Overwegingen
1. Eiser is eigenaar van het pand aan [adres] in [plaats] (hierna: het pand). Het pand betreft een gemeentelijk monument. Bij brief van 16 maart 2021 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat verweerder voornemens is om handhavend op te reden vanwege achterstallig onderhoud van het pand.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiser een last onder bestuursdwang opgelegd. Daarbij heeft verweerder eiser gelast om binnen een termijn van zes weken (uiterlijk op 5 november 2021) de volgende maatregelen te treffen:
- a) het dakschild van het pand zodanig te (laten) repareren dat er sprake is van een waterdicht en winddicht dak;
- b) de losliggende dakpannen te (doen) verwijderen en vervangen of indien mogelijk weer op hun oorspronkelijke plaats te (laten) bevestigen;
- c) de verkeersroutes in het pand vrij te (laten) maken ten te houden van obstakels;
- d) de hoeveelheid opgeslagen goederen in de overige ruimten zodanig te verminderen dat de vloeren van de verdieping en de zolder niet meer onder spanning staan, de mogelijkheden tot ontvluchting bij brandgevaar worden hersteld en de vuurbelasting in het pand drastisch wordt verminderd;
- e) het pand te (laten) reinigen en te laten ontsmetten vanwege de ter plaatse geconstateerde dierenuitwerpselen.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder verzoeker tevens gelast om binnen een termijn van twaalf weken (uiterlijk op 17 december 2021):
- f) de grote scheuren bij het raam in de achtergevel van het pand te (laten) repareren;
- g) de losse stenen in de achtergevel van het pand te (laten) verwijderen en vervangen dan wel vast te (laten) zetten;
- h) de afwerking van de gevels aan te (laten) pakken om het indringen van regenwater te voorkomen;
- i) de dakranden / dakgoten te (doen) verwijderen en vervangen door nieuwe dakranden / dakgoten;
- j) alle buitenkozijnen van de ramen in de gevels van het pand te (laten) vervangen door nieuwe houten buitenkozijnen met dezelfde raamindeling en kleurstelling.
4. Deze lasten zijn gebaseerd op de bevindingen van de medewerker toezicht en handhaving tijdens de controle op 3 september 2021 die zijn vastgelegd in een inspectierapport van 7 september 2021 en het daarbij gevoegde fotomateriaal, op een rapport van de bevindingen van de constructeur van 6 september 2021 en op een advies van de Brandweer Veiligheidsregio Zuid-Limburg van 14 september 2021. Verweerder heeft de geconstateerde situatie in strijd geacht met artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet in combinatie met artikel 7.10 en 7.16 van het Bouwbesluit 2012 en met artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 10, tweede lid van de Erfgoedverordening 2009 Gemeente Meersen (hierna: de Erfgoedverordening).
5. Eiser is het niet eens met het primaire besluit en heeft daartegen bezwaar gemaakt. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening. Dat verzoek is bij uitspraak van 4 november 2021 (zaaknummer ROE 21/2890) toegewezen, waarbij de voorzieningenrechter de lasten die zien op vervanging van dakranden en kozijnen heeft geschorst tot de datum van de bekendmaking van het bestreden besluit.
6. Op 8, 9 en 10 november 2021 heeft verweerder feitelijk uitvoering gegeven aan de lasten onder bestuursdwang, voor zover deze last betrekking had op de herstelmaatregelen die door eiser binnen een termijn van zes weken uitgevoerd hadden moeten worden (onder 2 weergegeven als a t/m e).
7. Bij besluit van 15 november 2021 heeft verweerder de aan eiser opgelegde last onder bestuursdwang ingetrokken voor zover die zag op (j) het (laten) vervangen van alle buitenkozijnen van de ramen.
8. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de opgelegde lasten ongegrond verklaard en de last onder bestuursdwang in stand gelaten onder aanvulling van de motivering van het besluit. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
9. Op 30 mei 2022 heeft verweerder een kostenverhaalsbeschikking genomen als gevolg van de feitelijke toepassing van bestuursdwang op 8, 9 en 10 november 2021. Deze kostenverhaalsbeschikking maakt op grond van artikel 5:31c Awb ook onderdeel uit van de onderhavige procedure, nu eiser ter zitting heeft bevestigd dat ook deze beschikking wordt bestreden.
Gedeeltelijke intrekking primaire besluit
10. Op 7 september 2022 heeft verweerder besloten om de aan eiser opgelegde last onder bestuursdwang ook in te trekken voor zover die ziet op de volgende herstelwerkzaamheden die eiser binnen twaalf weken diende uit te voeren: (f) repareren van de scheuren, (g) verwijderen van de losse stenen en (h) aanpakken van de afwerking van de gevels.
Voor zover de last betrekking had op de herstelmaatregelen ten aanzien van de dakranden / dakgoten (i) heeft verweerder deze gehandhaafd voor wat betreft de naar de openbare weg gekeerde dakranden / dakgoten. Aan het (deels) in stand laten van deze last heeft verweerder ten grondslag gelegd dat dit onderdeel van de oorspronkelijke last onder bestuursdwang ziet
op de openbare veiligheid omdat de dakgoot gedeeltelijk los hangt. Uit het intrekkingsbesluit blijkt verder dat eiser heeft aangegeven bereid te zijn om het pand verder te onderhouden en dat verweerder ten aanzien van dit resterende onderdeel (voorlopig) niet tot feitelijke uitvoering van de opgelegde last en kostenverhaal zal overgaan. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat pas tot feitelijke uitvoering van deze last zal worden overgegaan op het moment dat constateringen van verweerder daartoe aanleiding geven. Ook heeft verweerder ter zitting bevestigd dat de last ten aanzien van dit resterende onderdeel nog steeds van kracht is, omdat de last niet is ingetrokken.
Kortom: van de opgelegde lasten die eiser binnen een termijn van twaalf weken diende uit te voeren, resteert alleen nog (i) (het vervangen van de dakranden / dakgoten). Als gevolg het intrekkingsbesluit van 7 september 2022, is eiser alleen nog verplicht de naar de openbare weg gekeerde dakranden / dakgoten te vervangen.
11. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert – kort gezegd – aan dat er geen sprake is van een overtreding van de Woningwet en het Bouwbesluit 2012. Verweerder heeft volgens eiser onvoldoende onderbouwd dat sprake is van brandgevaar door te veel aanwezige spullen in het pand en heeft onvoldoende onderbouwd dat sprake is van constructieve gebreken of schade aan het monumentale deel van het pand. Ook bestrijdt eiser dat door loszittende dakpannen of nokpannen sprake zou zijn van een gevaarlijke situatie en dat sprake is van constructieve gebreken. Nu de bouwkundige dat volgens eiser niet heeft aangegeven en volgens eiser verder onvoldoende is onderbouwd dat sprake zou zijn van gebreken of schade aan het monumentale deel van het pand, is de opgelegde last onder bestuursdwang volgens eiser in strijd met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel.
12. Verder vindt eiser de noodzaak van de opgelegde lasten onvoldoende onderbouwd en vindt hij de lasten onevenredig. Eiser stelt dat sprake is geweest van onrechtmatig overheidsoptreden als gevolg van de ontruiming van zijn woning omdat daarbij gevoelige persoonsgegevens zijn vastgelegd en omdat de toezichthouder ook kasten en slaapkamers heeft doorzocht zonder daartoe bevoegd te zijn. Ook wijst eiser erop dat aan de last die ziet op het vrijmaken van de verkeersroutes in het pand al op 6 november 2021 was voldaan. Deze omstandigheden maken naar de opvatting van eiser dat verweerder van handhaving had moeten afzien. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder de begunstigingstermijnen van zes en twaalf weken onvoldoende heeft gemotiveerd en dat deze niet lang genoeg zijn geweest om aan de opgelegde lasten te kunnen voldoen. Ten aanzien het kostenverhaal stelt eiser zich op het standpunt dat verhaal van de kosten voor het bedrag van € 19.536,10 onevenredig is.
13. De rechtbank beoordeelt, aan de hand van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, of verweerder van zijn bevoegdheid tot handhavend optreden gebruik heeft mogen maken en of verweerder in redelijkheid tot kostenverhaal heeft kunnen overgaan. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
14. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of verweerder bevoegd was handhavend op te treden door oplegging van de verschillende lasten. Vervolgens kijkt de rechtbank naar de begunstigingstermijnen en beoordeelt de rechtbank of de opgelegde lasten evenredig zijn en of verweerder in redelijkheid de kosten van € 19.536,10 op eiser heeft kunnen verhalen als gevolg van de uitvoering van de bestuursdwang.
Bevoegdheid tot oplegging van de lasten
15. Eiser bestrijdt dat sprake is van overtreding van artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet in combinatie met artikel 7.10 en 7.16 van het Bouwbesluit 2012 en van overtreding van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo in samenhang met artikel 10, tweede lid van de Erfgoedverordening.
Daartoe stelt eiser dat onvoldoende is gebleken dat sprake zou zijn van een gevaarlijke situatie en van constructieve gebreken. Verweerder heeft de strijdigheid met het Bouwbesluit 2012 volgens eiser onvoldoende gemotiveerd, omdat dit niet blijkt uit het oordeel van de bouwkundige dat aan de opgelegde lasten ten grondslag ligt. Ook is volgens eiser verder onvoldoende onderbouwd dat sprake zou zijn van gebreken of schade aan het monumentale deel van het pand. De noodzaak van de opgelegde lasten vindt eiser daarom onvoldoende gemotiveerd.
16. De rechtbank beoordeelt hierna de verschillende opgelegde lasten.
(a) en (b) De lasten ten aanzien van het dakschild en de dakpannen
17. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft
gelegd dat de staat van het pand vanwege gebreken in de dakconstructie een gevaar kan
opleveren voor de gezondheid en veiligheid van het pand als gevolg van losliggende
dakpannen, die van het dak van de woning kunnen vallen. Ook heeft verweerder
geconstateerd dat het dakschild van het pand gebreken vertoont omdat door de openingen in
het dakschild hemelwater het pand kan binnendringen. Verweerder heeft deze conclusies in
het bestreden besluit gebaseerd op het inspectierapport van 7 september 2021. Om verdere
schade aan de constructie van het dak te voorkomen en ter voorkoming van verdere
afvallende dakpannen heeft verweerder eiser gelast om het dakschild van het pand te (laten)
repareren en de los de losliggende dakpannen te vervangen.
18. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om aan de voorgenoemde constateringen van verweerder te twijfelen. De rechtbank betrekt hierbij dat de bevindingen die verweerder heeft beschreven in de besluitvorming overeenkomen met de foto’s die tijdens de inspectie van 3 september 2021 zijn vastgelegd en dat eiser onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat die bevindingen feitelijk niet juist zouden zijn. Eiser heeft immers enkel gesteld dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat geen sprake zou zijn van een wind- en waterdicht dak, maar heeft niet toegelicht waarom de bevindingen van verweerder ten aanzien van de dakconstructie, zoals geconstateerd tijdens de inspectie van 3 september 2021, niet juist zouden zijn. Het standpunt van eiser dat de noodzaak van deze opgelegde lasten onvoldoende zou zijn gemotiveerd, volgt de rechtbank dan ook niet. De rechtbank ziet, gelet op de bevindingen van verweerder, dan ook grond voor het oordeel dat verweerder deze lasten vanwege het ontbreken van de noodzaak daarvan niet zou hebben mogen opleggen.
(c) De last ten aanzien van de verkeersroutes
19. Verweerder heeft geconcludeerd dat sprake is van brandgevaar en dat verweerder dit onder meer heeft gebaseerd op een advies van de Brandweer Veiligheidsregio Zuid-Limburg van 14 september 2021 en bijbehorende foto’s, waaruit blijkt dat goederen zijn opgeslagen in en/of op de verkeersroutes in het pand. Hierdoor wordt de ontvluchting van de aanwezige personen in het gebouw volgens verweerder belemmerd en wordt het redden van personen en/of dieren bij brand belemmerd. Verweerder concludeert dat hierdoor gevaar kan ontstaan voor de hulpverleningsdiensten en heeft aansluiting gezocht bij de advies van de brandweer door in de last op te nemen dat de verkeersroutes binnen het pand moeten worden vrijgemaakt en de hoeveelheid opgeslagen goederen moeten worden verminderd om de vuurbelasting in het pand te verminderen.
20. In het bestreden besluit heeft verweerder verder ter aanvulling overwogen dat er in de slaapkamer van eiser een gasbrander/campingkookstel staat, waardoor sprake is van open vuur. Hierdoor is volgens verweerder sprake van brandgevaar, mede gelet op het feit dat er brandbare spullen in de slaapkamer liggen. Ook heeft verweerder van belang geacht dat in het pand een gasfornuis staat en apparatuur die stroom opwekt en dat eiser enkel heeft gesteld maar niet heeft onderbouwd dat er geen gas of stroom zou worden gebruikt. Verder heeft verweerder geconstateerd dat de bereikbaarheid en vluchtmogelijkheden worden belemmerd door de aard en omvang van de opgeslagen materialen in het pand (grote hoeveelheden aan tijdschriften, kranten en boeken).
21. De rechtbank is van oordeel dat eiser onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat deze constateringen van verweerder feitelijk niet juist zouden zijn. Eiser heeft immers enkel gesteld dat er geen sprake is van een brandgevaarlijke situatie, zonder dat verder te onderbouwen. De rechtbank volgt eiser weliswaar in zijn stelling dat de bevindingen van de brandweer summier zijn onderbouwd, nu het advies van de brandweer enkel op basis van foto’s tot stand is gekomen en daarin enkel is opgenomen dat situatie gevaar ‘kan’ opleveren, maar de rechtbank ziet hierin geen grond voor het oordeel dat verweerder deze last vanwege het ontbreken van de noodzaak daarvan niet zou hebben mogen opleggen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de bevindingen van verweerder, zoals beschreven in de besluitvorming, overeenkomen met de foto’s die tijdens de inspectie van 3 september 2021 zijn vastgelegd en dat daaruit de noodzaak afdoende blijkt om het pand zodanig op te ruimen dat de loop- en vluchtroutes in het pand begaanbaar zijn voor hulpdiensten. Verweerder heeft eiser dan ook in redelijkheid kunnen gelasten om de verkeersroutes in het pand vrij te (laten) maken en te houden van obstakels. Wel ziet de rechtbank in het kader van de feitelijke uitvoering van deze last en het kostenverhaal aanleiding om het bedrag in de kostenverhaalsbeschikking te matigen vanwege de voorgenoemde summiere motivering van verweerder. Daarop gaat de rechtbank onder 47 nader in.
(d) De last ten aanzien van de vloeren
22. Ten aanzien van de vloerconstructie heeft verweerder op basis van de inspectie van 3 september 2021 geconcludeerd dat de vloerconstructie onder spanning staat vanwege de hoeveelheid aan opgeslagen spullen en dat diverse gevels scheurvorming vertonen die gerelateerd is aan de ouderdom van het monumentale pand. In het bestreden besluit heeft verweerder verder ter aanvulling overwogen dat de verdiepingsvloer en de zoldervloer houten vloeren zijn en dat er weliswaar geen constructieve mankementen zijn geconstateerd, maar dat door het vrijmaken van de vloeren de vloeren ‘ontlast’ zullen worden.
23. De rechtbank is van oordeel de last ten aanzien van de vloeren onjuist is, omdat in de last ten onrechte is opgenomen dat eiser de opgeslagen goederen zodanig moet verminderen dat de vloeren van de verdieping en de zolder niet meer onder spanning staan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende aangetoond dat de vloeren te zwaar zijn belast. Verweerder heeft daartoe immers enkel gesteld dat de vloeren onder spanning staan, maar heeft niet onderbouwd dat de vloeren zodanig onder spanning staan dat dit een overtreding van een wettelijk voorschrift (uit het Bouwbesluit 2012) oplevert. De enkele aanname van verweerder, zonder verdere onderbouwing, dat de vloeren te zwaar zijn belast, acht de rechtbank dan ook onvoldoende om aan te nemen dat ontruiming van de vloeren noodzakelijk zou zijn. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat uit het inspectierapport van 6 september 2021 blijkt – en door verweerder ter zitting is bevestigd – dat de constructeur niet heeft kunnen vaststellen welke vloerbelasting ter plaatse aanvaardbaar is en of de vloeren daadwerkelijk te zwaar belast zijn, als gevolg van de hoeveelheid opgeslagen goederen.. De last had naar het oordeel van de rechtbank dan ook (slechts) moeten inhouden dat eiser de vloeren zodanig diende vrij te maken, dat deze begaanbaar zouden zijn voor een nader onderzoek naar de vloerconstructie. Ter voldoening aan een dergelijke last hadden geringe opruimwerkzaamheden (deels verplaatsen of ontruimen van spullen) kunnen volstaan. De noodzaak van de aan eiser opgelegde last om de vloer (geheel) te ontruimen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank daarom onvoldoende gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank vernietigt dit deel van de last onder bestuursdwang.
(e) De last ten aanzien van de reiniging van het pand
24. Aan de last om het pand te (laten) reinigen en te laten ontsmetten vanwege ter plaatse geconstateerde dierenuitwerpselen, heeft verweerder ten grondslag gelegd dat geen sprake is van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse als gevolg van grote hoeveelheden aan dierenuitwerpselen in het pand. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat tevens meldingen over overlast van ratten en geur zijn ontvangen, maar dat die niet in het dossier zijn opgenomen.
25. De rechtbank stelt vast dat in de dossierstukken niet of nauwelijks foto’s zijn opgenomen over de aangetroffen dieren uitwerpselen. Weliswaar is de onderbouwing van verweerder daarmee summier en volgt de rechtbank eiser zoverre in zijn standpunt, maar de rechtbank ziet hierin toch geen grond voor het oordeel dat verweerder deze last vanwege het ontbreken van de noodzaak daarvan niet zou hebben mogen opleggen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder in de dossierstukken een mutatierapport van een controle van de politie op 3 september 2021 heeft opgenomen, waaruit blijkt dat de woning van eiser ten tijde van de controle zodanig was vervuild en besmeurd dat geen sprake was van een wenselijke leefomgeving voor personen of dieren. Ook blijkt uit het rapport dat in de woning van eiser diverse kippen, hanen, konijnen en duiven zijn aangetroffen. Hoewel dit dossierstuk geen op ambtseed opgemaakt en ondertekend proces-verbaal betreft, is de rechtbank van oordeel dat aan dit stuk voldoende bewijswaarde toekomt. De daarin beschreven bevindingen komen immers overeen met de bevindingen die verweerder aan de last ten grondslag heeft gelegd en met de beschrijving van de situatie, zoals die door partijen ter zitting is geschetst. De rechtbank kent hierbij ook gewicht toe aan de verklaring van eiser ter zitting, waarbij hij heeft verklaard dat in het pand diverse dieren (onder meer duiven, kippen, hanen en konijnen) werden gehouden en dat de kippen en (een deel van de) hanen los liepen door de woning. Hiermee is de noodzaak van de last om het pand te reinigingen naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt.
(i)
De last ten aanzien van het vervangen van de dakranden / dakgoten
26. Tussen partijen is niet in geschil dat deze last nog niet is uitgevoerd. Het geschil spitst zich toe op de noodzaak van de opgelegde last.
27. In het primaire besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de afwerking van de dakranden gebrekkig is en dat deze vervangen dienen te worden om het indringen van regenwater te voorkomen. Verweerder heeft hiervoor verwezen naar een uitgevoerde controle op 3 september 2021, waaruit is gebleken dat sprake is van loshangende dakranden / dakgoten. Verweerder heeft zich verder in het besluit van 7 september 2022 gemotiveerd op het standpunt gesteld dat op dit punt sprake is van gevaar voor de openbare veiligheid vanwege het gedeeltelijk loshangen van de dakgoot / dakranden die naar de openbare weg zijn gekeerd.
28. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat verweerder de noodzaak van deze last onvoldoende zou hebben gemotiveerd. Eiser heeft niet bestreden dat de naar de openbare weg gekeerde dakgoten loshangen en heeft ook niet onderbouwd weersproken dat sprake is van een gevaarlijke situatie hierdoor. Eiser heeft bovendien niet onderbouwd waarom deze last niet noodzakelijk zou zijn in het belang van de openbare veiligheid, terwijl verweerder voor de noodzaak van de opgelegde last heeft verwezen naar de uitgevoerde controle op 3 september 2021 en uit de foto’s en bevindingen van die controle blijkt dat de dakgoot / dankraden in slechte staat zijn en gedeeltelijk loshangen. Eiser heeft het standpunt van verweerder over het gevaar voor de openbare veiligheid hiermee dan ook onvoldoende gemotiveerd weersproken. De rechtbank ziet hierin daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder deze last, vanwege het ontbreken van de noodzaak daarvan ten tijde van het bestreden besluit (toetsing ex tunc), niet zou hebben mogen opleggen.
29. Wel is de rechtbank gebleken dat de begunstigingstermijn van deze last ruimschoots is verstreken en dat nooit feitelijke bestuursdwang is uitgevoerd. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat de situatie vooralsnog enkel in de gaten wordt gehouden, zonder dat verweerder (vooralsnog) aanleiding ziet om over te gaan tot feitelijke uitvoering van de opgelegde last. De rechtbank vraagt zich hierdoor af of er nog een noodzaak bestaat om de last onder bestuursdwang op dit punt te handhaven, mede gelet op het feit dat verweerder twee jaar lang geen noodzaak heeft gezien om verdere uitvoering te geven aan handhavend optreden.
30. De volgende lasten blijven in stand: (a) dakschild, (b) dakpannen, (c) verkeersroutes, (e) reiniging van het pand en (i) vervangen dakranden / dakgoten. De last (d) over de vloeren blijft niet in stand.
De begunstigingstermijnen
31. Eiser is het niet eens met de begunstigingstermijnen en vindt dat deze niet lang genoeg zijn geweest om aan de opgelegde lasten te kunnen voldoen. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder de gestelde begunstigingstermijnen onvoldoende heeft gemotiveerd. Eiser wijst daarbij op het feit dat voor het vrijmaken van de verkeersroutes in het pand een termijn van zes weken is gegeven, terwijl de brandweer heeft geadviseerd om binnen een termijn van twee weken de verkeersroutes vrij te maken. Verder wijst eiser erop dat verweerder een begunstigingstermijn van zes weken heeft gesteld voor het herleggen en aanbrengen van de dakpannen, terwijl de constructeur in de mail van 6 september 2021 heeft aangegeven dat hiervoor een termijn van drie jaar kon worden gegeven.
32. De rechtbank stelt voorop dat een begunstigingstermijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen, maar wel voldoende lang moet zijn om aan de opgelegde last(en) te kunnen voldoen. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat de gegunde termijnen te kort zijn om aan de lasten te voldoen. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
De begunstigingstermijn van zes weken
33. De rechtbank acht de gestelde termijn van zes weken niet per definitie te kort en betrekt daarbij dat al vanaf begin 2019 problemen met het dak (losse dakpannen) zijn vastgesteld en daartegen al eerder handhavend is opgetreden. Verder is relevant dat het voornemen al van 16 maart 2021 dateert, dus ongeveer een half jaar voor oplegging van de definitieve last. Eiser heeft, mede gelet op deze omstandigheden, niet aannemelijk gemaakt dat de begunstigingstermijn van zes weken te kort zou zijn om aan de opgelegde lasten te kunnen voldoen.
34. De rechtbank volgt eiser wel in zijn standpunt dat de vastgestelde begunstigingstermijn van zes weken voor (a) reparatie van het dakschild, (b) de losliggende dakpannen, en (d) belasting van de vloeren onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder op basis van de inspectie op 3 september 2021 heeft geconcludeerd dat de dakpannen op ‘korte termijn’ vastgezet en herlegd dienen te worden om verdere schade aan de constructie van het dak te voorkomen en ter voorkoming van verdere afvallende dakpannen, terwijl in de mail van de constructeur van 6 september 2021 staat dat tijdens de inspectie op 3 september 2021 ‘lichte mankementen’ zijn geconstateerd aan de constructieve veiligheid van de kapconstructie van het dak, welke niet direct voor een constructief onveilige situatie zorgen, maar welke wel met het oog op de duurzaamheid hersteld zullen moeten worden binnen een termijn van circa 3 jaren. Een andere onderbouwing ten aanzien van het dak is niet voorhanden. Ten aanzien van de belasting van de vloeren is de rechtbank eveneens gebleken dat door de constructeur enkel is geadviseerd om de vloeren vrij te maken zodat de vloerconstructie visueel zichtbaar wordt, maar dat de constructeur geen constructieve mankementen aan de vloer heeft waargenomen. Verweerder heeft eiser desondanks gelast om binnen een termijn van zes weken de vloeren (volledig) vrij te maken, het dakschild te (laten) repareren en de losliggende dakpannen te verwijderen en te vervangen, zonder te motiveren waarom, in het licht van voornoemde onderbouwing, voor deze begunstigingstermijn is gekozen. De begunstigingstermijn van zes weken voor deze lasten (a, b en, voor zover gelet op hetgeen onder 23 geoordeeld nog aan de orde, d) acht de rechtbank daarom onvoldoende gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt.
35. Ten aanzien van de door de brandweer geadviseerde termijn van twee weken om verkeersroutes vrij te maken, is de rechtbank niet gebleken hoe eiser hierdoor is benadeeld nu verweerder juist een langere begunstigingstermijn van zes weken voor deze last heeft gegeven. Eiser heeft daarnaast onvoldoende onderbouwd gesteld dat deze termijn te kort zou zijn geweest om deze last te kunnen uitvoeren. De rechtbank ziet hierin daarom geen grond voor het oordeel dat de begunstigingstermijn ten aanzien van dezer last niet in stand zou kunnen blijven.
De begunstigingstermijn van twaalf weken
36. Van de herstelwerkzaamheden die eiser binnen twaalf weken dient uit te voeren resteert enkel nog de last om de naar de openbare weg gekeerde dakranden / dakgoten te (doen) verwijderen en te vervangen. Eiser heeft niet onderbouwd waarom de begunstigingstermijn van twaalf weken hiervoor te kort zou zijn. De begunstigingstermijn van het bestreden besluit is inmiddels verstreken en eiser heeft ook niet toegelicht waarom hij niet eerder aan deze last heeft kunnen voldoen. De rechtbank ziet hierin dan ook geen grond voor het oordeel dat deze begunstigingstermijn te kort zou zijn of door verweerder onvoldoende zou zijn gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
37. Zoals onder 29 is overwogen, rijst wel de vraag in hoeverre deze last nog gehandhaafd moet worden nu er kennelijk nooit aanleiding is geweest daadwerkelijk bestuursdwang toe te passen of anderszins op te treden.
38. Eiser voert aan dat de opgelegde lasten onevenredig zijn. Eiser wijst in dit kader op bijzondere omstandigheden die maken dat verweerder van handhaving had moeten afzien. Zo wijst eiser erop dat zijn woning als gevolg van de opgelegde last is ontruimd, dat daarbij gevoelige persoonsgegevens zijn vastgelegd en dat de toezichthouder kasten en slaapkamers heeft doorzocht zonder daartoe bevoegd te zijn. Ook wijst eiser op de omstandigheid dat aan de last die ziet op het vrijmaken van de verkeersroutes in het pand al op 6 november 2021 uitvoering was gegeven. Verder wijst eiser erop dat hij in een moeilijke psychische en fysieke situatie verkeert, dat verweerder daarvan op de hoogte was en dat hij desondanks geen hulp of begeleiding heeft gekregen van verweerder bij het voldoen aan de lasten.
39. De rechtbank zal hieronder bezien of de omstandigheden die eiser heeft aangevoerd zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van handhaving had moeten afzien.
Ontruiming woning en persoonlijke omstandigheden
40. De last ziet op het verwijderen van de hoeveelheid opgeslagen goederen vanwege brandgevaar en het (laten) reinigen en laten ontsmetten van het pand vanwege ter plaatse geconstateerde dierenuitwerpselen. De rechtbank is niet gebleken dat deze last voor eiser onevenredig zou zijn, nu eiser niet heeft aangevoerd of onderbouwd dat de last voor hem onevenredig zwaar of nadelig zou zijn. De enkele stelling van eiser dat zijn woning is ontruimd en dat hij daarvoor kosten moet betalen, acht de rechtbank onvoldoende om te concluderen dat de last onevenredig zou zijn voor eiser. Hiertoe overweegt de rechtbank, op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), dat enkel financieel nadeel in beginsel geen grond oplevert voor het oordeel dat handhaving onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, zodat het bestuursorgaan daarvan om die reden behoort af te zien.
41. Uit hetgeen eiser heeft aangevoerd, volgt ook niet dat de gevolgen van de opgelegde last voor hem onevenredig zouden zijn. De stelling van eiser dat de last voor hem nadelig is vanwege het feit dat (bij de uitvoering daarvan) zijn slaapkamer is betreden en daarbij persoonsgegevens zijn vastgelegd en dat persoonlijke spullen zijn afgevoerd, betekent niet dat verweerder van handhaving had moeten afzien. Deze omstandigheden doen immers niet af aan het algemeen belang dat is gediend bij handhaving van het en het belang dat verweerder hecht aan naleving van de voorschriften van de Woningwet en het Bouwbesluit 2012.
Onder 52 tot en met 54 gaat de rechtbank nader in op de wijze van uitvoering van de bestuursdwang (in het licht van de vraag of aan de wijze van uitvoering onregelmatigheden kleven die zouden moeten of kunnen leiden tot matiging van het kostenverhaal).
42. Dat de herstelmaatregelen van eiser niet verlangd zouden kunnen worden, heeft eiser voorts onvoldoende onderbouwd. Eiser heeft immers enkel aangevoerd dat hij in een moeilijke psychische en fysieke situatie verkeert en hij onvoldoende hulp of begeleiding heeft gekregen, zonder dat nader te concretiseren. De rechtbank neemt hierbij ook in aanmerking dat verweerder heeft gesteld – en door eiser niet is betwist – dat verweerder voorafgaande aan de uitvoering van de opgelegde lasten diverse overleggen met eiser heeft gevoerd waarbij ook het welzijn van eiser is betrokken door Bureau Traject en GGD in te schaken en waarbij verweerder hulp heeft aangeboden aan eiser om zelf medewerking te kunnen verlenen aan de opgelegde lasten, maar dat eiser daarvan geen gebruik heeft gemaakt. Bovendien is ook ter zitting gebleken dat verweerder hulp heeft aangeboden, mede door inschakeling van de GGD, en dat de aangeboden hulp er niet toe heeft geleid dat eiser medewerking heeft verleend aan uitvoering van de opgelegde lasten.
43. Ook overigens zijn er naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan gezegd moet worden dat verweerder van handhaving af had moeten zien. Er is geen sprake van overtredingen van geringe ernst. De rechtbank ziet daarom geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden onevenredig zou zijn. Deze beroepsgrond slaagt niet.
De kostenverhaalsbeschikking
44. Op grond van artikel 5:31c van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder bestuursdwang mede betrekking op een beschikking die strekt tot toepassing van bestuursdwang of op een beschikking tot vaststelling van de kosten van de bestuursdwang, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, 2003-2004, nr. 3, blz. 69, 110, 111) blijkt dat het doel ervan is dat een reeds aanhangig bezwaar of beroep tegen een last onder bestuursdwang automatisch wordt uitgebreid tot een betwiste kostenverhaalsbeschikking. Ingeval een zodanige procedure aanhangig is zou een bezwaar- of beroepschrift tegen de kostenverhaalsbeschikking op de voet van artikel 6:15 van de Awb dienen te worden doorgezonden aan de instantie waar het beroep tegen de last onder bestuursdwang aanhangig is. Verweerder heeft dan ook terecht het bezwaar van eiser tegen de kostenverhaalsbeschikking doorgezonden aan de rechtbank.
45. Eiser heeft ter zitting bevestigd dat hij de kostenverhaalsbeschikking betwist en heeft zich op het standpunt gesteld dat het onredelijk is om de kosten van de bestuursdwang volledig op hem te verhalen.
46. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om aan te nemen dat hij de kosten van de feitelijke uitvoering van bestuursdwang niet kan dragen, nu eiser dat niet met financiële gegevens heeft onderbouwd. Wel ziet de rechtbank aanleiding tot matiging van het bedrag van de kostenbeschikking. De rechtbank beoordeelt hierna per onderdeel van de in rekening gebrachte kosten of die kosten op eiser kunnen worden verhaald.
De kosten voor de (a) en (b) dakwerkzaamheden en plaatsen van het hekwerk
47. Hoewel verweerder de last onder (a) en (b) op zich mocht opleggen, komt de rechtbank toch tot vernietiging van de kostenverhaalsbeschikking op dit punt. Zoals onder 34 geoordeeld, is de begunstigingstermijn (die liep tot en met 5 november 2021) onvoldoende gemotiveerd. Verweerder heeft vrijwel direct na afloop van die begunstigingstermijn, namelijk op 8, 9 en 10 november 2021 de bestuursdwang toegepast en de werkzaamheden zelf uitgevoerd. Hoewel slechts sprake is van een motiveringsgebrek ten aanzien van de begunstigingstermijn – verweerder zou in een nieuw besluit de betreffende termijn alsnog voldoende kunnen motiveren – ziet de rechtbank hierin aanleiding om ook de kostenverhaalsbeschikking op deze onderdelen te vernietigen. Op basis van de huidige motivering kan immers niet worden vastgesteld of eiser niet een langere termijn had moeten worden gegund om zelf de werkzaamheden uit te voeren en niet kan worden vastgesteld of eiser binnen die langere termijn niet zelf de werkzaamheden zou hebben uitgevoerd, wat bestuursdwang en dus kostenverhaal door verweerder overbodig had gemaakt.
48. Verder is de rechtbank gebleken dat verweerder een hekwerk heeft geplaatst en ook die kosten in rekening heeft gebracht bij de kostenverhaalsbeschikking, terwijl het plaatsen van het hekwerk geen onderdeel vormde van de opgelegde lasten. De rechtbank begrijpt weliswaar dat verweerder deze kosten heeft moeten maken om het openbare gebied veilig te stellen, maar nu het geplaatste hekwerk (het beveiligen of afsluiten van het openbaar gebied om een onveilige situatie te voorkomen) geen last betrof die aan eiser is opgelegd, voor zover een dergelijke last al had kunnen worden opgelegd, en de kosten zodoende niet zijn gemaakt in het kader van de feitelijke uitvoering van de bestuursdwang, heeft verweerder die kosten niet middels de kostenbeschikking op eiser mogen verhalen. Hierbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat verweerder de hekken binnen de begunstigingstermijn van zes weken heeft geplaatst en dat verweerder voorafgaande aan de kostenbeschikking geen kostenverhaal heeft aangezegd voor deze kosten. Ook op dit punt vernietigt de rechtbank daarom de kostenbeschikking.
De kosten voor het (c) vrijmaken van de verkeersroutes
49. Ten aanzien van het vrijmaken van de verkeersroutes stelt de rechtbank vast dat uit de bevindingen van de brandweer niet blijkt dat de brandweer heeft onderzocht waar de vluchtroutes in het pand zijn gelegen en of de aangetroffen spullen van eiser daadwerkelijk in de vluchtroutes zijn aangetroffen. De rechtbank ziet in de vastgelegde foto’s wel enige noodzaak tot opruimen, maar daarmee is de noodzaak voor de feitelijke uitvoering zoals die door verweerder is gedaan naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd. Uit de bevindingen van de brandweer blijkt immers niet dat het vanwege brandgevaar noodzakelijk was om alle spullen af te voeren en het pand (vergaand) te ontruimen. Vanwege de summiere onderbouwing van verweerder op dit punt, zoals onder 21 al genoemd, kan de rechtbank niet vaststellen dat de ontruiming zoals deze heeft plaatsgevonden noodzakelijk was om aan de last te kunnen voldoen. De rechtbank neemt hierbij ook in aanmerking dat in het advies van de brandweer enkel is opgenomen dat de situatie gevaar ‘kan’ opleveren, maar dat daaruit niet blijkt dat van een dergelijk gevaar daadwerkelijk sprake is. Nu deze onderbouwing ontbreekt, kan de rechtbank niet vaststellen dat het terecht is dat verweerder alle kosten voor de ontruiming van de woning op eiser heeft verhaald.
De kosten voor (d) de vloeren en (e) de reinigingswerkzaamheden
50. Zover het kostenverhaal van verweerder ziet op de belasting van de vloeren, is de rechtbank van oordeel dat deze kosten niet op eiser kunnen worden verhaald. Deze last wordt door de rechtbank immers vernietigd (zie hiervoor onder 23) en het kostenverhaal voor deze last deelt in die vernietiging. De kosten voor de reinigingswerkzaamheden kunnen wel worden verhaald.
51. Verder is de rechtbank gebleken dat verweerder ambtelijke kosten in rekening heeft gebracht bij eiser. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat deze kosten niet op eiser zouden kunnen worden verhaald. De rechtbank betrekt hierbij dat verweerder het verhaal van de ambtelijke kosten heeft aangezegd alvorens de kostenbeschikking te nemen, dat eiser daartegen geen zienswijzen heeft ingediend en dat het bedrag van de ambtelijke kosten niet als uitzonderlijk hoog moet worden aangemerkt. Uit het door verweerder gehanteerde bedrag blijkt weliswaar niet op welke werkzaamheden de ambtelijke uren betrekking hebben en om hoeveel ambtelijke uren het precies gaat, maar het had op de weg van eiser gelegen om te onderbouwen waarom het bedrag aan ambtelijke kosten volgens hem te hoog zou zijn en niet op hem verhaald kan worden. Nu eiser dat niet heeft onderbouwd en het bedrag aan ambtelijke kosten niet als uitzonderlijk hoog moet worden aangemerkt, ziet de rechtbank hierin geen grond voor het oordeel dat verweerder van kostenverhaal had moeten afzien.
52. De rechtbank vernietigt de kostenbeschikking, omdat een deel van de in rekening gebrachte kosten niet op eiser kan worden verhaald. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat het bedrag van de kostenbeschikking naar beneden wordt bijgesteld. De rechtbank bepaalt dat de kosten voor de dakwerkzaamheden, het vrijmaken van de verkeersroutes (deels), het ontruimen van de vloeren en de kosten voor het plaatsen van het hekwerk in mindering worden gebracht op het totale bedrag in de kostenbeschikking van € 19.536,10 en wel als volgt.
52.1.De factuur voor de dakwerkzaamheden van [naam 1] Dakbedekkingen B.V. bedraagt € 717,-. (exclusief BTW). Gelet op hetgeen onder 47 is geoordeeld, moeten deze kosten worden geschrapt.
52.2.Uit de facturen blijkt dat verweerder hekwerken heeft gehuurd en heeft laten plaatsen en verwijderen door bedrijf [naam 2] V.O.F. en dat de totale kosten daarvan € 1.752,09 (exclusief BTW) bedragen. Deze kosten worden gelet op hetgeen onder 48 is geoordeeld, op het totaalbedrag in de kostenbeschikking in mindering gebracht.
52.3.Uit de facturen blijkt dat werkzaamheden in het pand zijn verricht door het bedrijf [bedrijfsnaam] en dat het totaal van de in rekening gebrachte kosten voor de reiniging en ontruiming van het pand € 14.251,01 (exclusief BTW) bedraagt, zonder nadere specificatie/ verdeling over de posten reiniging en ontruiming (vrijmaken vloeren en verkeersroutes). De rechtbank bepaalt de kosten die op eiser kunnen worden verhaald schattenderwijs op 1/3 van deze door [bedrijfsnaam] opgegeven kosten. Dit deel van de te verhalen kosten ziet op reiniging en ontstemming van het pand vanwege dierenuitwerpselen en op ontruimen van de vluchtroutes voor zover de noodzaak daartoe aanwezig kan worden geacht. De kosten voor de ontruiming van de overige delen van het pand, zoals de vloeren en spullen waarvan onvoldoende is aangetoond dat daardoor de vluchtroutes worden belemmerd, kunnen gelet op hetgeen onder 49 en 50 is geoordeeld, niet op eiser worden verhaald en worden daarom in mindering gebracht op het totaalbedrag van de door [bedrijfsnaam] in rekening gebrachte kosten. De rechtbank bepaalt daarom het totaal op eiser te verhalen bedrag voor de kosten van [bedrijfsnaam] op € 4.750,34. Dat betekent dat (€ 14.251,01 - € 4.750,34 =) € 9.500,67 in mindering wordt gebracht op het totaalbedrag van de kostenbeschikking.
52.4.Het voorgaande leidt tot matiging van het in de kostenbeschikking opgenomen bedrag met (€ 717,- + € 1.752,09 + € 9.500,67 =) 11.969,76. Dat brengt het totaalbedrag van de kostenverhaalsbeschikking terug tot € 7.566,34.
De uitvoering van de bestuursdwang
53. Eiser heeft aangevoerd dat sprake is geweest van onrechtmatig optreden en onregelmatigheden in de feitelijke uitvoering van de bestuursdwang. Eiser heeft daarvoor onder meer aangevoerd dat sprake is van onrechtmatig optreden vanwege het onbevoegd betreden van zijn woning, waarbij onder meer foto’s zijn gemaakt van de slaapkamer van eiser en gevoelige persoonsgegevens, zoals bankafschriften. Ook stelt eiser dat diverse bezittingen zijn ontvreemd als gevolg van de ontruiming van zijn woning.
54. De rechtbank is uit de gedingstukken gebleken dat verweerder van de feitelijke uitvoering van (een deel van) de lasten onder bestuursdwang op 8, 9, en 10 november 2021 een proces-verbaal heeft opgemaakt van 15 november 2021. In dit proces-verbaal staat dat de woning van eiser in drie dagen tijd is ontruimd en dat de spullen die zijn verwijderd hoofdzakelijk vuilniszakken met dierlijke uitwerpselen, oude kranten, kartonnen dozen, oude tijdschriften, oude reclamefolders, lege glazenvoedselpotjes, sinaasappelkistjes en afgedankte meubelstukken betroffen en dat deze spullen met goedkeuring van eiser zijn verwijderd. Ook staat in het proces-verbaal opgenomen dat in totaal 5 containers zijn afgevoerd, dat eiser van de inhoud van 4 containers afstand heeft gedaan en dat de andere container door verweerder is opgeslagen op het terrein van [bedrijfsnaam] Verder is in het proces-verbaal van 15 november 2021 opgenomen dat eiser ten tijde van de feitelijke toepassing van de bestuursdwang ter plaatse aanwezig was, dat met medewerking van eiser toegang tot de woning is verkregen, dat op verzoek van eiser ook de slaapkamer met een grote hoeveelheid spullen is ontruimd en dat een andere slaapkamer slechts voor de helft is ontruimd op verzoek van eiser, omdat er veel persoonlijke spullen aanwezig waren.
55. Gelet op de bevindingen in het proces-verbaal, ziet de rechtbank geen aanleiding om te concluderen dat sprake is geweest van onrechtmatig optreden door het bevreemden van bezittingen of door het maken van foto’s van de slaapkamer van eiser en gevoelige persoonsgegevens, zoals door eiser aangevoerd. Volgens vaste jurisprudentie van Afdeling, mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Eiser heeft, anders dan door zijn eigen verklaring, niet aannemelijk gemaakt dat verweerder ten tijde van de uitvoering van de bestuursdwang zonder zijn toestemming bezittingen van eiser zou hebben verwijderd of dat verweerder persoonsgevoelige informatie zou hebben gefotografeerd. De rechtbank ziet hierin daarom geen grond voor het oordeel dat de feitelijke uitvoering van de bestuursdwang onrechtmatig zou zijn geweest. Ook is de rechtbank verder niet gebleken van enige onregelmatigheden in de feitelijke uitvoering van de bestuursdwang, zoals door eiser aangevoerd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
56. Gelet op hetgeen onder 23 en 34 is geoordeeld, is het beroep tegen de last onder bestuursdwang, zoals die luidt na het bestreden besluit en de intrekkingsbesluiten, gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de lasten a, b en d. Verweerder moet in zoverre opnieuw op het bezwaar van eiser beslissen, uiteraard met inachtneming van deze uitspraak.
57. Gelet op hetgeen onder 47, 48, 49 en 50 is geoordeeld, is ook het beroep tegen de kostenverhaalsbeschikking gegrond. De rechtbank vernietigt dit besluit en voorziet zelf in de zaak door het bedrag van de kostenverhaalsbeschikking te matigen zoals onder 52 aangegeven. Dit laat onverlet de bevoegdheid van verweerder om in samenhang met het onder 56 genoemde nieuw te nemen besluit, een (aanvullende) kostenverhaalsbeschikking te nemen, mits dat gebeurt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is geoordeeld.
58. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).