ECLI:NL:RBLIM:2023:4667

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
8 augustus 2023
Publicatiedatum
7 augustus 2023
Zaaknummer
10577286 / AZ / 23-65
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling dienstverband en aanspraken op bonus en transitievergoeding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 8 augustus 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoekster] en [verweerder] over de afwikkeling van het dienstverband van [verzoekster]. De kern van het geschil betreft de vraag of [verzoekster] recht heeft op een bonus over het jaar 2021, een hogere transitievergoeding dan het door [verweerder] betaalde bedrag van € 7.495,15 bruto, en de uitbetaling van niet genoten vakantie-uren. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [verzoekster] aanspraak maakt op een bonus, die door [verweerder] als gratificatie werd gekwalificeerd. De kantonrechter oordeelde dat de uitkering als bonus moet worden gekwalificeerd, omdat deze afhankelijk is van de inzet van de werknemer en de winstgevendheid van de onderneming. De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat [verweerder] in strijd heeft gehandeld met het beginsel van goed werkgeverschap door [verzoekster] geen bonus uit te keren, terwijl andere werknemers dat wel hadden ontvangen. Daarnaast heeft de kantonrechter geoordeeld dat [verzoekster] recht heeft op een schadevergoeding, omdat de transitievergoeding niet correct was berekend. Tot slot heeft de kantonrechter geoordeeld dat [verzoekster] recht heeft op uitbetaling van niet genoten vakantie-uren, omdat deze niet zijn vervallen door haar arbeidsongeschiktheid. De vordering van [verzoekster] is in grote lijnen toegewezen, met veroordelingen tot betaling van de bonus, schadevergoeding, en niet genoten vakantie-uren, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Civiel recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 10577286 / AZ / 23-65
beschikking van de kantonrechter van 8 augustus 2023
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster,
hierna te noemen: [verzoekster] ,
gemachtigde: DAS Rechtsbijstand,
tegen
[verweerder]
statutair gevestigd te Venlo,
verweerster,
hierna te noemen: [verweerder] ,
gemachtigde: mr. A.W.J.D. Ray-Engels.

1.De procedure

1.1.
Het verder verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis van 19 juli 2023 waarbij de zaak is verwezen naar de verzoekschriftprocedure.
1.2.
Ten slotte is beschikking bepaald.

2.De verdere beoordeling

Inleiding
2.1.
[verzoekster] en [verweerder] verschillen van mening over de vraag of [verzoekster] in het kader van de beëindiging van haar dienstverband aansprak had op een hogere transitievergoeding dan het door [verweerder] betaalde bedrag van € 7.495,15 bruto. Daarnaast verschillen zij van mening over de vraag of [verzoekster] aanspraak heeft op uitbetaling van een bonus over het jaar 2021. Ten slotte verschillen partijen van mening over de vraag of [verzoekster] aanspraak heeft op uitbetaling van niet genoten vakantie-uren. De kantonrechter zal deze onderwerpen hierna bespreken en beoordelen.
2.1.1.
Aangezien het antwoord op de vraag of [verzoekster] al dan niet aanspraak heeft op een bonus over het jaar 2021 relevant is voor de vraag of [verzoekster] al dan niet aanspraak heeft op schadevergoeding omdat aan haar een te lage transitievergoeding is uitgekeerd, zal de kantonrechter hierna eerst beoordelen of [verzoekster] al dan niet aanspraak heeft op uitbetaling van een bonus over het jaar 2021.
Bonus of gratificatie?
2.2.
[verzoekster] stelt onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 3 lid 6 van de arbeidsovereenkomst dat zij aanspraak had op uitbetaling van een bonus over het jaar 2021. In dit artikel is immers vermeld dat de [verweerder] er naar streeft jaarlijks een passende bonus te verstrekken. Deze is afhankelijk van de inzet (van de werknemer) en van de winstgevendheid van de onderneming. Andere werknemers hebben over 2021 een bonus ontvangen. De doelstelling ter zake de winstgevendheid is dus behaald. [verzoekster] heeft zich in 2021 in de maanden waarin zij werkzaam was ingezet. Ze heeft ook nooit vernomen dat haar inzet ondermaats zou zijn geweest. De doelstelling ter zake de inzet is dan ook behaald. Aangezien [verzoekster] vanaf 1 september 2021 volledig arbeidsongeschikt is geraakt en vanaf dat moment dus niet heeft gewerkt, maakt zij aanspraak op een bonus over de periode vanaf 1 januari 2021 tot 1 september 2021. Wat betreft de hoogte van de bonus sluit [verzoekster] aan bij het gemiddelde van de bonussen die over 2018 tot en met 2020 zijn uitgekeerd, hetgeen neerkomt op een gemiddelde bonus van € 3.500,00. De aanspraak van [verzoekster] is daarmee te stellen op € 2.333,33 bruto aldus [verzoekster] .
2.2.1.
[verweerder] betwist dat [verzoekster] aanspraak heeft op een bonus. De in artikel 3 lid 6 van de arbeidsovereenkomst opgenomen regeling behelst geen afdwingbare verplichting om enig bedrag uit te keren. De regeling ziet niet op toekenning van een bonus, maar op een gratificatie. De regeling heeft bovendien een vrijblijvend karakter, waarbij het aan [verweerder] is of zij al dan niet een bedrag uitkeert en zo ja om de hoogte daarvan te bepalen. Als de uitkering toch als een bonus wordt gekwalificeerd en het al dan niet uitkeren daarvan geen vrijblijvend karakter heeft, dan geldt nog steeds dat [verzoekster] daarop geen aanspraak heeft aangezien het geen naar tijdruimte vastgesteld loon in de zin van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) betreft. [verweerder] is dus niet gehouden tot doorbetaling hiervan tijdens ziekte. Verder geldt dat àls [verzoekster] al aanspraak zou hebben op een bonus, rekening moet worden gehouden met het feit dat zij in de periode vanaf 1 januari 2021 tot 1 september 2021 slechts 25% arbeidsgeschikt was. Dit brengt mee dat zij over deze periode hooguit aanspraak heeft op 25% van een eventuele bonus. Ten slotte geldt dat [verweerder] maximaal een bedrag van € 3.000,00 zou hebben uitgekeerd, aldus nog steeds [verweerder] .
2.2.2.
De kantonrechter stelt vast dat [verzoekster] nakoming verlangt van de volgens haar uit artikel 3 lid 6 van de arbeidsovereenkomst op [verweerder] rustende verplichting. Partijen verschillen van mening over de vraag hoe dit artikel moet worden uitgelegd. Bij de beoordeling neemt de kantonrechter tot uitgangspunt dat het bij de uitleg van een bepaling in een arbeidsovereenkomst uitkeringen die [verzoekster] in 2018, 2019 en 2020 op grond van artikel 3 lid 6 van de arbeidsovereenkomst heeft ontvangen als een bonus en niet als een gratificatie moeten worden gekwalificeerd. Nog los van het feit dat in de tekst van artikel 3 lid 6 over een “bonus” en niet over een “gratificatie” wordt gesproken, geldt dat de uitkering blijkens diezelfde tekst afhankelijk is van de inzet (van de werknemer) en van de winstgevendheid van het bedrijf. Kenmerkend voor een bonus is dat de uitkering daarvan afhangt van de vraag of (in meer of mindere mate geconcretiseerde) doelen zijn behaald. In dit licht heeft [verweerder] onvoldoende onderbouwd dat de uitkering desondanks als gratificatie moet worden gekwalificeerd. Het kenmerk van een gratificatie of een gift, zoals de uitkering door [verweerder] ook is aangeduid, is immers dat deze uitkering niet structureel van aard is en ook niet afhankelijk is van het al dan niet behalen van doelstellingen. Daar komt bij dat geen feiten of omstandigheden zijn aangedragen op basis waarvan kan of moet worden aangenomen dat partijen - in weerwil van de betekenis die de term “bonus” in het normaal taalgebruik heeft en in weerwil van het feit dat in de tekst is opgenomen dat de uitkering afhankelijk is van inzet en winstgevendheid - hebben beoogd een regeling overeen te komen waarbij de uitkering geen structureel karakter heeft en niet afhankelijk is van het al dan niet behalen van doelstellingen. Sterker nog, er zijn in het geheel geen feiten of omstandigheden aangedragen met betrekking tot hetgeen partijen bij de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst voor ogen stond met betrekking tot artikel 3 lid 6. Ter beoordeling van de betekenis die partijen redelijkerwijs aan de in de arbeidsovereenkomst opgenomen bepaling mochten toekennen en hetgeen zij over en weer redelijkerwijs van elkaar konden verwachten, kan de kantonrechter dan ook niet anders dan aanknopen bij de tekst van artikel 3 lid 6 van de arbeidsovereenkomst.
2.2.3.
De omstandigheid dat in de arbeidsovereenkomst (en kennelijk ook niet in bijvoorbeeld een personeelshandboek) geen concretere invulling is gegeven aan de begrippen “inzet” - anders dan dat tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat [verweerder] inzet in beginsel gelijk stelt aan het leveren van een bijdrage aan winstgevendheid door arbeid te verrichten - en “winstgevendheid” kan niet tot een ander oordeel leiden.
2.2.4.
Ook kan op basis van het feit dat onder “inzet” het verrichten van arbeid wordt verstaan, niet worden geconcludeerd dat het al dan niet verstrekken van de uitkering feitelijk uitsluitend of met name afhankelijk was van de winstgevendheid van de onderneming. Afgezien daarvan geldt dat zelfs als dat wel het geval zou zijn, niet kan worden volgehouden dat de uitkering een gratificatie betreft. Ook dan geldt immers dat het al dan niet verstrekken van de uitkering afhankelijk is van een doel, te weten de (mate van) winstgevendheid van de onderneming.
Discretionaire bevoegdheid?
2.2.5.
Verder kan het enkele feit dat in artikel 3 lid 6 van de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat [verweerder] er naar zal “streven” jaarlijks een bonus te verstrekken en dat “interpretatie van de hoogte van de bonus” geheel bij de directie ligt, niet het oordeel dragen dat partijen beoogd hebben hiermee een discretionaire bevoegdheid aan [verweerder] te verschaffen om al dan niet een bonus toe te kennen. Bovendien geldt ook hier dat als dat al zo zou zijn, dit niet meebrengt dat [verweerder] geen bonus aan [verzoekster] hoeft uit te keren. De kantonrechter stelt vast dat de arbeidsovereenkomst geen maatstaven bevat die [verweerder] bij de gebruikmaking van haar veronderstelde discretionaire bevoegdheid hanteert. De wijze waarop zij de veronderstelde discretionaire bevoegdheid om al dan niet een bonus te verstrekken toepast, moet daarom worden getoetst aan het beginsel van goed werkgeverschap zoals neergelegd in artikel 7:611 BW. [verweerder] heeft tijdens de mondelinge behandeling erkend dat haar werknemers, althans de werknemers die arbeid hebben verricht, over 2021 een bonus hebben ontvangen. Het is niet duidelijk geworden waarom [verzoekster] geen bonus heeft ontvangen terwijl zij in ieder geval tot 1 september 2021 wel arbeid heeft verricht. Bij die stand van zaken kan de kantonrechter niets anders concluderen dan dat [verweerder] - aannemend dat zij een discretionaire bevoegdheid heeft en aan haar andere werknemers een bonus over 2021 heeft uitgekeerd - in strijd heeft gehandeld met het beginsel van goed werkgeverschap door aan [verzoekster] over 2021 geen bonus uit te keren.
Geen loon in de zin van artikel 7:629 BW?
2.2.6.
Ten slotte kan het feit dat [verzoekster] in 2021 deels (tot 1 september 2021) en vervolgens geheel (vanaf 1 september 2021) arbeidsongeschikt was niet tot het oordeel leiden dat zij over dat jaar geen aanspraak heeft op een bonus. [verweerder] stelt zich weliswaar terecht op het standpunt dat een bonus niet naar tijdruimte is vastgesteld zoals bedoeld in lid 1 van artikel 7:629 BW, maar dat laat onverlet dat in lid 8 van dit artikel, artikel 7:628 lid 3 van overeenkomstige toepassing is verklaard. Dit brengt mee dat onder het loonbegrip van artikel 7:629 BW ook valt het gemiddelde loon dat de werknemer, als hij niet verhinderd was geweest, gedurende die tijd had kunnen verdienen. Van dit niet naar tijdruimte vastgesteld loon moet bij arbeidsongeschiktheid eveneens 70% worden doorbetaald.
2.2.7.
Het beroep op het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 1941, NJ 1942 / 198, kan [verweerder] niet baten. Aan het woord “verhinderen” heeft de Hoge Raad in 1941 de conclusie verbonden dat (de voorloper van) artikel 7:628 BW alleen ziet op beloningselementen die afhangen van de uitkomst van de arbeid van de werknemer. In de huidige tijd zijn er echter vele nieuwe beloningsvormen waarin zowel het door de Hoge Raad in 1941 geformuleerde criterium als de wet niet voorziet. De kantonrechter is in lijn met het gerechtshof Amsterdam in zijn arrest van 27 april 2010 (ECLI:NL:GHAMS:2010:BM2034) van oordeel dat het criterium zoals door de Hoge Raad in 1941 geformuleerd niet meer onverkort kan worden toegepast op alle verschillende beloningsvarianten die er tegenwoordig zijn. Dat geldt ook in deze zaak. De bonus die [verweerder] uitkeert, is zowel afhankelijk van de inzet van de werknemer als van de winstgevendheid van de onderneming. De bonus is dus niet geheel afhankelijk van de uitkomst van de individueel verrichtte arbeid. De kantonrechter kwalificeert deze daarom als loon in de zin van artikel 7:628 lid 3 BW. [verzoekster] maakt dus terecht aanspraak op uitkering van de bonus over 2021.
Op welk bedrag heeft [verzoekster] recht?
2.2.8.
Vervolgens moet wordt beoordeeld op welk bedrag [verzoekster] ter zake aanspraak heeft. Zelf becijfert zij haar aanspraak op 8/12e van het gemiddelde van de bonus die zij over de jaren 2018 tot en met 2020 heeft ontvangen. Tussen partijen staat niet ter discussie dat dit gemiddelde neerkomt op € 3.500,00 bruto. De kantonrechter volgt [verzoekster] in haar stelling dat hiervan uit moet worden gegaan bij de vaststelling van haar aanspraak. [verweerder] betoogt weliswaar dat zij nooit een hoger bedrag dan € 3.000,00 bruto zou hebben toegekend, maar dit betoog heeft zij geen handen en voeten gegeven. Dit lag wel op haar weg. Te meer nu zij in 2019 en 2020 een bonus heeft uitgekeerd van respectievelijk € 4.000,00 en € 4.500,00. De enkele pas tijdens de mondelinge behandeling ingenomen blote stelling dat de over 2021 uitgekeerde bonus tussen de € 1.500,00 en € 2.500,00 bedroeg, kan evenmin tot een ander oordeel leiden. Het had op de weg van [verweerder] gelegen om inzicht te verschaffen in de hoogte van de over 2021 uitgekeerde bonus. [verzoekster] kon immers niet beschikken over deze informatie.
2.2.9.
Tot slot slaagt ook het betoog van [verweerder] dat bij de berekening van de bonus rekening moet worden gehouden met het feit dat [verzoekster] in de periode van 1 januari 2021 tot 1 september 2021 25% arbeidsgeschikt was, niet. De aanspraak op de bonus is afhankelijk gesteld van de inzet van de werknemer en de winstgevendheid van de onderneming en niet (ook) van de mate van arbeidsgeschiktheid van de werknemer.
2.2.10.
De slotsom is dus dat de jaarlijkse uitkering als bonus wordt gekwalificeerd en dat [verzoekster] over het jaar 2021 aanspraak heeft op betaling van € 2.333,33 bruto. Dit verzoek zal dan ook worden toegewezen.
Schadevergoeding
2.3.
[verzoekster] maakt, zoals zij tijdens de mondelinge behandeling heeft toegelicht, aanspraak op het netto-equivalent van € 698,90 bruto aan schadevergoeding, omdat [verweerder] volgens haar een te lage transitievergoeding aan haar heeft uitbetaald door bij de berekening daarvan geen rekening te houden met de aan haar uitgekeerde bonussen en (dus) ook niet met de aanspraak op de bonus over 2021.
2.3.1.
[verweerder] betwist dat [verzoekster] aanspraak heeft op schadevergoeding. Volgens haar valt een gratificatie niet onder het begrip variabele beloning, zodat deze niet dient te worden betrokken bij de berekening van de transitievergoeding.
2.3.2.
Uit hetgeen hiervoor onder het kopje
“Bonus of gratificatie?”en verder is geoordeeld, blijkt dat de kantonrechter de door [verzoekster] in de jaren 2017 tot en 2020 jaarlijks ontvangen uitkering als bonus kwalificeert en dat [verzoekster] ook over 2021 aanspraak heeft op die bonus. Uit artikel 3 lid 1 aanhef en onder c van het Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding (hierna: het Besluit), volgt dat bij de berekening van de transitievergoeding rekening moet worden gehouden met de aanspraak op een bonus. Blijkens artikel 5 aanhef en sub a van de Regeling looncomponenten en arbeidsduur (hierna: de Regeling) wordt een bonus namelijk onder de variabele looncomponent zoals bedoeld in het Besluit geschaard. Op dit punt passeert de kantonrechter dan ook het betoog van [verweerder] .
Welk bedrag moet ter zake de bonus in de berekening worden betrokken?
2.3.3.
Vervolgens moet worden beoordeeld welke periode voor de berekening van het variabel loon ter berekening van de transitievergoeding op grond van de Regeling in acht moet worden genomen. Uit artikel 3 lid 1 sub c van het Besluit volgt dat in aanmerking moeten worden genomen de variabele looncomponenten verschuldigd in de drie kalenderjaren voorafgaande aan het jaar waarin de arbeidsovereenkomst eindigt, gedeeld door zesendertig. Dat betekent in dit geval dat in beginsel rekening moet worden gehouden met de in 2019, 2020 en 2021 verschuldigde bonus. De arbeidsovereenkomst is immers op 1 oktober 2022 geëindigd.
2.3.4.
[verzoekster] betoogt echter onder verwijzing naar de beschikking van de Hoge Raad van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:632 dat de referteperiode moet worden “voor verlengd” over een tijdvak van 36 maanden voor de ziekmelding. Zij stelt daartoe dat zij vanaf het moment waarop zij ziek is geworden niet volledig heeft kunnen werken om een bonus te verdienen. Om die reden is het volgens haar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om desondanks de uit het Besluit volgende referteperiode te hanteren. Dit zou immers met zich brengen dat de transitievergoeding als gevolg van de arbeidsongeschiktheid lager wordt, terwijl [verzoekster] hier niets aan kan doen. Het is niet de bedoeling om een dergelijke omstandigheid voor rekening van de werknemer te laten komen, aldus [verzoekster] .
2.3.5.
[verweerder] betwist dat “voor verlenging” moet plaatsvinden. Volgens haar rechtvaardigt ziekte geen afwijking van de referteperiode. Volgens haar moet rekening worden gehouden met de bonus over de jaren 2019, 2020 en 2021, waarbij de bonus over het jaar 2021 op 0 dient te worden gesteld.
2.3.6.
De kantonrechter stelt bij de beoordeling voorop dat partijen het erover eens zijn dat artikel 3 lid 1 sub c van het Besluit zo moet worden uitgelegd dat gekeken moet worden naar de bonussen die
overde jaren voorafgaand aan het jaar van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst zijn uitgekeerd en dus niet naar de bonussen die
inde jaren voorafgaand aan het jaar van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst zijn verschuldigd.
2.3.7.
Deze bepaling is strikt geformuleerd en laat in beginsel geen ruimte voor uitzonderingen. De Hoge Raad heeft in de door [verzoekster] aangehaalde beschikking van 19 april 2019 in dit verband geoordeeld dat de regeling van de referteperiode in het Besluit en de Regeling een gedetailleerd karakter heeft en voorziet in een specifiek omschreven mogelijkheid (die hier niet aan de orde is) van voorverlenging. Mede gelet op de doelstelling van de Wet werk en zekerheid om met de introductie van de transitievergoeding het ontslagrecht te vereenvoudigen door het vergroten van de rechtszekerheid moet worden aangenomen dat het de rechter niet vrijstaat af te wijken van de referteperiode zoals die uit de wettelijke regelingen volgt, tenzij onverkorte toepassing daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, aldus de Hoge Raad.
2.3.8.
[verzoekster] heeft onvoldoende onderbouwd dat onverkorte toepassing van de uit het Besluit volgende referteperiode in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Uit hetgeen hiervoor is geoordeeld ter zake de uitleg van hetgeen partijen in artikel 3 lid 6 van de arbeidsovereenkomst zijn overeengekomen, volgt dat de aanspraak op een bonus niet louter afhangt van de winstgevendheid van de onderneming, maar ook van de inzet van de werknemer. Om die reden heeft [verzoekster] ter zake de bonus over 2021 alleen aanspraak gemaakt op toekenning van de bonus over de acht maanden waarin zij arbeid heeft verricht en niet ook over de vier maanden waarin zij volledig arbeidsongeschikt was. Het enkele feit dat [verzoekster] zich een deel van 2021 als gevolg van arbeidsongeschiktheid niet heeft kúnnen inzetten en dus geen aanspraak heeft op de volledige bonus in 2021 maakt niet dat onverkorte toepassing van de volgens het Besluit geldende referteperiode naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit is immers een rechtstreeks gevolg van hetgeen zij met [verweerder] ter zake de aanspraak op de bonus is overeengekomen. Het feit dat [verzoekster] , zoals zij stelt, niets eraan kon doen dat zij in 2021 niet het volledige jaar heeft kunnen werken om de bonus te verdienen maakt dit niet anders. Hetzelfde geldt voor het feit dat dit de facto tot gevolg heeft dat de transitievergoeding als gevolg van de arbeidsongeschiktheid van [verzoekster] lager is dan wanneer zij voorafgaand aan de uitdiensttreding niet arbeidsongeschikt zou zijn geweest. Andere feiten of omstandigheden op basis waarvan toepassing van de uit het Besluit volgende referteperiode naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zijn door [verzoekster] niet aangevoerd.
2.3.9.
Bij de berekening van de transitievergoeding had dus de bonus over september 2019 tot en met september 2021 in aanmerking moeten worden genomen. Dit komt neer op een bedrag van € 6.833,33 bruto (€ 1.500,00 bruto over september tot en met december 2019 + € 3.000,00 bruto over 2020 +€ 2.333,33 bruto over januari tot en met september 2021) dat gedeeld door 36 in de berekening had moeten worden betrokken. [verweerder] heeft weliswaar nog aangevoerd dat de bonus over 2021 op 0 moet worden gesteld, maar zij heeft dat verder niet toegelicht. De kantonrechter gaat ervan uit dat dit standpunt louter voortvloeit uit het standpunt dat [verzoekster] geen aanspraak heeft op een bonus over 2021. Daarover is onder het kopje
“Bonus of gratificatie?” anders geoordeeld. Aangezien vast staat dat bij de berekening van de transitievergoeding geen rekening hiermee is gehouden, is [verweerder] schadeplichtig jegens [verzoekster] .
2.3.10.
[verzoekster] heeft het door haar verzochte bedrag aan schadevergoeding gebaseerd op de berekening van de transitievergoeding waarbij rekening is gehouden met de bonus over september 2017 tot en met augustus 2020, zodat haar verzoek in zoverre niet toewijsbaar is. De kantonrechter zal het mindere toewijzen in die zin dat [verweerder] zal worden veroordeeld tot betaling van het netto-equivalent van het verschil tussen de transitievergoeding die zij, zou deze correct met inachtneming van hetgeen hiervoor is geoordeeld zijn berekend, had moeten uitbetalen en de betaalde transitievergoeding van € 7.495,15 bruto.
Vakantie-uren
2.4.
[verzoekster] verzoekt [verweerder] te veroordelen tot betaling van € 2.660,68 bruto. Aan dit verzoek legt zij ten grondslag dat [verweerder] bij de beëindiging van haar dienstverband 3,64 niet genoten vakantie-uren heeft uitbetaald. [verzoekster] had over 2021 18,3 openstaande vakantie-uren. Aangezien [verweerder] 3,64 uur heeft uitbetaald, dienen nog 14,66 niet genoten vakantie-uren over 2021 te worden uitbetaald. Daarnaast had [verzoekster] over 2022 nog 121,3 niet genoten vakantie-uren, zodat in totaal nog 135,9 niet genoten vakantie-uren dienen te worden uitbetaald. Daarbij geldt dat één vakantie-uur € 18,12 x 1,08 (in verband met de aanspraak op vakantiegeld) = € 19,57 waard is, aldus [verzoekster] .
2.4.1.
[verweerder] betwist dat [verzoekster] bij de beëindiging van haar dienstverband nog aanspraak had op uitbetaling van 18,3 niet genoten vakantie-uren over 2021. Die uren zijn per 1 juli 2022 vervallen. De in het kader van de beëindiging van het dienstverband uitbetaalde 3,64 vakantie-uren zien op 2022. Daarbij geldt dat [verweerder] de overige vakantie-uren over 2022 als opgenomen verlofuren heeft geboekt, omdat [verzoekster] meer verlof heeft genoten dan zij heeft gemeld en heeft geregistreerd. Ten slotte had [verzoekster] over 2022 85,3 en niet 121,3 vakantie-uren, aldus [verweerder] .
Zijn de vakantie-uren over 2021 vervallen?
2.4.2.
De kantonrechter stelt bij de beoordeling voorop dat, gelet op het onder randnummer 3.3. van haar conclusie van antwoord door [verweerder] ingenomen standpunt, tussen partijen niet ter discussie staat dat [verzoekster] per 31-12-2021 nog 18,3 openstaande wettelijke vakantie-uren had, zodat de kantonrechter bij de beoordeling daarvan uit zal gaan.
2.4.3.
Voor zover [verweerder] - onder verwijzing naar het als productie 1 bij brief van 15 juni 2023 in het geding gebrachte e-mailbericht van de gemachtigde van [verzoekster] van 8 september 2022 toch heeft willen betogen dat [verzoekster] bij einde dienstverband over 2021 geen openstaande vakantie-uren meer had - geldt dat [verweerder] dit betoog onvoldoende handen en voeten heeft gegeven. De gemachtigde schrijft hierin weliswaar dat de vakantie-uren over 2021 bepleitbaar als opgenomen kunnen worden beschouwd, maar - zonder nadere toelichting die niet is gegeven - kan dit niet tot het oordeel leiden dat [verzoekster] alle vakantie-uren over 2021 heeft opgenomen. Voor zover [verweerder] ook ten aanzien van 2021 heeft willen betogen dat zij het vermoeden heeft dat [verzoekster] in 2021 wel degelijk vakantie heeft genoten zonder dat zij daarvoor vakantie-uren heeft opgenomen, geldt hetzelfde. Dit vermoeden heeft zij ook nadat daar tijdens de mondelinge behandeling naar is gevraagd, niet geconcretiseerd.
2.4.4.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of die vakantie-uren per 1 juli 2022 zijn vervallen. Op grond van artikel 7:641 BW heeft een werknemer die bij het einde van de arbeidsovereenkomst nog aanspraak op vakantie heeft, recht op een uitkering in geld tot een bedrag van het loon over een tijdvak overeenkomend met de aanspraak. In artikel 7:634 BW is bepaald dat een werknemer over ieder jaar waarin hij gedurende de volledige overeengekomen arbeidsduur recht op loon heeft gehad, aanspraak op vakantie heeft van ten minste vier maal de overeengekomen arbeidsduur per week. De aanspraak op dit minimum aantal vakantie-uren vervalt zes maanden na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aanspraak is verworven, tenzij de werknemer tot aan dat tijdstip redelijkerwijs niet in staat is geweest vakantie op te nemen. Dit volgt uit artikel 7:640a BW.
2.4.5.
[verzoekster] doet een beroep op deze “tenzij-clausule”. Zij heeft in dat kader naar voren gebracht dat zij per 1 september 2021 volledig arbeidsongeschikt is geworden en dat zij dientengevolge niet meer in staat is geweest de op dat moment nog resterende 18,3 vakantie-uren op te nemen. In dit verband heeft zij tevens aangevoerd dat [verweerder] haar ook niet zodanig tijdig heeft aangespoord om vakantie-uren op te nemen en dat [verweerder] haar ook niet erop heeft gewezen dat die uren zouden komen te vervallen als opname daarvan zou uitblijven.
2.4.6.
Uit de memorie van toelichting bij artikel 7:640a BW (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 32 465) is in relatie tot de vraag wanneer een werknemer redelijkerwijs niet in staat is geweest vakantie-uren op te nemen het volgende opgenomen:
“Er zijn echter situaties denkbaar dat de werknemer niet in staat is geweest om de minimumvakantie op te nemen. In dat geval, zo is de uitleg van artikel 7 van de richtlijn 2003/88/EG door het HvJEG, mogen de minimum vakantieaanspraken niet vervallen. In verband daarmee wordt een uitzondering voorgesteld voor de situatie dat de werknemer redelijkerwijs niet in staat is geweest om zijn minimumvakantie op te nemen. Het gaat hierbij om situaties dat de werknemer gedurende het gehele opbouwjaar en de daarop volgende 6 maanden om medische redenen of in verband met andere bijzondere omstandigheden niet in staat is geweest om zijn minimum vakantierecht te benutten. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is bijvoorbeeld sprake als het door toedoen van de werkgever niet mogelijk is geweest (voldoende) vakantie op te nemen.
Dit zal bijvoorbeeld het geval zijn bij langdurig zieke werknemers die gedurende die periode geheel zijn vrijgesteld van verplichtingen tot re-integratie. Voor hen is re-integratie en daarmee ook recuperatie (in de zin van uitrusten van verplichtingen voortvloeiend uit de arbeidsovereenkomst) niet aan de orde. Het gaat hier om werknemers die om medische redenen niet in staat zijn de eigen arbeid te verrichten en evenmin andere duurzame benutbare mogelijkheden hebben om naar arbeid terug te keren.
2.4.7.
De kantonrechter is van oordeel dat [verzoekster] voldoende heeft onderbouwd dat in haar geval sprake was van een situatie zoals bedoeld in de memorie van toelichting. Dat [verzoekster] per 1 september 2021 volledig arbeidsongeschikt is geraakt - en vanaf dat moment dus geen werkzaamheden in eigen of ander passend werk heeft kunnen verrichten - staat niet ter discussie. Ook staat niet ter discussie dat die situatie tot aan het einde van het dienstverband ongewijzigd is gebleven. Verder staat niet ter discussie dat [verzoekster] per 1 september 2021 nog 18,3 openstaande vakantie-uren had. [verweerder] heeft die stelling namelijk onweersproken gelaten. Wel betoogt [verweerder] dat [verzoekster] vanaf 1 september 2021 redelijkerwijs nog in staat was vakantie-uren op te nemen. Daarbij heeft zij erop gewezen dat ook bij volledige arbeidsongeschiktheid vakantie-uren moeten worden opgenomen om te worden vrijgesteld van re-integratieverplichtingen zoals een bezoek aan de bedrijfsarts. Hoewel dat op zichzelf juist is, is dit - zonder nadere toelichting die ontbreekt - onvoldoende om het oordeel te dragen dat [verzoekster] wel degelijk in staat was vakantie-uren op te nemen. Immers, dit laat nog steeds onverlet dat re-integratie en recuperatie in de zin van uitrusten van verplichtingen voortvloeiend uit de arbeidsovereenkomst voor [verzoekster] niet aan de orde was.
2.4.8.
Afgezien daarvan geldt dat, als het al zo zou zijn dat [verzoekster] wel in staat zou zijn de vakantie-uren op te nemen, [verzoekster] onweersproken heeft gesteld dat [verweerder] haar niet, laat staan tijdig, heeft geïnformeerd over de nog openstaande vakantie-uren, zodat zij - zo dat al mogelijk zou zijn - nog voor het verstrijken van de vervaltermijn daarvan gebruik kon maken. Dit brengt mee dat het recht op een financiële vergoeding voor niet genoten vakantie-uren niet is komen te vervallen. Uit de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie van 6 november 2018 (ECLI: EU:C:2018:872; Kreuziger) en (ECLI: EU:C:2018:874; Max-Planck-Gesellschaft) volgt immers dat op de werkgever een verplichting rust om er ‘
concreet en in alle transparantie’ voor te zorgen dat de werknemer daadwerkelijk in staat is zijn minimumvakantiedagen op te nemen. Hij dient de werknemer (zo nodig formeel) ertoe aan te zetten vakantie te nemen en hem op ‘
precieze wijze en tijdig’ te informeren dat niet-opgenomen vakantiedagen verloren gaan na ommekomst van de gelden termijn. In het geval de werkgever niet aan deze verplichting voldoet moet de werknemer worden geacht redelijkerwijs niet in staat te zijn geweest vakantie op te nemen.
2.4.9.
Het voorgaande brengt mee dat de vordering van [verzoekster] ter zake de vakantie-uren voor zover deze ziet op 2021 toewijsbaar is. Aangezien [verzoekster] ter zake aanspraak maakt op vergoeding van 14,66 uur en [verweerder] niet heeft bestreden dat een vakantie-uur € 19,57 bruto waard is, ligt de vordering in ieder geval tot een bedrag van € 286,90 bruto voor toewijzing gereed.
Vakantie-uren over 2022
2.4.10.
Bij de beoordeling van het onderdeel van de vordering dat ziet op de vakantie-uren over 2022 stelt de kantonrechter voorop dat tot aan het staartje van de mondelinge behandeling tussen partijen niet ter discussie heeft gestaan dat [verzoekster] in 2022 aanspraak had op 121,3 vakantie-uren. Bij conclusie van antwoord heeft [verweerder] dit niet weersproken en bij de bespreking van dit onderwerp tijdens de mondelinge behandeling heeft [verweerder] dit zelfs erkend. In het staartje van de mondelinge behandeling, pas ná sluiting van het partijdebat en ná onderbreking van de mondelinge behandeling om partijen in de gelegenheid te stellen hun geschil in der minne te regelen, is [verweerder] hierop teruggekomen. Zij heeft zich toen pas op het standpunt gesteld dat [verzoekster] over 2022 aanspraak had op 85,3 vakantie-uren in plaats van op 121,3 vakantie-uren. De kantonrechter gaat hieraan voorbij. Zij acht het in strijd met de eisen van een goede procesorde en met het daarin besloten liggende beginsel van concentratie van het processuele debat, dat [verweerder] het aantal vakantie-uren waarop in 2022 aanspraak bestond pas in een zó laat stadium van de procedure ter discussie stelt. Dit klemt te meer nu er geen enkel argument is op basis waarvan kan of moet worden aangenomen dat [verweerder] dit niet in lijn met het in artikel 128 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering opgenomen vereiste van concentratie van verweer al bij conclusie van antwoord had kunnen doen. Bij de beoordeling gaat de kantonrechter dus ervan uit dat [verzoekster] over 2022 aanspraak had op 121,3 vakantie-uren.
2.4.11.
[verzoekster] stelt dat de waarde van deze vakantie-uren aan haar moet worden uitbetaald, omdat zij deze vakantie-uren niet heeft opgenomen. [verweerder] bestrijdt dat. Zij betoogt dat [verzoekster] in 2022 wel degelijk vakantie heeft genoten, reden waarom zij in het kader van de afwikkeling van het dienstverband op basis van het gemiddeld aantal vakantie-uren dat [verzoekster] in voorgaande jaren heeft genoten, vakantie-uren heeft afgeboekt. Hierna resteerden over 2022 nog 3,64 uren die [verweerder] bij de afwikkeling van het dienstverband heeft uitbetaald, aldus [verweerder] .
2.4.12.
De kantonrechter gaat bij de beoordeling ervan uit dat de in het kader van de afwikkeling uitbetaalde 3,64 vakantie-uren betrekking hebben op het jaar 2022 en niet op het jaar 2021. [verzoekster] stelt weliswaar dat die uitbetaling ziet op 3,64 vakantie-uren over 2021, maar die stelling heeft zij in het licht van de betwisting daarvan door [verweerder] onvoldoende onderbouwd. Uit het door [verzoekster] als productie 8 bij dagvaarding in het geding gebrachte verlofoverzicht, volgt dat [verweerder] over 2022 ter zake de zomer vakantie 96 verlofuren
“cf voorgaande jaren”en onder de noemer overig 25,3 verlofuren
“cf gemiddeld overige dagen 2020/2021 (…)”heeft afgeboekt. Vervolgens staat onder de streep bij
“Restant 2022”3,6 vermeld. Dit laatste komt overeen met de bij einde dienstverband uitbetaalde 3,64 vakantie-uren. Tegen deze achtergrond heeft [verzoekster] onvoldoende onderbouwd dat die uitbetaling betrekking heeft op verlofuren over 2021. Gelet hierop concludeert de kantonrechter dat over 2022 121,3 - 3,64 = 117,66 vakantie-uren niet zijn uitbetaald.
2.4.13.
Die vakantie-uren dienen alsnog door [verweerder] te worden uitbetaald. Zij heeft haar betoog dat die vakantie-uren feitelijk door [verzoekster] wél zijn genoten maar niet zijn opgenomen, onvoldoende onderbouwd. De enkele verder niet onderbouwde stelling dat zij het vermoeden had dat [verzoekster] wel verlof genoot, maar dat niet registreerde is hiervoor onvoldoende. De omstandigheid dat tussen partijen in 2021, in de periode waarin [verzoekster] 25% arbeidsgeschikt was, kennelijk een verschil van mening is ontstaan over de vraag of hoe veel verlof zij diende op te nemen als zij een vrije dag wilde hebben, maakt dit niet anders. Dit biedt immers nog steeds geen aanknopingspunt voor het betoog dat [verzoekster] in 2022 wél verlof heeft genoten, maar dat niet heeft geregistreerd. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat [verzoekster] in het kader van de afwikkeling van haar dienstverband heeft geweigerd een verklaring te ondertekenen die erop neerkomt dat zij verklaart in de periode na september 2021 geen verlof of vakantie meer te hebben gehad en dat zij verklaart dat zij alle verlof- en vakantieperiodes heeft gemeld en daarvoor verlof heeft opgenomen.
2.4.14.
De conclusie is dat de vordering voor zover deze ziet op de uitbetaling van vakantie-uren over 2022 in zoverre, dus tot uitbetaling van 117,66 vakantie-uren, voor toewijzing gereed ligt. Dit betekent dat ter zake een bedrag van € 2.302,61 bruto zal worden toegewezen.
Wettelijke verhoging
2.5.
[verzoekster] maakt op de voet van artikel 7:625 BW aanspraak op toekenning van de maximale wettelijke verhoging over het ter zake de vakantie-uren door [verweerder] aan haar verschuldigde bedrag.
2.5.1.
[verweerder] bestrijdt dat [verzoekster] aanspraak heeft op de wettelijke verhoging. Deze dient volgens haar te worden gematigd tot nihil, omdat haar niet te verwijten valt dat vertraging in de uitbetaling is opgetreden.
2.5.2.
Uitgangspunt is dat de wettelijke verhoging verschuldigd is als het loon later is betaald dan de in artikel 7:625 lid 1 BW genoemde dagen en als dit niet-voldoen aan de werkgever is toe te rekenen. Die situatie doet zich hier voor. De vergoeding voor niet genoten vakantie-uren had immers bij de eindafrekening aan [verzoekster] moeten worden uitbetaald. De rechter kan de verhoging beperken tot een zodanig bedrag als hem met het oog op de omstandigheden van het geval redelijk voorkomt. De kantonrechter ziet geen aanleiding tot matiging. Het valt [verweerder] wel degelijk te verwijten dat vertraging in de uitbetaling is opgetreden. Uit het voorgaande blijkt immers dat zij geen gegronde reden had om te twijfelen over de hoeveelheid vakantie-uren die [verzoekster] in 2021 en 2022 heeft genoten en over de juiste registratie daarvan. De omstandigheid dat [verzoekster] in het kader van de afwikkeling van het dienstverband heeft geweigerd de hiervoor onder 2.4.13 genoemde verklaring te ondertekenen, rechtvaardigt geen matiging. [verzoekster] heeft immers onweersproken gesteld dat die weigering is gelegen in het feit dat zij voordien al herhaaldelijk had verklaard na september 2021 geen verlof of vakantie meer te hebben gehad en dat zij alle verlof- en vakantieperiodes heeft gemeld en daarvoor vakantie-uren heeft opgenomen. Bij deze stand van zaken kan niet worden volgehouden dat [verzoekster] ook in enige mate heeft bijgedragen aan de vertraging in de uitbetaling.
Specificatie
2.6.
[verzoekster] vordert, naar de kantonrechter begrijpt, verstrekking van een bruto-netto specificatie van [verweerder] aan haar ter zake de uit hoofde van deze procedure aan haar te betalen bedragen. Deze vordering ligt in zoverre voor toewijzing gereed, aangezien [verweerder] hiermee heeft ingestemd. De door [verzoekster] gevorderde dwangsom zal worden afgewezen. De kantonrechter gaat ervan uit dat [verweerder] haar toezegging tijdens de mondelinge behandeling dat zij een bruto-netto specificatie zal verstrekken, gestand zal doen. Bij die stand van zaken bestaat geen belang bij oplegging van een dwangsom om een prikkel tot nakoming te bewerkstelligen. Dit onderdeel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
Wettelijke rente
2.7.
[verzoekster] maakt aanspraak op betaling van de wettelijke rente over de aan haar te betalen bedragen vanaf 26 oktober 2022. [verweerder] heeft op die datum medegedeeld dat zij de betreffende bedragen niet zou betalen, zodat zij volgens [verzoekster] op de voet van artikel 6:83 aanhef en sub c BW in verzuim is komen te verkeren.
2.7.1.
[verweerder] betwist dat [verzoekster] aanspraak heeft op wettelijke rente.
2.7.3.
De kantonrechter is van oordeel dat [verweerder] op 26 oktober 2022 in verzuim verkeerde wat betreft de betaling van de bonus over 2021, de vergoeding van de niet genoten vakantie-uren en de wettelijke verhoging, zodat het verzoek van [verzoekster] in zoverre voor toewijzing gereed ligt. Over de transitievergoeding is de werkgever de wettelijke rente pas verschuldigd vanaf een maand nadat de arbeidsovereenkomst is beëindigd. Gelet hierop en op het feit dat aan het verzoek om schadevergoeding ten grondslag ligt dat te weinig transitievergoeding is betaald, zal de wettelijke rente hierover worden toegewezen vanaf 1 november 2022.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.8.
[verzoekster] maakt aanspraak op betaling van € 878,66 vanwege buitengerechtelijke incassokosten.
2.8.1.
[verweerder] betwist dat [verzoekster] ter zake kosten heeft gemaakt, aangezien zij is verzekerd voor rechtsbijstand. Daarnaast komen eventueel gemaakte kosten niet voor vergoeding in aanmerking, aangezien de buiten rechte verrichte werkzaamheden ter voorbereiding van deze procedure zijn verricht, aldus [verweerder] .
2.8.2.
Deze vordering zal worden afgewezen. [verzoekster] heeft in het licht van de betwisting daarvan door [verweerder] onvoldoende onderbouwd dat zij ter verkrijging van voldoening buiten rechte daadwerkelijk kosten heeft gemaakt. Het staat vast dat [verzoekster] verzekerd is voor de kosten van rechtsbijstand. Gelet daarop en op de inhoud van de betwisting van [verweerder] had het op haar weg gelegen te onderbouwen dat zij desondanks kosten heeft gemaakt en dus vermogensschade heeft geleden.
Proceskosten
2.9.
[verweerder] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Daarbij geldt wel dat geen rekening wordt gehouden met de dagvaardingskosten, aangezien [verzoekster] de procedure ten onrechte bij dagvaarding heeft ingeleid. De kosten aan de zijde van [verzoekster] worden begroot op:
- griffierecht € 214,00
- salaris gemachtigde
€ 793,00
- totaal € 1.007,00
2.9.1.
De gevorderde wettelijke rente en de nakosten zullen worden toegewezen op de manier zoals hierna bepaald.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [verweerder] tot betaling aan [verzoekster] van:
- € 2.333,33 bruto ter zake de bonus over 2021, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2022 tot aan de dag van algehele voldoening,
- een schadevergoeding berekend op basis van hetgeen hiervoor onder 2.3.9 en 2.3.0 is geoordeeld, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 november 2022 tot aan de dag van algehele voldoening,
- € 286,90 bruto ter zake de niet genoten vakantie-uren over 2021, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2022 tot aan de dag van algehele voldoening,
- € 2.302,61 bruto ter zake de niet genoten vakantie-uren over 2022, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2022 tot aan de dag van algehele voldoening,
- € 1.294,76 bruto ter zake de wettelijke verhoging, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2022 tot aan de dag van algehele voldoening,
3.2.
veroordeelt [verweerder] tot verstrekking van een bruto - netto specificatie ter aan [verzoekster] ter zake de krachtens deze beschikking te betalen bedragen,
3.3.
veroordeelt [verweerder] in kosten van deze procedure tot op heden begroot op € 1.007,00 vermeerder met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na betekening van deze beschikking, tot aan de dag van algehele voldoening,
3.4.
veroordeelt [verweerder] als zij niet binnen twee weken na aanschrijving volledig aan deze beschikking voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 132,00 aan salaris gemachtigde,
- te vermeerderen, als betekening van deze beschikking heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van deze beschikking,
3.5.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.6.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. N.H.J. Lafghani en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2023.
NL