Beoordeling door de voorzieningenrechter
2. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Waar gaat deze zaak over?
3. Verzoekster is een huisartsenorganisatie. Verzoekster neemt huisartsenpraktijken over en draagt vervolgens zorg voor de reguliere zaken binnen een praktijk. Vanuit het hoofdkantoor wordt tevens ondersteuning geboden aan deze praktijken op de gebieden van declaraties, boekhouding, ICT en andere taken. Door verzoekster wordt ook het personeel geregeld en worden waarnemend huisartsen ingehuurd. Vanaf september 2021 is er tussen de IGJ en verzoekster meerdere malen contact geweest over de telefonische bereikbaarheid van een aantal huisartsenposten van verzoekster. Naar aanleiding van aanhoudende signalen over tekortkomingen ten aanzien van de beschikbaarheid en de bereikbaarheid van enkele parktijken is het toezicht vanaf februari 2023 geïntensiveerd.
4. Nadat door de IGJ signalen zijn ontvangen over de beperkte beschikbaarheid en bereikbaarheid van diverse huisartsenpraktijken, de IGJ toezichtsbezoeken heeft gebracht aan verschillende praktijken en omdat er sprake was van een onverwachte sluiting van een van de huisartsenpraktijken, heeft de IGJ op 2 mei 2023 verzoekster verzocht haar te informeren over de huisartsenbezetting (met naam en BIG-nummer) per dag per huisartsenpraktijk voor de komende drie maanden (mei tot en met juli). Verder dient verzoekster per praktijk aan te geven op welke wijze de waarneming is geregeld voor spoedgevallen overdag bij afwezigheid van een huisarts.
5. Namens verzoekster is de IGJ op 3 mei 2023 geïnformeerd. Verzoekster heeft onder andere het protocol spoedzorg praktijken overgelegd. Op 8 mei 2023 heeft verzoekster de planning van de huisartsenbezetting tot en met 31 juli 2023 doorgegeven. Door de IGJ is naar aanleiding hiervan geconstateerd dat op meerdere locaties op meerdere dagen een huisartsenpraktijk alleen middels video-arts bereikbaar was en dus geen huisarts fysiek aanwezig was en waarbij tevens werd teruggevallen op het protocol spoedzorg. Daarnaast heeft de IGJ geconstateerd dat er dagen zijn dat er in verschillende praktijken niet voldaan wordt aan de normen voor bereikbaarheid en beschikbaarheid.
6. Op 2 juni 2023 heeft de IGJ aan verzoekster haar voornemen kenbaar gemaakt een aanwijzing op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wkkgz te geven. Op 8 juni 2023 heeft verzoekster met haar zienswijze een aangepaste planning overgelegd alsmede een nadere onderbouwing van de bezetting. Dit heeft echter bij de IGJ niet geleid tot een ander standpunt?
7. In het besluit van 23 juni 2023 concludeert de IGJ dat verzoekster in strijd handelt met de artikelen 2 en 3 van de Wkkgz en de LHV-richtlijnen voor de bereikbaarheid en beschikbaarheid van huisartsenpraktijk (LHV, versie van 21 september 2021, Richlijnen; LHV staat voor landelijke huisartsenvereniging), richtlijn 1, 2, 3, 4, 5 en 8. Dit betekent dat verzoekster de continuïteit van de huisartsenzorg niet structureel geregeld en geborgd heeft tijdens de praktijkuren voor meerdere praktijken, hetgeen een groot veiligheidsrisico voor patiënten met zich meebrengt. Aan de zijde van verzoekster is dan ook, als zorgaanbieder, sprake van ernstige terkortkomingen in de wijze waarop de zorg verleend en georganiseerd wordt. Het vorenstaande is de reden waarom aan verzoekster een aanwijzing gegeven wordt met een looptijd van zes maanden. Verder dient verzoekster binnen één week na dagtekening van het besluit te voldoen aan de LHV-richtlijnen voor bereikbaarheid en beschikbaarheid van de huisartsenzorg. Tevens is beslist dat, mocht verzoekster niet binnen de gestelde termijn aan de aanwijzing voldoen, een dwangsom of een last onder bestuursdwang opgelegd kan worden om naleving van de aanwijzing af te dwingen.Tenslotte wordt navolging gegeven aan de op basis van artikel 44, eerste lid, van de Gezondsheidwet in samenhang met artikel 3.1 van onderdeel II van de bijlage bij het Besluit openbaarmaking toezicht- en uitvoeringsggevens Gezondheidswet en Jeugdzorg verplichting tot openbaarmaking van de (zakelijke weergave van de) aanwijzing.
8. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt en de voorlopige voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Verzoekster stelt een spoedeisend belang te hebben. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat de gegeven termijn van één week te kort is om de aanwijzing te implementeren en strijd oplevert met het evenredigheidsbeginsel. Dat betekent dat de IGJ zeer waarschijnlijk een procedure tot het opleggen van een last onder dwangsom zal starten. Verzoekster betoogt verder dat ten onrechte de aanwijzing gegeven is en dat zij heeft gehandeld conform de wettelijke regelgeving en richtlijnen. Verzoekster verzoekt om het besluit te schorsen zodat publicatie hiervan voorkomen wordt. Publicatie zou namelijk leiden tot niet alleen zorgen over de continuïteit van de huisartsenzorg bij de patiënten maar ook ten aanzien van de werkgelegenheid van de bij en voor haar werkzame medewerkers. Ook zou publicatie leiden tot enorme reputatieschade.
9. Bij schrijven van 10 juli 2023 heeft de IGJ aangegeven dat het besluit tot openbaarmaking van de zakelijke weergave op grond van artikel 44a, vijfde lid, van de Gezondheidswet wordt opgeschort totdat is beslist op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Ten aanzien van het besluit tot het opleggen van een aanwijzing heeft de IGJ laten weten de komende twee weken geen verder gevolg te geven aan het traject tot het opleggen van een last onder dwangsom.
10. Verzoekster heeft verder -samengevat- naar voren gebracht dat weliswaar niet in alle praktijken álle LHV-richtlijnen gehaald worden, maar dat verzoekster er alles aan doet dit te realiseren. Door diverse omstandigheden is dit echter nog niet gelukt. Zo is er een tekort aan huisartsen, ondersteunend personeel en ervaart verzoekster veel tegenwerking van traditionele huisartsen. Het wordt verzoekster onder andere moeilijk gemaakt deel te nemen aan Hagro’s (Hagro staat voor Huisartsengroep), waardoor de waarneming door andere huisartsen in de praktijken van verzoekster onder druk komt te staan. Verzoekster heeft, gelet op deze omstandigheden, onder meer het spoedprotocol opgesteld zodat spoedzorg te allen tijde gewaarborgd is. Overigens, zo stelt verzoekster, is het spoedprotocol, als sluitstuk van diverse maatregelen, in de afgelopen periode slechts een enkele keer toegepast. Dat dit in strijd is met de richtlijnen is, zo stelt verzoekster, onjuist. Er is namelijk voorzien in de overname van een andere zorgverlener. Verzoekster wijst er voorts op dat, in tegenstelling tot hetgeen de IGJ hierover stelt, de richtlijnen geen harde normen behelzen, maar dat er ruimte is voor invulling hiervan. Verzoekster verwijst daartoe naar een recentelijk door de algemene ledenvergadering gedane aanpassing van richtlijn 4. Daaruit wordt ook duidelijk dat het blijkbaar inmiddels gangbaar is dat een huisartsenpraktijk een dagdeel per week gesloten wordt. Ten aanzien van de bereikbaarheid stelt verzoekster dat zij middels bewijsstukken de stellingen van de IGJ onweersproken ontkracht heeft. Verzoekster betoogt verder dat het besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel ex artikel 3:4 van de Awb. Hiertoe verwijst verzoekster naar de recent uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) en de daaraan voorafgaande conclusie van de staatsraden advocaat-generaal. Verzoekster wijst er verder op dat zij de IGJ erop heeft gewezen vrijwillig aan de aanwijzing te willen voldoen en met de IGJ in gesprek te willen blijven. Dit maakt het besluit niet noodzakelijk. De negatieve gevolgen voor verzoekster, haar werknemers en vooral de patiënten, zullen, bij publicatie van het besluit, enorm zijn. Tenslotte verzoekt verzoekster schorsing van de begunstigingstermijn met terugwerkende kracht. Deze is niet redelijk. Zelfs in het gunstigste geval kan verzoekster de gestelde overtredingen niet binnen één week implementeren. Ten slotte heeft verzoekster verzocht om niet over te gaan tot het publiceren van de onderhavige uitspraak.
11. De IGJ blijft zich op het standpunt stellen dat - kort weergegeven- verzoekster niet heeft aangetoond te voldoen aan de normen zoals vastgesteld in de LHV-richtlijnen. De IGJ heeft naar voren gebracht dat de aanleiding voor het opleggen van de aanwijzing een toename en de aard van de meldingen waren. Ook heeft de IGJ op 13 juli 2023 een belronde gedaan bij verschillende praktijken van verzoekster en geconstateerd dat de bereikbaarheid niet op orde was. De IGJ stelt dat het niet op korte termijn kunnen voldoen aan de in de aanwijzing genoemde normen des te zorgelijker is omdat de patiëntveiligheid daarmee in het geding komt. Ten aanzien van de termijn brengt de IGJ naar voren dat verzoekster, reeds gelet op de correspondentie en rapporten, een begin had kunnen maken met het doorvoeren van verbeteringen. De IGJ is van mening dat door de aanwijzing verzoekster externe druk ervaart hetgeen ervoor zal zorgen dat verbeteringen sneller doorgevoerd zullen worden. Dat publicatie negatieve gevolgen heeft voor verzoekster wordt door de IGJ erkend. Dat echter, zoals verzoekster stelt, huisartsen zullen weglopen waardoor de continuïteit in het geding is, is niet onderbouwd. Daarnaast is publicatie een gebonden bevoegdheid waar geen plaats is voor een belangenafweging. De aanwijzing is terecht opgelegd.
De beoordeling van de voorzieningenrechter
12. De voorzieningenrechter is allereerst van oordeel dat verzoekster een spoedeisend belang, als bedoelt in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat openbaarmaking van de zakelijke weergave van de aanwijzing en het onderliggende rapport van verweerder verzoeksters belangen kunnen schaden.
13. Door verzoekster is verzocht om de door de IGJ overgelegde bijlagen 12, 14, 15, 16, 19, 20, 30, 31, 34 en 35 buiten beschouwing te laten omdat deze voor de beoordeling van de voorlopige voorziening niet relevant zijn volgens verzoekster. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat de overgelegde documenten wel relevant zijn nu deze informatie bevatten over de invulling van de richtlijnen door verzoekster. Omdat dit geen nieuwe informatie is en verzoekster daarvan reeds op de hoogte was, ziet verweerder geen reden deze stukken buiten beschouwing te laten.
14. De voorzieningenrechter overweegt dat de genoemde stukken niet in deze beoordeling zijn betrokken. Partijen zullen hierover met elkaar in gesprek moeten in de procedure in bezwaar.
15. De voorzieningenrechter overweegt verder dat ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wkkgzhet aan de zorgaanbieder is om de zorgverlening op zodanige wijze te organiseren dat een en ander redelijkerwijs moet leiden tot het verlenen van goede zorg. In artikel 2, eerste en tweede lid van de Wkkgzwordt bepaald dat een zorgaanbieder goede zorg aanbiedt, waarbij het tweede lid nader bepaald wat er moet worden verstaan onder het begrip ‘goede zorg’. Voor het invullen van het begrip ‘goede zorg’ zijn door en voor de desbetreffende beroepsgroep de zogenaamde (veld)normen vastgesteld. Deze normen zijn in deze zaak de LHV-richtlijnen.
16. De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat verzoekster in een aantal praktijken niet voldoet aan alle in het aanwijzingsbesluit genoemde LHV-richtlijnen. Vaststaat echter ook dat er praktijken zijn waar wél aan alle richtlijnen wordt voldaan.
17. De voorzieningenrechter overweegt dat, mede gelet op het verhandelde ter zitting, hij vooralsnog van oordeel is dat de aanwijzing aan verzoekster zoals deze thans voorligt niet onverkort in stand zal kunnen blijven. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat, gelet op de genoemde wetsartikelen, de LHV-richtlijnen beoordeeld dienen te worden in het licht van de wet. Uit voornoemd artikel 3, eerste lid, van de Wkkgz, volgt dat de zorgaanbieder de zorg op zodanige wijze dient te organiseren dat dit
redelijkerwijsmoet leiden tot het verlenen van goede zorg. Dit betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat voor de beoordeling of een zorgaanbieder goede zorg verleent, gekeken dient te worden naar de feiten én omstandigheden van het concrete geval. Dat ten tijde van het primaire besluit verzoekster in een aantal van haar praktijken niet voldeed aan alle in het besluit genoemde richtlijnen, wordt door verzoekster erkend. Niet echter is eenduidig gebleken dat verzoekster in de in het besluit genoemde onderdelen haar zorgverlening op zodanige wijze heeft georganiseerd dat zij niet redelijkerwijs heeft voldaan aan de voorwaarden van het verlenen van goede zorg. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat de markt waarin verzoekster opereert zeer complex is. Deze complexiteit komt tot uitdrukking in de onder druk van veranderende maatschappelijke omstandigheden veranderende regelgeving, de afhankelijkheid van verzoekster van derden teneinde te komen tot het verlenen van deze goede zorg en het gebrek aan personeel in de eerstelijns gezondheidszorg. Een voorbeeld van de veranderende regelgeving blijkt uit het gegeven dat lopende het onderzoek en net voor het nemen van het voornemen tot het geven van een aanwijzing, LHV-richtlijn 4 is aangepast, waarbij ook vermeld wordt dat in september besluitvormend zal worden gesproken over een aangescherpte versie. Met deze verandering is nota bene de dagelijkse bereikbaarheidsduur van huisartsenpraktijken verminderd. Zoals verzoekster terecht stelt is eveneens niet gebleken dat de LHV-richtlijnen zodanig harde normen bevatten dat zij tot een harde resultaatsverplichting moeten leiden nu er eveneens wordt gesproken over een inspanningsverplichting. In dat licht moet volgens de voorzieningenrechter ook het begrip redelijkerwijs in artikel 3, van de Wkkgz, worden begrepen.
18. Verzoekster stuit daarnaast, overigens onweersproken, op veel weerstand van de andere partijen binnen deze markt, hetgeen het uitvoering geven aan en het voldoen aan de LHV-richtlijnen bemoeilijkt. Als voorbeeld van de afhankelijkheid van derden wijst de voorzieningenrechter op de omstandigheid dat in sommige gevallen huisartsen in de betreffende regio niet met verzoekster wensen samen te werken. In dat licht wijst de voorzieningenrechter partijen op artikel 3a, van de Wkkgz, dat de acute zorg nader regelt, een aandachtspunt dat nauw raakt aan de problematiek in de onderhavige zaak. In dit artikel is bepaald dat de zorgaanbieder behorend tot een van de daartoe bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën van zorgaanbieders voldoet aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen eisen aan de beschikbaarheid en bereikbaarheid van acute zorg en de voorbereiding op het verlenen van die zorg die voor verschillende categorieën van aanbieders verschillend kunnen zijn. Artikel 8a.1, onder d, van het Uitvoeringsbesluit Wkkgz, wijst de aanbieders van huisartsenzorg in huisartsenposten als zodanig aan. Voor de situatie waarin verzoekster in een aantal regio’s verkeert, ziet de voorzieningenrechter vooral een belangrijke rol voor het bepaalde in artikel 8a.2, eerste lid, van dit besluit. De voorzieningenrechter leidt uit deze bepaling af dat de regie voor samenwerking en afspraken bij het traumacentrum in de betreffende regio ligt, waarbij in het tweede lid vervolgens is voorzien dat zorgaanbieders deze afspraken daadwerkelijk maken en nakomen. Een in het derde lid voorziene ministeriële regeling met een nadere invulling ter zake is overigens tot dusverre niet gepubliceerd. Voor een evenwichtige beoordeling van de rol van verzoekster in de onderhavige zaak, zal deze rol tevens gerelativeerd moeten worden in het licht van de taken en verantwoordelijkheden van anderen.
19. Tot slot acht de voorzieningenrechter ook de in het besluit gestelde termijn van één week om te voldoen aan de LHV-richtlijnen voor bereikbaarheid en beschikbaarheid naar zijn voorlopig oordeel te kort. Door verzoekster worden inspanningen gedaan om uitvoering te geven aan de in deze richtlijnen opgenomen normen. In het licht van de hiervoor geschetste complexiteit dient verweerder een termijn te stellen die aansluit bij de mogelijkheden én onmogelijkheden van verzoekster, een termijn die ook daadwerkelijk realiseerbaar is.
20. De IGJ heeft met voornoemde omstandigheden onvoldoende rekening gehouden in haar besluit. Met het besluit tot het geven van een aanwijzing aan verzoekster en dit te publiceren wordt verzoekster in haar geheel getroffen. Naast dat dit gevolgen heeft voor de publieke uitstraling van verzoekster als zodanig worden hiermee mogelijk ook de praktijken van verzoekster die geen onderdeel zijn van dit onderzoek, in negatieve zin getroffen. De voorzieningenrechter acht dit, gelet op het hiervoor overwogene, onzorgvuldig en mogelijk zelfs onverantwoord.