2.4.[verzoekster] verzoekt [verweerder] te veroordelen tot betaling van € 2.660,68 bruto. Aan dit verzoek legt zij ten grondslag dat [verweerder] bij de beëindiging van haar dienstverband 3,64 niet genoten vakantie-uren heeft uitbetaald. [verzoekster] had over 2021 18,3 openstaande vakantie-uren. Aangezien [verweerder] 3,64 uur heeft uitbetaald, dienen nog 14,66 niet genoten vakantie-uren over 2021 te worden uitbetaald. Daarnaast had [verzoekster] over 2022 nog 121,3 niet genoten vakantie-uren, zodat in totaal nog 135,9 niet genoten vakantie-uren dienen te worden uitbetaald. Daarbij geldt dat één vakantie-uur € 18,12 x 1,08 (in verband met de aanspraak op vakantiegeld) = € 19,57 waard is, aldus [verzoekster] .
2.4.1.[verweerder] betwist dat [verzoekster] bij de beëindiging van haar dienstverband nog aanspraak had op uitbetaling van 18,3 niet genoten vakantie-uren over 2021. Die uren zijn per 1 juli 2022 vervallen. De in het kader van de beëindiging van het dienstverband uitbetaalde 3,64 vakantie-uren zien op 2022. Daarbij geldt dat [verweerder] de overige vakantie-uren over 2022 als opgenomen verlofuren heeft geboekt, omdat [verzoekster] meer verlof heeft genoten dan zij heeft gemeld en heeft geregistreerd. Ten slotte had [verzoekster] over 2022 85,3 en niet 121,3 vakantie-uren, aldus [verweerder] .
Zijn de vakantie-uren over 2021 vervallen?
2.4.2.De kantonrechter stelt bij de beoordeling voorop dat, gelet op het onder randnummer 3.3. van haar conclusie van antwoord door [verweerder] ingenomen standpunt, tussen partijen niet ter discussie staat dat [verzoekster] per 31-12-2021 nog 18,3 openstaande wettelijke vakantie-uren had, zodat de kantonrechter bij de beoordeling daarvan uit zal gaan.
2.4.3.Voor zover [verweerder] - onder verwijzing naar het als productie 1 bij brief van 15 juni 2023 in het geding gebrachte e-mailbericht van de gemachtigde van [verzoekster] van 8 september 2022 toch heeft willen betogen dat [verzoekster] bij einde dienstverband over 2021 geen openstaande vakantie-uren meer had - geldt dat [verweerder] dit betoog onvoldoende handen en voeten heeft gegeven. De gemachtigde schrijft hierin weliswaar dat de vakantie-uren over 2021 bepleitbaar als opgenomen kunnen worden beschouwd, maar - zonder nadere toelichting die niet is gegeven - kan dit niet tot het oordeel leiden dat [verzoekster] alle vakantie-uren over 2021 heeft opgenomen. Voor zover [verweerder] ook ten aanzien van 2021 heeft willen betogen dat zij het vermoeden heeft dat [verzoekster] in 2021 wel degelijk vakantie heeft genoten zonder dat zij daarvoor vakantie-uren heeft opgenomen, geldt hetzelfde. Dit vermoeden heeft zij ook nadat daar tijdens de mondelinge behandeling naar is gevraagd, niet geconcretiseerd.
2.4.4.Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of die vakantie-uren per 1 juli 2022 zijn vervallen. Op grond van artikel 7:641 BW heeft een werknemer die bij het einde van de arbeidsovereenkomst nog aanspraak op vakantie heeft, recht op een uitkering in geld tot een bedrag van het loon over een tijdvak overeenkomend met de aanspraak. In artikel 7:634 BW is bepaald dat een werknemer over ieder jaar waarin hij gedurende de volledige overeengekomen arbeidsduur recht op loon heeft gehad, aanspraak op vakantie heeft van ten minste vier maal de overeengekomen arbeidsduur per week. De aanspraak op dit minimum aantal vakantie-uren vervalt zes maanden na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aanspraak is verworven, tenzij de werknemer tot aan dat tijdstip redelijkerwijs niet in staat is geweest vakantie op te nemen. Dit volgt uit artikel 7:640a BW.
2.4.5.[verzoekster] doet een beroep op deze “tenzij-clausule”. Zij heeft in dat kader naar voren gebracht dat zij per 1 september 2021 volledig arbeidsongeschikt is geworden en dat zij dientengevolge niet meer in staat is geweest de op dat moment nog resterende 18,3 vakantie-uren op te nemen. In dit verband heeft zij tevens aangevoerd dat [verweerder] haar ook niet zodanig tijdig heeft aangespoord om vakantie-uren op te nemen en dat [verweerder] haar ook niet erop heeft gewezen dat die uren zouden komen te vervallen als opname daarvan zou uitblijven.
2.4.6.Uit de memorie van toelichting bij artikel 7:640a BW (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 32 465) is in relatie tot de vraag wanneer een werknemer redelijkerwijs niet in staat is geweest vakantie-uren op te nemen het volgende opgenomen:
“Er zijn echter situaties denkbaar dat de werknemer niet in staat is geweest om de minimumvakantie op te nemen. In dat geval, zo is de uitleg van artikel 7 van de richtlijn 2003/88/EG door het HvJEG, mogen de minimum vakantieaanspraken niet vervallen. In verband daarmee wordt een uitzondering voorgesteld voor de situatie dat de werknemer redelijkerwijs niet in staat is geweest om zijn minimumvakantie op te nemen. Het gaat hierbij om situaties dat de werknemer gedurende het gehele opbouwjaar en de daarop volgende 6 maanden om medische redenen of in verband met andere bijzondere omstandigheden niet in staat is geweest om zijn minimum vakantierecht te benutten. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is bijvoorbeeld sprake als het door toedoen van de werkgever niet mogelijk is geweest (voldoende) vakantie op te nemen.
Dit zal bijvoorbeeld het geval zijn bij langdurig zieke werknemers die gedurende die periode geheel zijn vrijgesteld van verplichtingen tot re-integratie. Voor hen is re-integratie en daarmee ook recuperatie (in de zin van uitrusten van verplichtingen voortvloeiend uit de arbeidsovereenkomst) niet aan de orde. Het gaat hier om werknemers die om medische redenen niet in staat zijn de eigen arbeid te verrichten en evenmin andere duurzame benutbare mogelijkheden hebben om naar arbeid terug te keren.
2.4.7.De kantonrechter is van oordeel dat [verzoekster] voldoende heeft onderbouwd dat in haar geval sprake was van een situatie zoals bedoeld in de memorie van toelichting. Dat [verzoekster] per 1 september 2021 volledig arbeidsongeschikt is geraakt - en vanaf dat moment dus geen werkzaamheden in eigen of ander passend werk heeft kunnen verrichten - staat niet ter discussie. Ook staat niet ter discussie dat die situatie tot aan het einde van het dienstverband ongewijzigd is gebleven. Verder staat niet ter discussie dat [verzoekster] per 1 september 2021 nog 18,3 openstaande vakantie-uren had. [verweerder] heeft die stelling namelijk onweersproken gelaten. Wel betoogt [verweerder] dat [verzoekster] vanaf 1 september 2021 redelijkerwijs nog in staat was vakantie-uren op te nemen. Daarbij heeft zij erop gewezen dat ook bij volledige arbeidsongeschiktheid vakantie-uren moeten worden opgenomen om te worden vrijgesteld van re-integratieverplichtingen zoals een bezoek aan de bedrijfsarts. Hoewel dat op zichzelf juist is, is dit - zonder nadere toelichting die ontbreekt - onvoldoende om het oordeel te dragen dat [verzoekster] wel degelijk in staat was vakantie-uren op te nemen. Immers, dit laat nog steeds onverlet dat re-integratie en recuperatie in de zin van uitrusten van verplichtingen voortvloeiend uit de arbeidsovereenkomst voor [verzoekster] niet aan de orde was.
2.4.8.Afgezien daarvan geldt dat, als het al zo zou zijn dat [verzoekster] wel in staat zou zijn de vakantie-uren op te nemen, [verzoekster] onweersproken heeft gesteld dat [verweerder] haar niet, laat staan tijdig, heeft geïnformeerd over de nog openstaande vakantie-uren, zodat zij - zo dat al mogelijk zou zijn - nog voor het verstrijken van de vervaltermijn daarvan gebruik kon maken. Dit brengt mee dat het recht op een financiële vergoeding voor niet genoten vakantie-uren niet is komen te vervallen. Uit de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie van 6 november 2018 (ECLI: EU:C:2018:872; Kreuziger) en (ECLI: EU:C:2018:874; Max-Planck-Gesellschaft) volgt immers dat op de werkgever een verplichting rust om er ‘
concreet en in alle transparantie’ voor te zorgen dat de werknemer daadwerkelijk in staat is zijn minimumvakantiedagen op te nemen. Hij dient de werknemer (zo nodig formeel) ertoe aan te zetten vakantie te nemen en hem op ‘
precieze wijze en tijdig’ te informeren dat niet-opgenomen vakantiedagen verloren gaan na ommekomst van de gelden termijn. In het geval de werkgever niet aan deze verplichting voldoet moet de werknemer worden geacht redelijkerwijs niet in staat te zijn geweest vakantie op te nemen.
2.4.9.Het voorgaande brengt mee dat de vordering van [verzoekster] ter zake de vakantie-uren voor zover deze ziet op 2021 toewijsbaar is. Aangezien [verzoekster] ter zake aanspraak maakt op vergoeding van 14,66 uur en [verweerder] niet heeft bestreden dat een vakantie-uur € 19,57 bruto waard is, ligt de vordering in ieder geval tot een bedrag van € 286,90 bruto voor toewijzing gereed.
2.4.10.Bij de beoordeling van het onderdeel van de vordering dat ziet op de vakantie-uren over 2022 stelt de kantonrechter voorop dat tot aan het staartje van de mondelinge behandeling tussen partijen niet ter discussie heeft gestaan dat [verzoekster] in 2022 aanspraak had op 121,3 vakantie-uren. Bij conclusie van antwoord heeft [verweerder] dit niet weersproken en bij de bespreking van dit onderwerp tijdens de mondelinge behandeling heeft [verweerder] dit zelfs erkend. In het staartje van de mondelinge behandeling, pas ná sluiting van het partijdebat en ná onderbreking van de mondelinge behandeling om partijen in de gelegenheid te stellen hun geschil in der minne te regelen, is [verweerder] hierop teruggekomen. Zij heeft zich toen pas op het standpunt gesteld dat [verzoekster] over 2022 aanspraak had op 85,3 vakantie-uren in plaats van op 121,3 vakantie-uren. De kantonrechter gaat hieraan voorbij. Zij acht het in strijd met de eisen van een goede procesorde en met het daarin besloten liggende beginsel van concentratie van het processuele debat, dat [verweerder] het aantal vakantie-uren waarop in 2022 aanspraak bestond pas in een zó laat stadium van de procedure ter discussie stelt. Dit klemt te meer nu er geen enkel argument is op basis waarvan kan of moet worden aangenomen dat [verweerder] dit niet in lijn met het in artikel 128 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering opgenomen vereiste van concentratie van verweer al bij conclusie van antwoord had kunnen doen. Bij de beoordeling gaat de kantonrechter dus ervan uit dat [verzoekster] over 2022 aanspraak had op 121,3 vakantie-uren.
2.4.11.[verzoekster] stelt dat de waarde van deze vakantie-uren aan haar moet worden uitbetaald, omdat zij deze vakantie-uren niet heeft opgenomen. [verweerder] bestrijdt dat. Zij betoogt dat [verzoekster] in 2022 wel degelijk vakantie heeft genoten, reden waarom zij in het kader van de afwikkeling van het dienstverband op basis van het gemiddeld aantal vakantie-uren dat [verzoekster] in voorgaande jaren heeft genoten, vakantie-uren heeft afgeboekt. Hierna resteerden over 2022 nog 3,64 uren die [verweerder] bij de afwikkeling van het dienstverband heeft uitbetaald, aldus [verweerder] .
2.4.12.De kantonrechter gaat bij de beoordeling ervan uit dat de in het kader van de afwikkeling uitbetaalde 3,64 vakantie-uren betrekking hebben op het jaar 2022 en niet op het jaar 2021. [verzoekster] stelt weliswaar dat die uitbetaling ziet op 3,64 vakantie-uren over 2021, maar die stelling heeft zij in het licht van de betwisting daarvan door [verweerder] onvoldoende onderbouwd. Uit het door [verzoekster] als productie 8 bij dagvaarding in het geding gebrachte verlofoverzicht, volgt dat [verweerder] over 2022 ter zake de zomer vakantie 96 verlofuren
“cf voorgaande jaren”en onder de noemer overig 25,3 verlofuren
“cf gemiddeld overige dagen 2020/2021 (…)”heeft afgeboekt. Vervolgens staat onder de streep bij
“Restant 2022”3,6 vermeld. Dit laatste komt overeen met de bij einde dienstverband uitbetaalde 3,64 vakantie-uren. Tegen deze achtergrond heeft [verzoekster] onvoldoende onderbouwd dat die uitbetaling betrekking heeft op verlofuren over 2021. Gelet hierop concludeert de kantonrechter dat over 2022 121,3 - 3,64 = 117,66 vakantie-uren niet zijn uitbetaald.
2.4.13.Die vakantie-uren dienen alsnog door [verweerder] te worden uitbetaald. Zij heeft haar betoog dat die vakantie-uren feitelijk door [verzoekster] wél zijn genoten maar niet zijn opgenomen, onvoldoende onderbouwd. De enkele verder niet onderbouwde stelling dat zij het vermoeden had dat [verzoekster] wel verlof genoot, maar dat niet registreerde is hiervoor onvoldoende. De omstandigheid dat tussen partijen in 2021, in de periode waarin [verzoekster] 25% arbeidsgeschikt was, kennelijk een verschil van mening is ontstaan over de vraag of hoe veel verlof zij diende op te nemen als zij een vrije dag wilde hebben, maakt dit niet anders. Dit biedt immers nog steeds geen aanknopingspunt voor het betoog dat [verzoekster] in 2022 wél verlof heeft genoten, maar dat niet heeft geregistreerd. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat [verzoekster] in het kader van de afwikkeling van haar dienstverband heeft geweigerd een verklaring te ondertekenen die erop neerkomt dat zij verklaart in de periode na september 2021 geen verlof of vakantie meer te hebben gehad en dat zij verklaart dat zij alle verlof- en vakantieperiodes heeft gemeld en daarvoor verlof heeft opgenomen.
2.4.14.De conclusie is dat de vordering voor zover deze ziet op de uitbetaling van vakantie-uren over 2022 in zoverre, dus tot uitbetaling van 117,66 vakantie-uren, voor toewijzing gereed ligt. Dit betekent dat ter zake een bedrag van € 2.302,61 bruto zal worden toegewezen.