ECLI:NL:RBLIM:2023:5399

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 september 2023
Publicatiedatum
11 september 2023
Zaaknummer
C/03/315715 / HA ZA 23-124
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van conservatoir beslag in het kader van een aannemingsovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 6 september 2023 uitspraak gedaan in een incident waarbij [gedaagde] vorderde het door [eisers] gelegde conservatoir beslag op zijn woning op te heffen. De procedure volgde op een geschil tussen partijen over een aannemingsovereenkomst voor een verbouwing. [gedaagde] had de werkzaamheden niet afgerond en was in Italië verblijvend na een arrestatie in Spanje. [eisers] vorderde schadevergoeding en legde beslag op de woning. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] onvoldoende belang had bij de opheffing van het beslag, aangezien de hoofdzaak op korte termijn zou worden behandeld. De rechtbank weigerde de vordering tot opheffing van het beslag en verklaarde [gedaagde] niet-ontvankelijk in zijn subsidiaire vordering. Tevens werd [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten van het incident.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer / rolnummer: C/03/315715 / HA ZA 23-124
Vonnis in incident van 6 september 2023 in de zaak van:

1.[eiseres sub 1] ,

2.
[eiser sub 2],
beiden wonend te [woonplaats 1] ,
eisers in conventie in de hoofdzaak,
verweerders in reconventie in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat mr. B.F.H.L. van Campfort,
tegen:
[gedaagde], voorheen h.o.d.n.
[handelsnaam],
wonend te [woonplaats 2] ,
feitelijk verblijvend in Italië,
gedaagde in conventie in de hoofdzaak,
eiser in reconventie in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. J.G. Bruinsma.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 t/m 16,
  • de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie en tevens houdende een incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening, met producties 1 t/m 9 van [gedaagde] ,
  • de akte wijziging van eis in incident, en tevens van aanvulling gronden in incident, met productie 10 van [gedaagde] ,
  • de conclusie van antwoord in reconventie, tevens conclusie van antwoord in incident, met producties 17 t/m 24 van [eisers]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De relevante feiten in het incident

2.1.
Partijen hebben met elkaar een overeenkomst tot aanneming van werk gesloten, waarbij [gedaagde] als aannemer ten behoeve van [eisers] een verbouwing zou verrichten aan de woning, gelegen aan de [adres 1] te [woonplaats 1] .
2.2.
In januari 2022 is [gedaagde] gestart met de werkzaamheden.
2.3.
In de zomer van 2022 is [gedaagde] met zijn echtgenote, mevrouw [naam echtgenote] (hierna te noemen: [naam echtgenote] ), en zijn dochter op vakantie gegaan in Spanje. [gedaagde] is – naar zijn zeggen – eind augustus 2022 gearresteerd door de Spaanse politie, is vervolgens rond 22 september 2022 door de Spaanse autoriteiten uitgeleverd aan Italië en verblijft sinds 19 oktober 2022 op Sardinië in een vakantiehuisje van een familielid.
2.4.
[gedaagde] heeft de werkzaamheden van de verbouwing niet afgerond.
2.5.
Bij e-mailbericht, aan [gedaagde] verstuurd op 9 december 2022, heeft de (toenmalige) advocaat van [eisers] het volgende aan [gedaagde] geschreven:

Uit uw brief en uit ons telefoongesprek volgt dat u nog steeds in Italië verblijft en op geen enkele wijze voornemens cq in staat bent om de werkzaamheden nog uit te voeren. U geeft ook geen gehoor aan de eerdere sommatie om die werkzaamheden aan te vangen. Daarbij heeft u feitelijk aan dat er ook een medische reden zou zijn op basis waarvan u de werkzaamheden niet kunt doen.
(…)
Cliënten wensen niet langer nakoming van de overeenkomst, maar vorderen vanwege het intreden van dat verzuim een vervangende schadevergoeding. Onderhavige brief geldt aldus als een omzettingsverklaring.
2.6.
Per 1 januari 2023 heeft [gedaagde] zijn onderneming, genaamd ‘ [handelsnaam] ’, laten uitschrijven uit het register van de Kamer van Koophandel.
2.7.
[eisers] heeft [naam bv] (hierna: [naam bv] ) ingeschakeld, die op 10 februari 2023 een rapport heeft uitgebracht. [naam bv] heeft (met betrekking tot de door [gedaagde] uitgevoerde werkzaamheden inzake de verbouwing) onder meer aangegeven dat partieel herstel, gezien de aard en de omvang van de gebreken, niet mogelijk wordt geacht. De herstel- en herbouwkosten zijn begroot op minimaal € 270.134,02.
2.8.
Op 10 februari 2023 heeft de voorzieningenrechter – naar aanleiding van een verzoekschrift van [eisers] – verlof verleend tot het leggen van conservatoir beslag op de woning, gelegen aan de [adres 2] te [woonplaats 2] (hierna: de woning), welke woning voor de onverdeelde helft eigendom is van [gedaagde] en voor de overige onverdeelde helft eigendom is van [naam echtgenote] . Vervolgens is op 13 februari 2023 conservatoir beslag gelegd op de woning.

3.Het geschil in het incident

3.1.
[gedaagde] vordert, na wijziging van eis:
I.
Primair: bij constitutief vonnis het door [eisers] gelegde conservatoir beslag op de woning op te heffen, althans bij condemnatoir vonnis [eisers] te gebieden het door haar krachtens het verlof van 10 februari 2023 ten laste van [gedaagde] gelegde conservatoir beslag op de woning op te heffen binnen twee dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, zulks op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag of gedeelte daarvan dat [eisers] hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 75.000,-,
Subsidiair: het door [eisers] gelegde conservatoir beslag op de woning te beperken tot het aandeel van [gedaagde] en aldus het beslag op het aandeel van [naam echtgenote] op te heffen, althans [eisers] te gebieden het door haar krachtens het verlof van 10 februari 2023 ten laste van [gedaagde] gelegde conservatoir beslag op het aandeel van [naam echtgenote] in de woning op te heffen binnen twee dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, zulks op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag of gedeelte daarvan dat [eisers] hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 75.000,-,
II. [eisers] te verbieden om, totdat einduitspraak is gedaan in de hoofdzaak, op dezelfde grondslag conservatoir beslag te leggen op de woning of enig ander vermogensbestanddeel van [gedaagde] , zulks op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag of gedeelte daarvan dat [eisers] hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 75.000,-,
III. [eisers] te veroordelen in de kosten van het incident.
3.2.
[eisers] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in het incident

4.1.
[gedaagde] heeft zijn incidentele vordering ingesteld als (het treffen van) een voorlopige voorziening. Op grond van artikel 223 Rv kan tijdens een aanhangig geding iedere partij vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding en moet deze vordering samenhangen met de hoofdvordering. Voorts moet [gedaagde] voldoende belang hebben bij de voorlopige voorziening, in die zin dat niet van hem gevergd kan worden dat hij de afloop van de hoofdzaak afwacht.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de gevorderde voorlopige voorziening samenhangt met de vordering(en) in de hoofdzaak, waarin [eisers] onder meer primair heeft gevorderd voor recht te verklaren dat [gedaagde] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de aannemingsovereenkomst en [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een vervangende schadevergoeding van € 204.034,02. En hoewel [gedaagde] – blijkens zijn akte wijziging van eis in incident en tevens van aanvulling gronden in incident – wenst dat opheffing van het beslag een definitieve en volledige oplossing biedt voor het geschil tussen partijen over de beslaglegging, heeft de beslissing in dit incident conform artikel 223 Rv slechts gelding voor de duur van het geding, namelijk totdat de uitspraak in de hoofdzaak in kracht van gewijsde gaat. Als het anders was, zou de vordering niet kunnen worden toegewezen. Voor zover [gedaagde] dus een beslissing wil die ook na afloop van het geding gelding houdt, moeten zijn vorderingen in zoverre worden afgewezen.
4.3.
[gedaagde] heeft niet gesteld dat niet van hem gevergd kan worden dat hij de uitkomst van de hoofdzaak afwacht. In die zin heeft hij zijn belang bij opheffing van het beslag niet deugdelijk toegelicht. Weliswaar heeft [gedaagde] gesteld dat hij nadeel ondervindt van het beslag, omdat het beslag hem belet om de woning te bezwaren met een hypotheek, maar nergens blijkt uit dat [gedaagde] nu of binnen zeer afzienbare tijd voornemens is dit te gaan doen. Dat [gedaagde] en [naam echtgenote] mogelijk binnenkort aanpassingen in huis moeten doen vanwege hun vorderende leeftijd, is onvoldoende concreet om een belang bij de provisionele voorziening aannemelijk te achten. In dit kader is ook relevant dat de hoofdzaak op tamelijk korte termijn zal worden behandeld tijdens de reeds geplande mondelinge behandeling op 31 oktober 2023. Er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat [gedaagde] die behandeling en (vervolgens) beslissing in de hoofdzaak niet zou kunnen afwachten.
4.4.
Er is geen andere grond die voldoende belang bij toewijzing van de incidentele vordering tot opheffing van het beslag oplevert. Dat is al reden om de gevorderde voorziening te weigeren.
4.4.1.
De vraag die in dit incident zou moeten worden beantwoord als er wel voldoende belang was, is of het door [eisers] gelegde conservatoir beslag moet worden opgeheven. De rechtbank beantwoordt ook die vraag ontkennend.
Volgens artikel 705 lid 2 Rv dient het beslag onder meer te worden opgeheven bij verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt. Dit brengt mee dat het op de weg ligt van degene die opheffing vordert om – met inachtneming van de beperkingen van de procedure in een incident – aannemelijk te maken dat een grond voor opheffing vervuld is. Aangezien de gevraagde voorziening verweven is met de beoordeling van de gegrondheid van de hoofdzaak, kan de rechtbank de juistheid van de stellingen van partijen in dit incident slechts met terughoudendheid beoordelen. De vordering tot opheffing van een beslag kan niet los van de vereiste afweging van de wederzijdse belangen worden beoordeeld. Beoordeeld moet worden of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag zwaarder weegt dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hieraan toegevoegd dat een conservatoir beslag er naar zijn aard toe strekt om te waarborgen dat, als een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.4.2.
Ter onderbouwing van zijn vordering voert [gedaagde] (samengevat) aan dat (1) summierlijk is gebleken van de ongegrondheid van de vordering van [eisers] , dat (2) in strijd met de beslagsyllabus de grondslag van de vermeende vordering niet in het beslagrekest is vermeld, dat (3) de vereiste vrees voor verduistering ontbreekt en dat (4) [eisers] heeft nagelaten om de rechtbank in het beslagrekest naar waarheid te informeren. Tot slot dient het beslag in de ogen van [gedaagde] te worden opgeheven op grond van een redelijke afweging van belangen.
4.4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door [eisers] ingeroepen recht gebleken. In dit verband wijst de rechtbank op het door [eisers] overgelegde deskundigenrapport, waarin de herstel- en herbouwkosten zijn begroot op minimaal € 270.134,02 (zie rov. 2.7). Op voorhand kan de rechtbank dit rapport en de daarin vermelde conclusie(s) niet zomaar van tafel vegen, zoals [gedaagde] (in dit incident) voorstaat. Anders dan [gedaagde] stelt, is in het verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag wel degelijk de grondslag van de vermeende vordering vermeld. Daarnaast is de vrees voor verduistering genoegzaam door [eisers] toegelicht door te stellen dat [gedaagde] al gedurende een langere periode nergens meer op heeft gereageerd, zijn onderneming heeft uitgeschreven en vermoedelijk in het buitenland verblijft. Verder heeft [eisers] gemotiveerd weersproken dat [eisers] heeft nagelaten om de rechtbank in het beslagrekest naar waarheid te informeren. Partijen nemen veelal diametraal tegenover elkaar staande standpunten in over de feiten en omstandigheden die zich rondom de aannemingsovereenkomst hebben afgespeeld en die relevant zijn voor de vorderingen in conventie en in reconventie; het debat daarover zal gevoerd worden in de hoofdzaak, zo nodig met (nadere) bewijslevering. In ieder geval is niet op voorhand aannemelijk geworden dat [eisers] de rechtbank niet naar waarheid heeft geïnformeerd of bewust feiten en omstandigheden in het beslagrekest heeft weggelaten.
4.4.4.
Bij afweging van de wederzijdse belangen van partijen dient de belangenafweging in het voordeel van [eisers] uit te vallen. Het belang van [eisers] om zekerheid te behouden voor de voldoening van de gepretendeerde vordering middels het gelegde beslag weegt zwaarder dan het belang van [gedaagde] bij opheffing van het beslag, mede gelet op het feit dat [gedaagde] geen vervangende zekerheid heeft gesteld voor de gepretendeerde vordering van [eisers]
4.4.5.
[gedaagde] heeft verder geen formeel belang bij de vorderingen die strekken tot opheffing van het beslag dat ligt op het aandeel van [naam echtgenote] in de woning. [naam echtgenote] is in dit incident geen partij en [gedaagde] heeft niet gesteld namens haar op te treden. In zoverre moet de vordering van [gedaagde] niet-ontvankelijk worden verklaard. Er bestaat overigens ook materieel geen grond om het beslag gedeeltelijk op te (laten) heffen voor wat betreft de onverdeelde helft van de woning op naam van [naam echtgenote] , zoals [gedaagde] onder I subsidiair heeft gevorderd. Uit artikel 1:96 lid 1 BW volgt dat voor een schuld van een echtgenoot, ongeacht of deze in de gemeenschap is gevallen, zowel de goederen van de gemeenschap als zijn eigen goederen kunnen worden uitgewonnen. Ook het eigenaarsdeel van de woning van [naam echtgenote] kan daarom worden uitgewonnen en (derhalve ook) worden beslagen. De belangenafweging leidt bij de sub I subsidiair ingestelde vordering niet tot een andere uitkomst.
4.4.6.
Evenmin is er een grond aanwezig om [eisers] op voorhand te verbieden conservatoir beslag te (laten) leggen op enig ander vermogensbestanddeel van [gedaagde] (dan de woning), zoals [gedaagde] onder II heeft gevorderd. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen is plaats voor een algemeen beslagverbod, bijvoorbeeld in het geval dat de beslaglegger klaarblijkelijk misbruik maakt van het recht beslag te leggen. [gedaagde] heeft niet aannemelijk gemaakt dat [eisers] klaarblijkelijk misbruik maakt van het recht beslag te leggen. Ook zijn geen zwaarwegende belangen aan de kant van [gedaagde] aangevoerd die een beslagverbod zouden kunnen rechtvaardigen. Het is aan het oordeel van de voorzieningenrechter onderworpen of verlof voor een dergelijk beslag kan worden verleend, mocht [eisers] een dergelijk verzoek bij de rechtbank indienen. In dit incident wordt het gevorderde verbod afgewezen.
4.5.
Conclusie van het voorgaande is dat de vorderingen van [gedaagde] moeten worden afgewezen.
4.6.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van [eisers] begroot op een bedrag van € 598,- (tarief II, 1 punt).
4.7.
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Daarin ziet de rechtbank aanleiding de gevorderde nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling in het dictum te vermelden (vergelijk Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853, rov. 2.3).

5.De beslissing

De rechtbank:
in het incident
5.1.
verklaart [gedaagde] niet-ontvankelijk in zijn vordering sub I subsidiair,
5.2.
wijst het gevorderde voor het overige af,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het incident, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 598,-,
5.4.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
5.5.
bepaalt dat de hoofdzaak zal worden behandeld op de reeds geplande mondelinge behandeling op 31 oktober 2023 om 09.30 uur.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Driever en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: JPW