ECLI:NL:RBLIM:2023:5873

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
27 september 2023
Publicatiedatum
2 oktober 2023
Zaaknummer
C/03/312208 / HA ZA 22-549
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verwijdering van bomen op grond van artikel 5:42 BW

In deze zaak vorderden eisers, buren van gedaagde, de verwijdering van vijf bomen die zich binnen twee meter van de erfgrens bevonden, op basis van artikel 5:42 BW. De rechtbank oordeelde dat de gemeentelijke bomenverordening niet leidend is voor de definitie van een boom in deze context. De deskundige had vastgesteld dat de gewassen als bomen gekwalificeerd moesten worden, ondanks het verweer van gedaagde dat niet alle gewassen aan de definitie van een boom voldeden. De rechtbank concludeerde dat de bomen niet binnen de toegestane afstand van de erfgrens stonden en dat er geen toestemming was gegeven voor het planten van deze bomen. Het beroep van gedaagde op misbruik van recht werd afgewezen, en de rechtbank wees de vordering tot verwijdering van de bomen toe, met een dwangsom voor niet-naleving. Daarnaast werd een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten toegewezen, maar de vordering met betrekking tot de schutting en de beveiligingscamera werd afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/312208 / HA ZA 22-549
Vonnis van 27 september 2023
in de zaak van

1.[eiseres sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. R.H.J.G. Borger te Maastricht,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.L.H. Holthuijsen te Maastricht.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met productie 1 tot en met 19,
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 9,
  • de akte overlegging producties tevens akte vermeerdering van eis van [eisers] met producties 20 tot en met 26,
  • het proces-verbaal van descente en mondelinge behandeling van 9 juni 2023,
  • de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling door mr. Borger voorgedragen spreekaantekeningen,
de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling door mr. Holthuijsen voorgedragen spreekaantekeningen, met één productie,
- het aanvullend proces-verbaal van descente, afgegeven op 22 juni 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] zijn vanaf 2 maart 2006 eigenaar van het perceel met woning aan de [adres 1] te [woonplaats] . [gedaagde] is vanaf 29 januari 2020 eigenaar van het perceel met woning aan de [adres 2] te [woonplaats] . Partijen zijn elkaars buren.
2.2.
Op het perceel van [gedaagde] bevinden zich, onder andere, vijf gewassen die binnen een afstand van twee meter tot de erfgrens met het perceel van [eisers] staan. Bij beschikking van 5 juli 2022 (productie 10 van [eisers] ) heeft deze rechtbank op verzoek van [eisers] een voorlopig deskundigenbericht gelast. Aan de deskundige A. Mette, h.o.d.n. Groenvisie Mette, is onder meer de vraag voorgelegd of zij de gewassen kwalificeert als bomen. De deskundige heeft op 8 september 2022 haar rapport uitgebracht (productie 12 van [eisers] ). In antwoord op de hiervoor vermelde vraag antwoordt zij - kort gezegd - dat de gewassen in het vakjargon worden gekwalificeerd als bolbomen.
2.3.
Op het perceel van [eisers] bevindt zich een laag stenen muurtje dat parallel aan en dichtbij de erfgrens van [gedaagde] is gesitueerd. Op enkele plaatsen bevat dit muurtje scheuren.
2.4.
[gedaagde] heeft na aankoop van haar perceel werkzaamheden laten uitvoeren in en ten behoeve van haar tuin. Daarvoor zijn derden ingeschakeld.
2.5.
Op het perceel van [gedaagde] staat een schutting die parallel aan en dichtbij de erfgrens van [eisers] is gesitueerd. Op enig moment na het uitbrengen van de dagvaarding zijn namens [gedaagde] werkzaamheden aan deze schutting verricht. Het doel van die werkzaamheden was om de schutting, die in ieder geval op dat moment scheef stond, recht(er) te zetten. Degene die de werkzaamheden heeft uitgevoerd heeft daartoe het perceel van [eisers] betreden. Daarover is geen overleg gevoerd met [eisers]
2.6.
[gedaagde] heeft aan haar woning een beveiligingscamera bevestigd.
2.7.
Bij beschikking van 22 maart 2022 (productie 19 van [eisers] en productie 2 van [gedaagde] ) heeft deze rechtbank op verzoek van [gedaagde] een voorlopig getuigenverhoor gelast. De verhoren hebben plaatsgevonden op 13 juli 2022 en 7 november 2022. De processen-verbaal van de verhoren zijn door [eisers] als productie 9 overgelegd.

3.Het geschil

3.1.
Na vermeerdering van eis vorderen [eisers] samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot:
  • het op straffe van een dwangsom verwijderen en verwijderd houden van de vijf bomen zoals omschreven in het deskundigenbericht,
  • het op straffe van een dwangsom rechtzetten van de schutting zodat deze niet meer over het perceel van [eisers] hangt en niet meer over zal hangen,
- betaling aan [eisers] van een bedrag van € 2.000,00 aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente,
- betaling aan [eisers] van een bedrag aan buitengerechtelijke kosten, te begroten op twee punten van tariefgroep II van het liquidatietarief,
- het op straffe van een dwangsom enkel op haar perceel/eigendom richten van de beveiligingscamera,
alsmede dat [gedaagde] op straffe van een dwangsom wordt verboden om, voor het geval dat zij gebruik moet maken van het perceel van [eisers] voor het verrichten van onderhoud aan haar onroerende zaak, dit zonder voorafgaande behoorlijke kennisgeving ex artikel 5:56 BW te doen, althans haar te bevelen in voorkomend geval een dergelijke kennisgeving te doen,
alles met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, inclusief nakosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Bomen: grondslag vordering

4.1.
[eisers] baseren hun vordering tot verwijderen van - volgens hen - bomen op artikel 5:42 lid 1 en 2 BW, uit welke bepalingen volgt dat het in beginsel niet is geoorloofd om binnen twee meter van de grenslijn van eens anders erf bomen te hebben. Het betreft de onder 2.2. vermelde gewassen.
Bomen: relevantie Bomenverordening
4.2.
[gedaagde] stelt dat de gewassen niet allemaal bomen zijn en baseert zich daarbij op de definitie van boom in de Bomenverordening van de gemeente Maastricht. Die definitie luidt: ‘een houtachtig, overblijvend gewas met een dwarsdoorsnede van de stam van 15 centimeter of groter op 1,3 meter hoogte boven het maaiveld’. Onder verwijzing naar de metingen die de deskundige deed, wijst [gedaagde] erop dat drie van de vijf gewassen een kleinere dwarsdoorsnede op 1.3 meter hebben. Deze gewassen zijn volgens [gedaagde] daarom geen bomen.
Ter onderbouwing van haar standpunt dat de definitie van de Bomenverordening leidend is, verwijst [gedaagde] onder meer naar een uitspraak van de Voorzieningenrechter Haarlem van 2 september 2010 (ECLI:NL:RBHAA:2010:BN9834) waarin deze het volgende overwoog:
‘De voorzieningenrechter is van oordeel dat de in artikel 1 van de Bomenverordening gegeven definitie van een boom niet in strijd komt met de bevoegdheden die de wetgever de gemeente in artikel 5:42 BW heeft gegeven, nu het mandaat het de gemeente mogelijk maakt om zowel de toegestane afstanden voor bomen als voor heesters en heggen te verkleinen tot nihil, waardoor de werking geheel aan artikel 5:42 BW kan worden ontnomen. Op grond hiervan moet het de gemeente ook zijn toegestaan in een verordening minder vergaande bepalingen dan nihilstelling op te nemen door op basis van eigen definities onderscheid te maken tussen bomen, heesters en heggen en daarvoor verschillende afstanden te bepalen.’
4.3.
[eisers] stellen dat regelgeving in de Bomenverordening - en daarmee de daarin vermelde definitie van boom - enkel ziet op voorschriften voor een kapvergunning of een herplant- of instandhoudingsplicht. De regelgeving bepaalt volgens [eisers] niet wat een boom is als bedoeld in artikel 5:42 BW.
4.4.
Uit artikel 5:42 lid 2 BW volgt dat ingevolge een (gemeentelijke) verordening een kleinere afstand tussen bomen en grenslijn kan worden toegelaten dan twee meter. In de betreffende bepaling noch enige andere bepaling in het BW staat dat de gemeente ook de bevoegdheid heeft om te bepalen wat een boom is in de zin van artikel 5:42 BW. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om aan te nemen dat de wetgever niettemin de bedoeling heeft gehad om de gemeente met de bevoegdheid om een kleinere afstand toe te staan ook de bevoegdheid te geven om te bepalen wat een boom is. De rechtbank is het dan ook niet eens met de hiervoor geciteerde overweging, althans slotsom, van de Voorzieningenrechter Haarlem. Weliswaar kan de gemeente door de afstand terug te brengen tot nihil er de facto voor zorgen dat er geen met artikel 5:42 lid 1 BW strijdige situatie kan ontstaan, maar daaruit kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat de gemeente
dusin het algemeen kan bepalen wat een boom is in de zin van artikel 5:42 BW. De vraag of alle gewassen bomen zijn in die zin, zal dus niet worden beantwoord aan de hand van de Bomenverordering.
Bomen in de zin van 5:42 BW?
4.5.
De wet geeft geen definitie van ‘boom’. Het Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal geeft als omschrijving: ‘houtachtig gewas met een zeer groot wortelgestel en een enkele, stevige, houtige en zich secundair verdikkende, overblijvende stam, die zich pas op een bepaalde hoogte boven de grond vertakt’. Elementen in deze definitie zijn dus onder meer de aanwezigheid van een enkele stam en een vertakking op enige hoogte boven de grond. Dat de hoogte voor de hier te hanteren definitie ook een belangrijk kenmerk is, kan worden afgeleid uit de doelstelling van artikel 5:42 BW, te weten het beschermen van naburige erven tegen het ontnemen van licht, lucht en uitzicht. Die belangen komen eerder in het gedrang bij hoog opschietende gewassen. In die zin is het onderscheid met heesters relevant, aangezien uit artikel 5:42 BW volgt dat deze zich (afgezien van een gemeentelijke verordening) op een halve meter van de erfgrens mogen bevinden. De reden daarvoor is dat deze in de regel kleiner zijn en daarom voornoemde belangen van de buren kunnen worden gediend met een kleinere verboden zone dan die voor bomen.
4.6.
Uit het deskundigenbericht blijkt dat ten tijde van het onderzoek, in september 2022, het kleinste gewas bijna vier meter hoog was en de grootste gewas ruim vijf meter. Volgens de deskundige bereiken de gewassen maximaal een hoogte van zes meter. Uit de door de deskundige genomen foto’s blijkt verder dat de gewassen alle één houtige stam hebben die zich pas op enige hoogte, in dit geval boven de erfafscheiding, vertakt in een kroon. Dit ook is waargenomen tijdens de gerechtelijke plaatsopneming op 9 juni 2023. Op basis van deze vaststelling en gezien het doel en achtergrond van artikel 5:42 BW, komt de rechtbank tot het oordeel dat alle vijf de gewassen bomen zijn in de zin van artikel 5:42 BW, en niet alleen de twee gewassen waarvan [gedaagde] dat erkent. Het handhaven van de gewassen, die hierna ‘bomen’ genoemd zullen worden, is daarom op grond van artikel 5:42 lid 1 BW in beginsel niet geoorloofd.
Bomen: toestemming?
4.7.
[gedaagde] stelt dat, ook als komt vast te staan dat zij bomen binnen de verboden zone heeft staan, [eisers] niet het recht toekomt om verwijdering daarvan te vorderen omdat [eisers] voor het planten van de bomen toestemming heeft gegeven aan de rechtsvoorganger van [gedaagde] . De onder 2.7. vermelde getuigenverhoren hadden tot doel daarover duidelijkheid te verschaffen. De rechtsvoorganger van [gedaagde] , [naam] , is gehoord evenals [eisers] en de advocaat van [gedaagde] .
4.8.
De advocaat van [gedaagde] heeft - kort gezegd - verklaard over een telefoongesprek dat hij heeft gevoerd met [naam] waarin deze zou hebben gezegd dat er weliswaar geen toestemming is gevraagd voor het planten van de bomen maar dat [eisers] wel verteld is ‘wat we van plan waren’ en dat [eisers] dat goed vonden. Verder heeft [gedaagde] gewezen op de als productie 13 door [eisers] overgelegde geluidsopname van een gesprek tussen eiser sub 2 en [gedaagde] , waaruit blijkt dat in dat gesprek op enig moment de bomen ook ter sprake komen. Uit de inhoud van dat gesprek blijkt volgens [gedaagde] dat eiser sub 2, anders dan [eisers] stellen, weldegelijk met de toen nog in leven zijnde echtgenoot van [naam] heeft gesproken over het planten van de bomen toen dat geschiedde.
4.9.
Ook als [gedaagde] wordt gevolgd in haar, op de hiervoor vermelde verklaringen en stellingen gebaseerde, standpunt dat er overleg is gevoerd over het planten van de bomen, kan dat niet leiden tot de slotsom dat de in artikel 5:42 BW bedoelde toestemming is verleend. [eisers] hebben er immers terecht op gewezen dat niet kan worden aangenomen dat ten tijde van het planten van de bomen zichtbaar was dat het bomen waren of zouden worden. [naam] verklaarde dat de bomen ten tijde van het planten nog maar struikjes waren. Ook eiseres sub 1 verklaarde dat. Dit betekent dat niet kan worden aangenomen dat ten tijde van de aanplant duidelijk was dat er bomen geplant werden. Onder die omstandigheden kan een eventueel overleg daarover niet leiden tot de conclusie dat er door [eisers] toestemming is gegeven voor het planten van bomen. Het op een andersluidend standpunt gebaseerde verweer van [gedaagde] kan daarom niet worden aanvaard.
Bomen: misbruik van recht?
4.10.
[gedaagde] stelt ten slotte dat als zou worden aangenomen dat [eisers] in beginsel bevoegd is om verwijdering van de bomen te eisen, hun daartoe strekkende vordering toch moet worden afgewezen omdat zij misbruik maken van het aan hen toekomende recht.
4.11.
[gedaagde] stelt daartoe dat allereerst [eisers] hun bevoegdheid inroepen met het doel om [gedaagde] te schaden. [eisers] zouden verwijdering van de bomen vorderen omdat [gedaagde] geweigerd heeft de gestelde schade aan de onder 2.3. vermelde muur (zoals hierna te bespreken) te vergoeden. Eiser sub 2 zou dit tijdens het opgenomen gesprek tegen [gedaagde] hebben gezegd. [eisers] hebben het gestelde verband gemotiveerd betwist door - reeds in de dagvaarding - specifiek te verwijzen naar de inhoud van het gesprek en te stellen dat er door eiser sub 2 geen verband wordt gelegd tussen de discussie over de keermuur en de bomen. Daar is [gedaagde] niet concreet op ingegaan, wat betekent dat niet kan worden aangenomen dat het door haar gestelde verband bestaat. Op die grond kan dus geen misbruik van recht worden aangenomen
4.12.
[gedaagde] voert ook aan dat [eisers] , gelet op de wederzijdse belangen, niet in redelijkheid tot uitoefening van hun bevoegdheid kunnen komen. Zij stelt daartoe dat:
a. a) zij waarde hecht aan het behoud van de bomen vanwege de fraaie aanblik en het feit dat deze inkijk in haar woning vanaf het perceel van [eisers] verhinderen,
b) zij heeft aangeboden de overhangende takken te snoeien en ook overigens heeft aangeboden om te spreken over maatregelen om eventuele overlast te beperken,
c) de woning [eisers] geen dakgoot heeft aan de kant die in de nabijheid van de bomen staat, zodat er geen bladeren van de bomen in de dakgoot van [eisers] vallen,
d) [eisers] pal naast zijn voordeur zelf een grote loofboom heeft staan,
e) er in het verleden op of nabij de erfgrens een enorme haag stond, die er voor zorgde dat er geen inkijk was in de woning van (thans) [gedaagde] en dat de bomen niet hoger reiken dan die haag deed.
4.13.
Zonder te willen afdoen aan de door [gedaagde] onder a en e vermelde belangen, is de rechtbank van oordeel dat die belangen niet zo zwaar wegen dat, daar tegenover, het beroep van [eisers] op hun recht om de bomen te verwijderen als misbruik kan worden betiteld. Daarbij merkt de rechtbank op dat gesteld noch gebleken is dat het esthetische belang en privacybelang van [gedaagde] enkel gediend kan worden met de bomen.
De onder b vermelde omstandigheid kan evenmin dienen ter onderbouwing van de stelling van [gedaagde] omdat met het snoeien van de overhangende takken niet tegemoet wordt gekomen aan alle belangen van [eisers] die met artikel 5:42 BW worden beschermd. Datzelfde geldt voor de onder c vermelde omstandigheid.
Ook het feit dat [eisers] zelf een boom op hun perceel hebben staan - omstandigheid d - leidt niet tot de conclusie dat er een grote onevenredigheid bestaat tussen het belang van [eisers] bij het uitoefenen van hun recht en het belang van [gedaagde] bij het handhaven van de huidige situatie. De boom vn [eisers] heeft immers geen invloed op de gevolgen die [eisers] (kunnen) ervaren van de bomen van [gedaagde] .
4.14.
De slotsom is dat het beroep van [gedaagde] op misbruik van recht niet slaagt en de vordering van [eisers] tot verwijdering van de bomen zal worden toegewezen.
Bomen: uitvoerbaar bij voorraad?
4.15.
[gedaagde] verzoekt een veroordeling om de bomen te verwijderen niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Zij stelt daartoe dat er haar zeer veel aan gelegen is om de bomen te behouden. Een uitvoering van de veroordeling is onomkeerbaar, aldus [gedaagde] . Als deze in hoger beroep zou worden teruggedraaid, zijn de verwijderde bomen volgens [gedaagde] niet meer terug te plaatsen. [gedaagde] stelt verder dat de bomen bovendien geen schade toebrengen aan de eigendommen van [eisers] zodat zij - zo begrijpt de rechtbank - niet ernstig in hun belangen worden geschaad bij het afwijzen van de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad.
4.16.
[eisers] hebben niet gereageerd op het verweer van [gedaagde] . Mede dat in aanmerking nemende, zal de rechtbank dat verweer honoreren en de veroordeling tot het verwijderen van de bomen niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
Bomen: dwangsom?
4.17.
[gedaagde] stelt dat het opleggen van een dwangsom niet nodig is omdat zij vrijwillig zal meewerken aan een eventueel veroordelend vonnis. Ook zou het de verhoudingen tussen partijen niet ten goede komen. De rechtbank is echter van oordeel dat [eisers] een voldoende belang hebben bij het verbinden van een dwangsom aan de veroordeling. De toezegging van [gedaagde] doet daar niet aan af. De waarde daarvan is op dit moment niet toetsbaar en [gedaagde] ondervindt er geen hinder van als ze vonnis correct naleeft. Voor zover de verhouding tussen partijen in dit kader al een rol zou kunnen spelen, acht de rechtbank dat in dit geval niet passend. [gedaagde] heeft zich in de processtukken zeer laatdunkend uitgelaten over (het handelen van) [eisers] . Het valt in dat licht niet in te zien waarom het niet opleggen van een dwangsom nog een positieve wending in de verhoudingen tussen partijen teweeg zou kunnen brengen.
4.18.
De rechtbank acht de door [eisers] gevorderde dwangsommen en het in acht te nemen maximum niet onredelijk en zal daarbij aansluiten.
Schutting
4.19.
[eisers] vorderen dat [gedaagde] de onder 2.5. vermelde schutting - kort gezegd - recht plaatst en recht houdt. Zij baseren zich daarbij kennelijk op de artikelen 5:1 BW en 5:21 BW, uit welk artikelen volgt dat het exclusieve gebruiksrecht van de eigenaar van een perceel ook de ruimte boven de oppervlakte omvat. [eisers] stellen immers dat de schutting over hun perceel hangt.
4.20.
[gedaagde] betwist dat de schutting, na de onder 2.5 vermelde aanpassing, over het perceel van [eisers] hangt.
4.21.
Niet in geschil is dat [gedaagde] naar aanleiding van de klacht van [eisers] werkzaamheden heeft laten verrichten met als doel de schutting recht te zetten nadat deze scheef was komen te staan. Het resultaat daarvan is zichtbaar op door [gedaagde] bij productie 9 overgelegde foto’s. Dit is ook waargenomen tijdens de gerechtelijke plaatsopneming. Tussen partijen staat verder vast dat de onderzijde van de schutting op het perceel van [gedaagde] staat, op ongeveer 20 centimeter van de erfgrens. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat de schutting nog zodanig scheef staat dat deze alsnog ergens over het perceel van [eisers] hangt. Onder deze omstandigheden dient de vordering van [eisers] te worden afgewezen.
Keermuur
4.22.
[eisers] stellen dat de onder 2.3. vermelde muur - door partijen keermuur genoemd - is beschadigd als gevolg van de onder 2.4 vermelde werkzaamheden in de tuin van [gedaagde] . De scheuren in de muur zouden daarvan het gevolg zijn. [eisers] vorderen vergoeding van de schade, die zij begroten op € 2.000,00. De grondslag voor de vordering is onrechtmatige daad. Die zou er mede in bestaan dat [gedaagde] een niet ter zake kundige heeft ingeschakeld voor de werkzaamheden, waarbij [eisers] kennelijk specifiek duiden op het verwijderen van de wortels van een eerder gerooide boom nabij de plek waar de scheuren in de keermuur zitten en het vervolgens met machines afgraven van de tuin. Volgens [eisers] heeft [gedaagde] ten onrechte geen voorzorgsmaatregelen genomen, zoals het uitvoeren van een nulmeting, terwijl het optreden van schade te voorzien was.
4.23.
[gedaagde] heeft betwist dat de scheuren in de muur veroorzaakt zijn door de werkzaamheden in haar tuin. Het daadwerkelijke uitgraven van de wortels zou met de hand zijn gedaan, door een kennis van [gedaagde] . Volgens haar heeft zij geen zorgplicht geschonden.
4.24.
De rechtbank volgt [gedaagde] in haar verweer. Zij heeft voldoende gemotiveerd betwist dat voorzienbaar was dat de werkzaamheden in haar tuin - meer specifiek het verwijderen van boonwortels - tot schade zou lijden (aan de keermuur). De aard van die werkzaamheden maakt, ook naar het oordeel van de rechtbank, niet dat met dat gevolg rekening moest worden gehouden. Onder die omstandigheden kan [gedaagde] niet met recht worden verweten dat zij geen maatregelen heeft genomen of laten nemen ter voorkoming van deze - aldus niet voorzienbare - schade. [gedaagde] heeft in dit kader dus niet onrechtmatig gehandeld. Of de uitvoerders van het werk een zelfstandig verwijt kan worden gemaakt, ligt niet ter beoordeling voor.
4.25.
De vordering tot vergoeding van de gestelde schade aan de keermuur dient dus te worden afgewezen omdat niet is gebleken van onrechtmatig handelen van [gedaagde] . In het midden kan blijven of de werkzaamheden in haar tuin überhaupt in verband staan met de schade aan de keermuur en of de begroting van die schade correct is.
Camera
4.26.
[eisers] stellen dat de onder 2.6. vermelde beveiligingscamera van [gedaagde] op hun perceel is gericht en dat [gedaagde] daarmee inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van [eisers] en aldus jegens hen onrechtmatig handelt. Zij vorderen dat [gedaagde] wordt bevolen de camera enkel op haar eigen perceel te richten.
4.27.
[gedaagde] betwist dat de camera gericht heeft op het perceel van [eisers] . Zij stelt dat deze voorheen gericht was op haar schutting teneinde de schutting te bewaken. Toen was, aldus [gedaagde] , het achter de schutting gelegen perceel van [eisers] niet of nauwelijks in beeld. De tuin van [eisers] was volgens [gedaagde] niet in beeld en van de voordeur hoogstens het bovenste stukje. Bij de huidige positie van de camera is volgens [gedaagde] het perceel van [eisers] helemaal niet in beeld.
4.28.
De rechtbank kan - gezien het verweer van [gedaagde] en bij gebreke van objectieve informatie die haar stellingen in dat kader weerleggen - niet vaststellen dat [gedaagde] voorheen met de camera een inbreuk heeft gemaakt op de privacy van [eisers] en ook niet dat dit nu gebeurt. Dat betekent dat er geen voldoende aanleiding is om jegens [gedaagde] een veroordeling uit te spreken. De vordering van [eisers] zal dus worden afgewezen.
Verbod betreden perceel [eisers]
4.29.
[eisers] stellen dat het is voorgekomen dat door of namens [gedaagde] het perceel van [eisers] is betreden in het kader van werkzaamheden ten behoeve van het van [gedaagde] . Naast de onder 2.5. vermelde werkzaamheden aan de schutting zou dat ook zijn gebeurd ten behoeve van snoeiwerkzaamheden. Omdat daarover niet tevoren overleg is gevoerd met [eisers] , stellen [eisers] er belang bij te hebben dat [gedaagde] wordt verboden om, voor het geval dat zij gebruik moet maken van het perceel van [eisers] voor het verrichten van onderhoud aan haar onroerende zaak, dit zonder voorafgaande behoorlijke kennisgeving ex artikel 5:56 BW te doen, althans haar te bevelen in voorkomend geval een dergelijke kennisgeving te doen.
4.30.
[gedaagde] heeft terecht aangevoerd dat de door [eisers] kennelijk aan hun vordering ten grondslag gelegde wetsbepaling - artikel 5:56 BW - niet kan dienen ter schraging van de vordering. Die bepaling vormt de wettelijke basis voor het recht van de nabuur - in deze setting: [gedaagde] - om gebruik te maken van het onroerend goed van een ander - hier: [eisers] - voor het onderhoud van het eigen onroerend goed. Het vormt dus geen basis voor aanspraken van [eisers] , zijnde de eigenaren van de onroerende zaak waarvan in voorkomend geval gebruik moet worden gemaakt. Weliswaar bevat artikel 5:56 BW voorwaarden waaronder het recht van de nabuur kan worden uitgeoefend - namelijk behoorlijke kennisgeving en eventueel schadeloosstelling - maar die voorwaarden kunnen niet worden ‘losgeknipt’ van het recht van de nabuur en vervolgens als basis dienen voor een zelfstandige aanspraak voor de eigenaar van het te gebruiken onroerend goed.
4.31.
Voor zover [eisers] hebben bedoeld te stellen dat zij zich met hun vordering wensen te vrijwaren van mogelijke toekomstige onrechtmatige inbreuken op hun eigendomsrecht bestaande uit het betreden van hun perceel, overweegt de rechtbank als volgt.
Ingeval van een reële vrees op toekomstig onrechtmatig handelen kan een verbod worden uitgesproken. De rechtbank is het echter met [gedaagde] eens dat daarvan in dit geval niet gesproken kan worden. De keren dat namens [gedaagde] het perceel van [eisers] is betreden had dat, zo moet worden aangenomen op basis van de stellingen van partijen, te maken met het onderhoud van (mede) het perceel van [gedaagde] . Het betrof de werkzaamheden ten behoeve van het rechtzetten van de schutting en snoeiwerkzaamheden. Ten aanzien van de eerstgenoemde werkzaamheden heeft [gedaagde] erop gewezen dat deze zijn uitgevoerd nadat [eisers] haar had gedagvaard om de schutting recht te zetten. Bezien in dat licht geeft de handelswijze geen aanleiding te veronderstellen dat [gedaagde] zich in de toekomst ongevraagd op het perceel van [gedaagde] zal begeven. Ten aanzien van de snoeiwerkzaamheden heeft [gedaagde] onweersproken gesteld dat dit is gebeurd in aanwezigheid van [eisers] (of één van hen) en dat daartegen alstoen geen bezwaar is gemaakt, maar - integendeel - aanwijzingen zijn gegeven teneinde te bewerkstellingen dat er geen groen meer zou overhangen. Ook deze situatie geeft op zichzelf derhalve geen aanleiding om te veronderstellen dat er, zonder rechterlijk verbod, in de toekomst onrechtmatige inbreuken op het eigendomsrecht van [eisers] gaan plaatsvinden middels het ongewenst betreden van hun perceel. De vordering van [eisers] zal dus worden afgewezen.
4.32.
Een en ander laat onverlet dat [gedaagde] zich zal hebben te realiseren dat zij in het kader van het recht op gebruik van het perceel van [eisers] in de zin van artikel 5:56 BW in de toekomst in ieder geval kennisgeving zal moeten doen. Ook is
nuduidelijk dat [eisers] voor het overige geen toegang van hun perceel wensen te accepteren door of namens [gedaagde] , zodat zij dat aan [gedaagde] kenbaar hebben gemaakt in de zin van artikel 5:22 BW.
Buitengerechtelijke kosten
4.33.
[eisers] hebben gesteld buitengerechtelijke kosten te hebben gemaakt en vorderen vergoeding daarvan. [gedaagde] stelt dat deze vordering moet worden afgewezen met de hoofdvordering. De hoofdvordering wordt echter deels toegewezen. De omstandigheid dat deze ook deels wordt afgewezen betekent niet dat daarom de vordering ter zake van buitengerechtelijke kosten (deels) moet worden afgewezen. De buitengerechtelijke werkzaamheden hebben immers ook betrekking gehad op het toe te wijzen deel van de vordering en, mede gezien de forfaitaire vaststelling van de hoogte van de vordering, is er daarom geen aanleiding om de vordering af te wijzen of matigen omdat een deel van de hoofvordering wordt afgewezen. Was er buitengerechtelijk immers alleen aanspraak gemaakt op verwijdering van de bomen dan was het toe te wijzen bedrag aan buitengerechtelijke kosten ook toewijsbaar geweest. Aangezien [gedaagde] niet heeft betwist dat [eisers] buitengerechtelijke kosten hebben gemaakt, [eisers] de daarmee gemoeide werkzaamheden voldoende heeft gespecificeerd en niet is weersproken dat de gestelde werkzaamheden redelijk zijn en in redelijkheid zijn gemaakt, zal een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten worden toegewezen. Onder verwijzing naar hoofdstuk III, paragraaf 3.3 van het rapport BGK Integraal 2013 zal de omvang van de redelijke kosten zoals bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder c BW worden begroot op € 925,00. Dat bedrag zal worden toegewezen. Onder verwijzing naar hoofdstuk V paragraaf 5 van het rapport BGK Integraal 2013 oordeelt de rechtbank dat, anders dan [gedaagde] stelt, aan de toewijsbaarheid van de vordering niet afdoet dat [eisers] zijn verzekerd voor kosten van rechtsbijstand.
Proceskosten
4.34.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om de vijf bomen zoals nader omschreven in het onder 2.2. vermelde deskundigenrapport - welk bomen zich bevinden op het erf aan de [adres 2] te [woonplaats] (kadastrale aanduiding [kadasternummer 1] ) binnen twee meter van de grens met het erf aan de [adres 1] te [woonplaats] (kadastrale aanduiding [kadasternummer 2] ) - te verwijderen en verwijderd te houden binnen één maand na betekening van dit vonnis, met veroordeling van [gedaagde] om aan [eisers] een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan deze veroordeling voldoet, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eisers] te betalen een bedrag van € 925,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2. genoemde beslissing uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.R.M. de Bruijn en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2023. [1]

Voetnoten

1.type: BdB