdat zij was ondergedoken, betekent niet dat de beschikking niet rechtsgeldig was. [eiser] motiveert haar stelling alleen met een verwijzing naar de vonnissen van 28 januari 2021 van het Bezirksgericht Kitzbühel en van
24 maart 2021 van het Landesgericht Innsbruck. Zij motiveert niet waar dit op grond van Nederlands recht uit zou volgen. In dit verband verwijst de rechtbank tevens naar rov. 4.5 hiervóór.
4.8.
[eiser] kan verder niet worden gevolgd in haar stelling dat de beschikking van
11 juli 2014, waarop is voortgeborduurd in het kader van het verzoek tot gezagsbeëindiging, is ingetrokken. [eiser] heeft niet gemotiveerd waarom of op grond waarvan de beschikking zou zijn ingetrokken. Zij heeft in dit verband enkel een notariële akte van depot overgelegd waarin een printscreen van www.rechtspraak.nl van 7 augustus 2014 in depot is gegeven aan [notariskantoor] te Heerlen. Op deze printscreen wordt verwezen naar de beschikking van 11 juli 2014 met de vermelding “
Deze uitspraak is ingetrokken door de betreffende instantie.” [eiser] stelt dat deze akte van depot op grond van artikel 157 lid 1 Rv dwingend bewijs oplevert dat de beschikking van 11 juli 2014 is ingetrokken. Dat een notariële akte als dwingend bewijs heeft te gelden, ziet alleen op de verklaring die door de ambtenaar, oftewel, in dit geval, de notaris, is gegeven. In de akte van depot heeft de notaris niets verklaard over de inhoud van de in depot gegeven printscreen. Ook kan uit de akte van depot niet worden opgemaakt dat de notaris iets heeft geverifieerd of geconstateerd, zoals [eiser] stelt. Met haar standpunt dat de beschikking van 11 juli 2014 is ingetrokken, miskent [eiser] bovendien de bekrachtiging van die beschikking door het gerechtshof
’s-Hertogenbosch bij beschikking van 11 december 2014 en de opvolgende beschikkingen van ondertoezichtstelling van [kind 1] en [kind 2] van de rechtbank Limburg van 7 juli 2015 en
29 december 2015.
4.9.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat BJZ niet onrechtmatig heeft gehandeld door zich in Oostenrijk op het standpunt te stellen dat zij de voogdij had over [kind 1] en [kind 2] . De overgelegde uitspraken van het Bezirksgericht Kitzbühel en het Landesgericht Innsbruck tasten de beschikking tot gezagsbeëindiging van rechtbank Limburg (d.d. 7 april 2016) niet aan. De vraag of een en ander überhaupt tot onrechtmatig handelen jegens [eiser] zou kunnen leiden behoeft derhalve verder geen beantwoording.
Onterechte aangifte van ontvoering
4.10.
[eiser] heeft voorts gesteld dat BJZ onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door in juli 2016 ten onrechte aangifte van ontvoering te doen tegen, in eerste instantie, [moeder] en vervolgens tegen [eiser] . Het is volgens [eiser] ook aan BJZ te wijten dat [eiser] , als gevolg van het Europees onderzoeksbevel van 18 januari 2021, meer dan een jaar niet meer in staat was om de landsgrenzen van Oostenrijk te passeren. BJZ heeft in dat kader ook niets gedaan om na de uitspraken van de rechterlijke instanties in Oostenrijk de opsporing van [eiser] te beëindigen. Hierdoor kon [eiser] haar werkzaamheden in haar in Nederland gevestigde eigen onderneming niet op een normale wijze voortzetten. Ook kon zij haar in Nederland gelegen woning daardoor niet normaal onderhouden. Nu heeft [eiser] daar veel geld aan derden voor moeten betalen. Omdat BJZ [eiser] in de media heeft afgeschilderd als verdachte heeft zij de goede naam van [eiser] geweld aangedaan, aldus [eiser] .
4.11.
Voor wat betreft de aangifte van ontvoering die is gedaan tegen [moeder] voert BJZ aan dat deze is gedaan door [vader] op 28 november 2014. [vader] had toen nog gezamenlijk met [moeder] het ouderlijk gezag over [kind 1] en [kind 2] , maar [moeder] had de kinderen aan het gezag van [vader] onttrokken. BJZ heeft geen aangifte gedaan tegen [moeder] . BJZ heeft ook nooit aangifte gedaan tegen [eiser] . Daarbij komt dat BJZ geen bemoeienis heeft gehad met het uitvaardigen van het opsporingsbevel tegen [moeder] en het onderzoeksbevel tegen [eiser] .
4.12.
De rechtbank stelt vast dat uit het Europees onderzoeksbevel volgt dat [kind 1] en [kind 2] op 28 november 2014, na de aangifte van [vader] , internationaal gesignaleerd werden. Het Arrondissementsparket Limburg ontving op 4 januari 2021 het bericht dat [moeder] in het ziekenhuis van Innsbruck was opgenomen en dat de gesignaleerde kinderen bij haar verbleven. Op [overlijdensdatum] 2021 bleken [eiser] en haar partner te zijn afgereisd naar Oostenrijk. Naar aanleiding van deze omstandigheden heeft het Openbaar Ministerie kennelijk een onderzoek ingesteld naar [eiser] . Nergens blijkt uit dat dit onderzoek is geïnitieerd door BJZ. Ook stelt [eiser] dat de opsporing van [moeder] is gestart op 8 juli 2016 en dat deze opsporing in gang is gezet door BJZ naar aanleiding van de beschikking tot gezagsbeëindiging van 7 april 2016. Uit het Europees Arrestatiebevel van 8 juli 2016 volgt echter dat naar aanleiding van de aangifte van [vader] (van 28 november 2014) reeds langdurig opsporingsonderzoek had plaatsgevonden. Dit onderzoek had echter niet geleid tot het vinden van [moeder] , [kind 1] en [kind 2] . Op grond hiervan kan [eiser] dus niet worden gevolgd in haar stelling dat BJZ de opsporing van [moeder] in gang heeft gezet. Bovendien kan een beslissing tot het uitvaardigen van een Europees arrestatiebevel of Europees onderzoeksbevel niet door BJZ worden genomen. Dit is een beslissing die is voorbehouden aan het Openbaar Ministerie. Dit geldt ook voor de beslissing tot het intrekken van een dergelijk Europees onderzoeksbevel. Hierbij overweegt de rechtbank dat de uitspraken van de Oostenrijkse rechterlijke instanties waar [eiser] naar verwijst (Bezirksgericht Kitzbühel van 28 januari 2021 (met zaaknummer. [zaaknummer 4] ) en Landesgericht Innsbruck van 24 maart 2021 (met zaaknummer [zaaknummer 5] ) zien op de voogdij over [kind 1] en [kind 2] . Dit staat los van het onderzoek dat het Openbaar Ministerie heeft gedaan naar [eiser] naar betrokkenheid bij het onttrekken van [kind 1] en [kind 2] aan het wettelijke gezag. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het niet aan BJZ is te wijten dat het Openbaar Ministerie onderzoek heeft gedaan naar [moeder] en [eiser] .
Schenden privacy / AVG
4.13.
[eiser] stelt ook dat BJZ onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door haar privacy en de AVG-wetgeving te schenden. BJZ heeft een detective in de arm genomen die [eiser] in Nederland jarenlang heeft gevolgd, jarenlang de telefoon heeft laten afluisteren, en de bankafschriften van [eiser] in het bezit van BJZ heeft laten komen via de belastingdienst.
4.14.
In dit verband voert BJZ aan dat zij op aanraden van het Openbaar Ministerie een particulier recherchebureau heeft ingeschakeld, mede omdat alle andere vormen van opsporing niet tot enig resultaat hadden geleid. BJZ heeft het recherchebureau ingeschakeld op 15 oktober 2015, toen [kind 1] en [kind 2] onder toezicht stonden van BJZ. BJZ had een gerechtvaardigd belang voor het inschakelen van het recherchebureau, aangezien BJZ geen enkel zicht had op het welzijn van de kinderen en zij hoopte op deze wijze met hen in contact te kunnen komen. Het onderzoek van het recherchebureau in opdracht van BJZ heeft zich beperkt tot het doen van observaties van een aantal panden en voertuigen. Daarbij is geprobeerd de mobiele telefoons van [eiser] en haar partner te lokaliseren. In opdracht van BJZ is nooit sprake geweest van het aftappen van telefoons en het uitpluizen van bankafschriften.
4.15.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] , tegenover de gemotiveerde betwisting door BJZ, onvoldoende heeft onderbouwd dat BJZ onrechtmatig heeft gehandeld door de privacy van [eiser] te schenden. [eiser] heeft haar stelling onderbouwd door te verwijzen naar de inhoud van een krantenartikel (productie 6 bij dagvaarding). Uit het krantenartikel kan echter niet worden afgeleid dat het tappen van telefoons, het volgen van auto’s en het uitpluizen van bankrekeningen in opdracht van BJZ is gebeurd en ook niet dat dit jarenlang is gebeurd, zoals [eiser] stelt. BJZ heeft weliswaar erkend dat zij een particulier recherchebureau heeft ingeschakeld om de verblijfplaats van [kind 1] en [kind 2] te achterhalen, maar stelt dit nodig te hebben geacht om de aan haar opgedragen kinderbeschermingsmaatregel, toezicht uitoefenen op het welzijn van [kind 1] en [kind 2] , te kunnen uitoefenen. De rechtbank overweegt dat in 2015 de Wet Bescherming Persoonsgegevens (WBP) van kracht was. Uit de Memorie van Toelichting bij de WBP volgt dat op grond van artikel 8 onder c WBP persoonsgegevens slechts mogen worden verwerkt indien de gegevensverwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke, in dit geval BJZ, is onderworpen. Daarbij geldt dat de inbreuk op de belangen van de bij de verwerking van persoonsgegevens betrokkene niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel. Ook mag het doel waarvoor de persoonsgegevens worden verwerkt in redelijkheid niet op een andere, voor de bij de verwerking van persoonsgegevens betrokkene minder nadelige wijze kunnen worden verwezenlijkt. Een belangenafweging van de aard van de in het geding zijnde taak en de aard van de betrokken gegevens is daarbij noodzakelijk.
BJZ had de wettelijke verplichting om toezicht uit te oefenen over [kind 1] en [kind 2] . Echter, omdat [kind 1] en [kind 2] waren ondergedoken, was het voor BJZ niet mogelijk deze verplichting uit te oefenen. BJZ heeft voldoende onderbouwd dat [eiser] , vanwege haar actieve betrokkenheid bij de door [moeder] gevoerde procedures over [kind 1] en [kind 2] , onderwerp kon zijn van het onderzoek door het particulier recherchebureau waartoe zij opdracht heeft gegeven. Voor BJZ was het van belang zicht te krijgen op het welzijn van [kind 1] en [kind 2] en het was gebleken dat er geen andere mogelijkheid was om in contact te komen met de kinderen. De rechtbank is van oordeel dat dit belang zwaarder weegt dan het belang van [eiser] bij het niet verwerken van haar persoonsgegevens. BJZ heeft derhalve niet onrechtmatig gehandeld richting [eiser] door het inschakelen van een particulier recherchebureau.
4.16.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat BJZ niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] .
Onrechtmatig handelen [gedaagde sub 2]
4.17.
Ten aanzien van [gedaagde sub 2] heeft [eiser] gevorderd te verklaren voor recht dat [gedaagde sub 2] hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade, die [eiser] heeft geleden, lijdt en nog zal lijden als gevolg van zijn onrechtmatig handelen vanaf oktober 2015 (zijnde het moment waarop het schenden van de privacy van [eiser] een aanvang nam) althans vanaf 28 januari 2021, welke schade nader is op te maken bij staat en is te vereffenen als volgens de wet. [eiser] heeft in dit verband gesteld dat [gedaagde sub 2] als persoon en feitelijk leidinggevende de verantwoordelijkheid voor de algemene gang van zaken bij BJZ heeft. Hij is dus ook verantwoordelijk voor het kennelijk onbehoorlijk bestuur en alle ontoelaatbare en onrechtmatige gedragingen van het bestuur en van de medewerkers van BJZ, die in strijd zijn met de certificering en de privileges die hieruit voortvloeien. [eiser] verwijst in dit verband naar artikel 2:9 lid 2 BW. [gedaagde sub 2] heeft het verzoek ondertekend om [kind 2] te laten terugkeren naar Nederland. Daarbij heeft hij zijn medewerkers niet aangespoord geen schade te veroorzaken aan de persoon en het goed van [eiser] .
4.18.
BJZ heeft daartegen aangevoerd dat de verwijzing naar artikel 2:9 lid 2 BW niet van toepassing is, omdat dit artikel ziet op de interne aansprakelijkheid van bestuurders en daarmee op de aansprakelijkheid van [gedaagde sub 2] richting BJZ. Daarbij valt niet in te zien dat [gedaagde sub 2] een persoonlijk en ernstig verwijt kan worden gemaakt.
4.19.
De rechtbank overweegt dat van aansprakelijkheid wegens onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 2:9 lid 2 BW pas sprake is in geval van een onmiskenbare en duidelijke tekortkoming van de betrokken bestuurder jegens de vennootschap. De bestuurder moet een ernstig verwijt kunnen worden gemaakt in die zin dat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden zo zou hebben gehandeld. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] [gedaagde sub 2] niet aansprakelijk kan stellen op grond van artikel 2:9 lid 2 BW, reeds omdat dit artikel niet ziet op de eventuele aansprakelijkheid van [gedaagde sub 2] jegens derden maar op (on)behoorlijk bestuur jegens de vennootschap. Voor het geval [eiser] heeft bedoeld te stellen dat [gedaagde sub 2] uit hoofde van artikel 6:162 BW hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade die [eiser] stelt te hebben geleden, overweegt de rechtbank als volgt. Onder omstandigheden kan een bestuurder, naast de vennootschap, aansprakelijk zijn voor door een derde geleden schade. In dat geval moet de bestuurder bij de taakvervulling van zijn rol als bestuurder een persoonlijk ernstig verwijt kunnen worden gemaakt (vgl. HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628 en HR 9 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1848). Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat BJZ niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] , kan dat ook niet worden vastgesteld voor handelingen die [gedaagde sub 2] als bestuurder van BJZ heeft uitgevoerd.
Conclusie onrechtmatig handelen
4.20.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat BJZ en/of [gedaagde sub 2] niet onrechtmatig heeft/hebben gehandeld jegens [eiser] . BJZ heeft gehandeld als van een redelijk bekwaam vakgenoot mag worden verwacht door te proberen zicht te krijgen op het welzijn van [kind 1] en [kind 2] nadat zij was aangewezen als hun voogd. De rechtbank komt dan ook niet toe aan beoordeling van de vraag of [eiser] schade heeft geleden en of sprake is van een causaal verband tussen het handelen van BJZ en/of [gedaagde sub 2] en de door [eiser] geleden schade. De vordering van [eiser] die ziet op het afgeven van een verklaring voor recht dat BJZ en [gedaagde sub 2] onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld zal dan ook worden afgewezen.
Publiceren Oostenrijkse uitspraken
4.21.
Onder 3.1.II heeft [eiser] gevorderd dat BJZ wordt verplicht de rechtsgevolgen van de Oostenrijkse uitspraken van 28 januari 2021, nummer [zaaknummer 4] en van
24 maart 2021, nummer [zaaknummer 5] te accepteren en in de media te laten publiceren en aldus te komen tot rehabilitatie van de goede naam en faam van [moeder] en van [eiser] , op straffe van een dwangsom. In dit verband stelt [eiser] dat BJZ na 28 januari 2021 alle vervolging van [eiser] had moeten laten stoppen en de media de juiste informatie had behoren te geven. Als BJZ onmiddellijk na 28 januari 2021 in de media melding had gemaakt van de juiste juridische feiten, namelijk dat zij nooit de voogdij over [kind 1] en [kind 2] heeft gehad en dus ook nooit tot vervolging wegens vermeende ‘ontvoering’ had mogen aanzetten, dan had een bericht als het navolgende nooit in de media kunnen verschijnen:
“Het Openbaar Ministerie (OM) gaat de oma en haar partner niet vervolgen voor hun eventuele rol bij de jarenlange vermissing en ontvoering van [kind 1] en [kind 2] uit [woonplaats X] . Er is niet voldoende wettig en overtuigend bewijs tegen het tweetal voor eventuele medeplichtigheid.”
4.22.
BJZ heeft daartegen aangevoerd dat [eiser] niet heeft gesteld op welke wijze BJZ de goede naam en faam van [eiser] heeft geschonden.
4.23.
De rechtbank begrijpt de vordering van [eiser] aldus dat zij stelt dat BJZ onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door de uitspraken van de Oostenrijkse rechterlijke instanties niet te erkennen en dat BJZ dat via de media dient recht te zetten op grond van artikel 6:162 jo. 3:296 BW. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat BJZ niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] (verwezen wordt naar rov. 4.3 tot en met 4.9), zal de rechtbank deze vordering afwijzen bij gebreke van een deugdelijke grondslag.
Onthouden van inmenging in persoonlijk leven
4.24.
[eiser] heeft onder 3.1.III gevorderd te bepalen dat BJZ zich niet langer mengt in het persoonlijke leven van [kind 1] , [kind 2] en dat van [eiser] zelf.
4.25.
In dit verband heeft BJZ opgemerkt zij niet langer een wettelijke taak heeft om uit te kijken naar het welzijn van [kind 1] en/of [kind 2] . Er is dan ook geen sprake meer van inmenging in het leven van [kind 1] en [kind 2] . BJZ heeft zich nooit in het leven van [eiser] gemengd en heeft daar ook geen reden toe.
4.26.
De rechtbank zal de vordering van [eiser] om BJZ te verbieden zich te mengen in het persoonlijk leven van [kind 1] , [kind 2] en [eiser] afwijzen bij gebrek aan belang. Met hetgeen BJZ hierover heeft aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende komen vast te staan dat BJZ geen reden meer heeft om zich in het persoonlijk leven van [kind 1] en [kind 2] in te mengen. Als gevolg daarvan heeft BJZ ook geen reden om zich in het persoonlijk leven van [eiser] te mengen.
Openlegging boeken en bescheiden
4.27.
Om duidelijkheid te krijgen over de omvang van de daadwerkelijke schending van haar privacy, vordert [eiser] onder 3.1.IV op grond van artikel 162 Rv dat BJZ openheid van zaken geeft door de openlegging van de boeken, bescheiden en/ of geschriften die zien op het inschakelen van een particulier recherchebureau.
4.28.
Ten aanzien van deze vordering heeft BJZ aangevoerd dat het verzoek van [eiser] niet aan de voorwaarden van artikel 162 Rv voldoet.
4.29.
De rechtbank zal de gevorderde openlegging van boeken en bescheiden op grond van artikel 162 Rv afwijzen. [eiser] heeft gevorderd dat BJZ inzage geeft in haar boeken en bescheiden om te kunnen vaststellen hoe groot de inbreuk op haar privacy is geweest doordat BJZ een particulier recherchebureau heeft ingeschakeld. De rechtbank is van oordeel dat artikel 162 Rv enkel ziet op boeken, bescheiden en geschriften die op grond van de wet moeten worden gehouden, gemaakt of bewaard. [eiser] heeft niet gemotiveerd dat ten aanzien van de resultaten van het particulier recherchebureau sprake is van dergelijke boeken of bescheiden.
Proceskosten
4.30.
[eiser] is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van BJZ en [gedaagde sub 2] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
2.837,00
- salaris advocaat
1.495,00
(2,50 punten × € 598,00)
Totaal
4.332,00
4.31.
De nakosten zullen worden toegewezen zoals hierna is vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van BJZ en [gedaagde sub 2] tot dit vonnis vastgesteld op € 4.332,00,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 271,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak.
5.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.C.M. Minkenberg en in het openbaar uitgesproken op
11 oktober 2023.