Uitspraak
RECHTBANK Limburg
1.STICHTING BUREAU JEUGDZORG LIMBURG,
2.
[gedaagde sub 2],
1.De procedure
- het incident houdende exceptie van onbevoegdheid tevens conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 11,
- het antwoord incident houdende exceptie van onbevoegdheid,
- de conclusie van dupliek, tevens antwoordakte eisvermeerdering met productie 12,
2.De feiten
7 april 2016 heeft BJZ een procedure gestart op grond van het Haags Kinderbeschermingsverdrag, waarmee werd verzocht om de terug geleiding van [kind 2] naar Nederland. [kind 1] was op dat moment al ouder dan 16 jaar.
3.Het geschil
28 januari 2021, nummer [zaaknummer 4] en van 24 maart 2021, nummer [zaaknummer 5] te accepteren en in de media te laten publiceren en aldus te komen tot rehabilitatie van de goede naam en faam van [moeder] en van [eiser] , op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag tot een maximum van een door de rechtbank te bepalen bedrag.
4.De beoordeling
28 januari 2021 en het Landesgericht Innsbruck van 24 maart 2021. Tevens stelt [eiser] dat BJZ onterecht aangifte van ontvoering heeft gedaan tegen [moeder] en, vervolgens, tegen [eiser] . BJZ heeft nooit een rechtsgeldige titel gehad om de voogdij over [kind 1] en [kind 2] te claimen, aangezien de beschikking ondertoezichtstelling van rechtbank Limburg van
11 juli 2014 (in zaaknummers [zaaknummer 1] en [zaaknummer 2] ) volgens www.rechtspraak.nl is ingetrokken en de beschikking van 7 april 2016 nooit is betekend aan [moeder] . Door de opstelling van BJZ heeft [eiser] veel juridische kosten, reis- en verblijfskosten moeten maken in Oostenrijk.
11 juli 2014 is niet ingetrokken door de rechtbank. Deze beschikking is zelfs bekrachtigd door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (beschikking d.d. 11 december 2014 in zaaknummer
[zaaknummer 6] , productie 2 bij conclusie van antwoord). Ook is de ondertoezichtstelling van [kind 1] en [kind 2] enkele keren verlengd. BJZ verwijst naar de beschikking van 7 juli 2015 met zaaknummers [zaaknummer 7] en [zaaknummer 8] (productie 4 bij conclusie van antwoord) en de beschikking van 29 december 2015 met zaaknummers [zaaknummer 9] en [zaaknummer 10] (productie 5 bij conclusie van antwoord).
besluit van rechtsvormende of vaststellende aard inzake het gezag” betrof. Volgens het Bezirksgericht Kitzbühel was de procedure op grond van artikel 28 Brussel II-bis daarom niet geschikt om een verklaring te verkrijgen dat de beschikking tot gezagsbeëindiging in Oostenrijk kon worden uitgevoerd. Deze beslissing is vervolgens bevestigd door het Landesgericht Innsbruck op 24 maart 2021. Het Landesgericht Innsbruck heeft partijen erop gewezen dat er andere maatregelen beschikbaar waren ter effectuering van de beschikking tot gezagsbeëindiging, waarbij zij verwees naar de procedure volgens het Haags Kinderontvoeringsverdrag. Dat de beschikking tot gezagsbeëindiging van
7 april 2016 niet aan [moeder] is betekend, speelde enkel een rol in het kader van de procedure inzake artikel 28 Brussel II-bis, omdat dit één van de voorwaarden is om een verklaring van uitvoerbaarheid af te geven op grond van dit artikel. Uit het feit dat de beschikking van 7 april 2016 niet aan [moeder] kon worden betekend, kan echter niet worden afgeleid dat de beschikking niet rechtsgeldig was.
De voogdij over de minderjarige [kind 2] , geboren [geboortedatum 2] 2007 wordt volledig onttrokken aan Bureau Jeugdzorg Limburg, Nederland en wordt volledig overgedragen aan de instantie voor Kinder- und Jugendhilfe, deelstaat Tirol, vertegenwoordigd door Kinder- und Jugendhilfe van Bezirkshauptmannschaft Kitzbühel.”
24 maart 2021 van het Landesgericht Innsbruck. Zij motiveert niet waar dit op grond van Nederlands recht uit zou volgen. In dit verband verwijst de rechtbank tevens naar rov. 4.5 hiervóór.
11 juli 2014, waarop is voortgeborduurd in het kader van het verzoek tot gezagsbeëindiging, is ingetrokken. [eiser] heeft niet gemotiveerd waarom of op grond waarvan de beschikking zou zijn ingetrokken. Zij heeft in dit verband enkel een notariële akte van depot overgelegd waarin een printscreen van www.rechtspraak.nl van 7 augustus 2014 in depot is gegeven aan [notariskantoor] te Heerlen. Op deze printscreen wordt verwezen naar de beschikking van 11 juli 2014 met de vermelding “
Deze uitspraak is ingetrokken door de betreffende instantie.” [eiser] stelt dat deze akte van depot op grond van artikel 157 lid 1 Rv dwingend bewijs oplevert dat de beschikking van 11 juli 2014 is ingetrokken. Dat een notariële akte als dwingend bewijs heeft te gelden, ziet alleen op de verklaring die door de ambtenaar, oftewel, in dit geval, de notaris, is gegeven. In de akte van depot heeft de notaris niets verklaard over de inhoud van de in depot gegeven printscreen. Ook kan uit de akte van depot niet worden opgemaakt dat de notaris iets heeft geverifieerd of geconstateerd, zoals [eiser] stelt. Met haar standpunt dat de beschikking van 11 juli 2014 is ingetrokken, miskent [eiser] bovendien de bekrachtiging van die beschikking door het gerechtshof
’s-Hertogenbosch bij beschikking van 11 december 2014 en de opvolgende beschikkingen van ondertoezichtstelling van [kind 1] en [kind 2] van de rechtbank Limburg van 7 juli 2015 en
29 december 2015.
24 maart 2021, nummer [zaaknummer 5] te accepteren en in de media te laten publiceren en aldus te komen tot rehabilitatie van de goede naam en faam van [moeder] en van [eiser] , op straffe van een dwangsom. In dit verband stelt [eiser] dat BJZ na 28 januari 2021 alle vervolging van [eiser] had moeten laten stoppen en de media de juiste informatie had behoren te geven. Als BJZ onmiddellijk na 28 januari 2021 in de media melding had gemaakt van de juiste juridische feiten, namelijk dat zij nooit de voogdij over [kind 1] en [kind 2] heeft gehad en dus ook nooit tot vervolging wegens vermeende ‘ontvoering’ had mogen aanzetten, dan had een bericht als het navolgende nooit in de media kunnen verschijnen: