ECLI:NL:RBLIM:2023:4342

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
24 juli 2023
Zaaknummer
C/03/316848 HA ZA 23-178
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Internationaal privaatrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident in internationale rechtszaak over geldleningsovereenkomsten

In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht en internationaal privaatrecht, heeft de Rechtbank Limburg op 26 juli 2023 uitspraak gedaan in een incident over de rechtsmacht. De eiser, vertegenwoordigd door mr. F.H.I. Hundscheid, heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagden, die in Duitsland wonen en worden vertegenwoordigd door mr. D.G.A. Rossi. De rechtbank moest eerst beoordelen of zij bevoegd was om van de zaak kennis te nemen, gezien het internationale karakter van het geschil. De eiser beroept zich op de bijzondere bevoegdheidsregel in artikel 7 lid 1 onder a van de EEX-Vo II, die stelt dat een persoon kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. De rechtbank overweegt dat de verbintenis van de geldleningsovereenkomst in Nederland is uitgevoerd, waardoor de Nederlandse rechter bevoegd is. De rechtbank wijst de vordering tot onbevoegdverklaring van de gedaagden af en verklaart zichzelf bevoegd om van het geschil kennis te nemen. De gedaagden worden veroordeeld in de proceskosten van het incident, die zijn begroot op € 598,00. De zaak wordt verwezen naar de rol voor verdere behandeling in de hoofdzaak.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: C/03/316848 / HA ZA 23-178
Vonnis in incident van 26 juli 2023
in de zaak van
[eisende partij],
gevestigd te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
verwerende partij in het incident,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. F.H.I. Hundscheid te Sittard,
tegen

1.[gedaagde partij sub 1] ,2. [gedaagde partij sub 2] ,

beiden wonende te [adres] [woonplaats] (Duitsland),
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
eisende partijen in het incident,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mr. D.G.A. Rossi te Kerkrade.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord tevens houdende een (voorwaardelijke) eis in reconventie tevens houdende een incidentele conclusie tot onbevoegdverklaring
- de incidentele conclusie van antwoord.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling in het incident

2.1.
Aangezien [gedaagden] in Duitsland wonen, heeft de zaak een internationaal karakter en dient eerst beoordeeld te worden of de Nederlandse rechter bevoegd is hiervan kennis te nemen.
2.2.
Dit vraagstuk dient te worden beoordeeld aan de hand van de Verordening EU nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEX-Vo II), omdat [gedaagden] woonplaats hebben in een EU-lidstaat (Duitsland) en sprake is van een geschil als bedoeld in artikel 1 lid 1 EEX-Vo II.
2.3.
Uit de hoofdregel van artikel 4 lid 1 EEX-Vo II volgt dat het gerecht dat bevoegd is van de zaak kennis te nemen het gerecht is waar de gedaagde woonplaats heeft. Dat is in dit geval Duitsland, zodat op grond van de hoofdregel de Duitse rechters rechtsmacht heeft.
2.4.
[eiser] beroept zich echter op de bijzondere bevoegdheidsregel in artikel 7 lid 1 onder a EEX-Vo II, dat bepaalt dat een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis, die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. [eiser] legt aan haar vorderingen twee geldleningsovereenkomsten ten grondslag. Zij stelt dat aan de hand van het toepasselijke recht, hier Nederlands recht, een geldschuld een brengschuld is, wat met zich brengt dat de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag moet worden uitgevoerd de vestigingsplaats is van [eiser] .
2.5.
[gedaagden] betwisten allereerst het bestaan van dergelijke overeenkomsten, zodat de bijzondere bevoegdheidsregel hier niet van toepassing is en op basis van de hoofdregel van artikel 4 lid 1 EEX-Vo II de Duitse rechter bevoegd is van dit geschil kennis te nemen.
Kan de bevoegdheid worden getoetst aan artikel 7 lid 1 sub a EEX-Vo II?
2.6.
Eerst dient beoordeeld te worden of de betwisting van [gedaagden] in aanmerking kan worden genomen bij de beoordeling van de vraag welke rechter op grond van artikel 7 lid 1 sub a EEX-Vo II rechtsmacht heeft. In het arrest van het HvJ EG van 4 maart 1982, NJ 1983, 508 (
Effer / Kantner) is bepaald dat niet doorslaggevend is of gedaagde het bestaan van de aan de eis ten grondslag gelegde overeenkomst betwist. Eiser kan zich tot het gerecht van de plaats van uitvoering wenden, ook wanneer de totstandkoming van de overeenkomst die aan de vordering ten grondslag ligt, tussen partijen in geschil is. Het doel van rechtszekerheid verlangt dat de nationale rechter zich gemakkelijk over zijn eigen bevoegdheid kan uitspreken, zonder dat hij daartoe de zaak ten gronde hoeft te onderzoeken
(ECLI:EU:C:1997:337 (Benincasa)).Er hoeft in het kader van de toetsing van de bevoegdheid geen uitgebreide bewijsprocedure te worden gevoerd ten aanzien van de betwiste feiten die zowel voor de bevoegdheidsvraag als voor het bestaan van het ingeroepen vorderingsrecht relevant zijn. Uit het arrest
ECLI:EU:C:2015:37 (Kolassa)volgt dat de rechter zijn bevoegdheid
kantoetsen aan alle te zijner beschikking staande gegeven, zo ook de betwisting van gedaagde. De Hoge Raad heeft evenwel in zijn arrest van 14 april 2017 (
ECLI:NL:HR:2017:694) onder verwijzing naar voornoemd arrest en het arrest
ECLI:EU:C:2016:449 (Universal Music)overwogen, dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of hij rechtsmacht heeft, zich niet dient te beperken tot de stellingen van de eiser, maar ook acht
moetslaan op de beschikbare gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding en op de stellingen van de gedaagde.
2.7.
Het voorgaande brengt met zich dat bij de beoordeling van de bevoegdheid in beginsel de vraag voorligt of aan de ingestelde eis een verbintenis uit overeenkomst ten grondslag is gelegd en of [eiser] daartoe voldoende heeft gesteld waaruit het bestaan van die overeenkomst voldoende kan blijken. Daarbij moet de betwisting door [gedaagden] worden meegenomen, maar een gedetailleerde bewijslevering is hierbij niet aan de orde omdat de rechter zich gemakkelijk over zijn eigen bevoegdheid moet kunnen uitspreken zonder dat daarvoor onderzoek ten gronde is vereist.
2.8.
De rechtbank is voorshands van oordeel dat [eiser] voldoende heeft gesteld om in het kader van de toetsing van de bevoegdheid voorshands aan te nemen dat sprake is van overeenkomsten van geldlening tussen partijen, gelet op de ondertekende stukken die zij in het geding heeft gebracht (productie 1 dagvaarding en productie 3 incidentele conclusie van antwoord). [gedaagden] erkennen de overeenkomsten te hebben ondertekend. De stelling van [gedaagden] dat zij het geld niet ontvangen hebben en dat enkel sprake was van een papieren (fiscale) constructie acht de rechtbank een op voorhand onvoldoende betwisting. Of het bestaan van die gestelde overeenkomsten in de hoofdzaak daadwerkelijk vast zal komen te staan, zal na de vaststelling dat de Nederlandse rechter bevoegd is en na bewijslevering moeten blijken. Dit laat onverlet dat aan de vorderingen van [eiser] een op voorhand onvoldoende betwiste verbintenis uit overeenkomst ten grondslag is gelegd en de bevoegdheid kan worden getoetst aan artikel 7 lid 1 sub a EEX-Vo II.
Het toepasselijke recht naar internationaal privaatrecht
2.9.
De vraag waar in dit geval de aan de eis ten grondslag liggende verbintenis moet worden uitgevoerd, dient te worden beoordeeld naar het toepasselijke recht dat volgens internationaal privaatrecht van de aangezochte rechter, hier de Nederlandse rechter, op de overeenkomsten van toepassing is (
ECLI:EU:C:1976:133 (Tessili)).
2.10.
Het toepasselijke recht moet worden vastgesteld aan de hand van de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: Vo Rome I). In artikel 4 lid 2 Vo Rome I is bepaald dat bij gebreke van een rechtskeuze, zoals hier, in beginsel van toepassing is het recht van het land waar de partij is gevestigd die de kenmerkende prestatie moet verrichten. De rechtbank overweegt hiertoe dat het Hof van Justitie in het arrest
ECLI:EU:C:2017:472 (Kareda)heeft overwogen dat de kenmerkende prestatie in een geval van een overeenkomst van geldlening door de uitlener wordt verricht, hetgeen overeenstemt met de in Nederland heersende opvatting. Nu [eiser] de uitlener was en [eiser] tijde van de kenmerkende prestatie in Nederland was gevestigd is de rechtbank van oordeel dat Nederlands recht van toepassing is. Voor zover de overeenkomst van geldlening als een overeenkomst van dienstverlening heeft te gelden, zoals uit voornoemd arrest kan volgen, heeft te gelden dat [eiser] als de dienstverlener dient te worden aangemerkt en diens gewone verblijfplaats bepalend is, zodat ook dan Nederlands recht van toepassing is (artikel 4 lid 1 sub b Vo Rome I).
2.11.
Artikel 4 lid 3 Vo Rome I bepaalt dat, ongeacht het land van de kenmerkende prestatie, het recht van een ander land van toepassing kan zijn als uit alle omstandigheden blijkt dat de overeenkomsten een kennelijk nauwere band hebben met dat andere land. Om vast te stellen met welk land een kennelijk nauwere band bestaat, moet onder andere worden meegenomen de vraag of de desbetreffende overeenkomsten zeer nauw verbonden zijn met een andere overeenkomst (considerans bij Vo Rome I).
2.12.
[gedaagden] stellen dat de overeenkomsten, voor zover deze bestaan, een nauwe band hebben met Duitsland, omdat de stukken in de Duitse taal zijn opgesteld en in Duitsland zijn ondertekend. Daarnaast heeft [eiser] met een Duitse autohandelaar contact gehad en aan deze Duitse autohandelaar betalingen verricht.
2.13.
Naar het oordeel van de rechtbank nopen de omstandigheden die [gedaagden] hebben aangevoerd niet tot het afwijken van de verblijfplaats van de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten. Dat [eiser] met een Duitse autohandelaar overleg heeft gevoerd, al dan niet betalingen heeft verricht aan die partij en dat de overeenkomsten in de Duitse taal zijn opgesteld, is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een nauwere band met Duitsland dan het op grond van artikel 4 lid 1 en 2 Vo Rome I bedoelde land. Daarom wordt aan de uitzonderingsbepaling van artikel 4 lid 3 Vo Rome I niet toegekomen. Nog los van het feit dat de omstandigheden die [eiser] heeft aangevoerd voldoende aanknopingspunten bieden om voorshands aan te nemen dat de overeenkomsten van geldlening zeer nauw verbonden zijn met de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomsten en Rider Agreement. Dit betekent dat de vraag waar de aan de eis ten grondslag liggende verbintenis moet worden uitgevoerd, beoordeeld dient te worden naar Nederlands recht.
2.14.
Voor zover nog van belang overweegt de rechtbank dat aan hetgeen in art. 4 lid 4 Vo Rome I niet wordt toegekomen nu het toepasselijke recht overeenkomstig lid 1 of lid 2 kan worden vastgesteld.
Waar moet de aan de eis ten grondslag liggende verbintenis worden uitgevoerd?
2.15.
Zoals hiervoor overwogen dient de vraag, waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt moet worden uitgevoerd, beoordeeld te worden naar Nederlands recht. Op grond van artikel 6:116 Burgerlijk Wetboek dient de terugbetaling van de geldlening te worden gedaan aan de woonplaats van de schuldeiser op het tijdstip van de betaling.
2.16.
Het voorgaande brengt met zich dat het geldbedrag moet worden terugbetaald aan de vestigingsplaats van [eiser] in [woonplaats] , Nederland, zodat de Nederlandse rechter bevoegd is van het geschil kennis te nemen.
Bevoegdheid in (voorwaardelijke) reconventie
2.17.
[gedaagden] hebben aan hun vorderingen in reconventie ten grondslag gelegd dat, voor zover de vorderingen van [eiser] in conventie (deels) worden toegewezen, [gedaagden] schade hebben geleden door het handelen van [eiser] . Zij stellen dat deze schade met een eventuele betalingsverplichting, waartoe zij in conventie zijn veroordeeld, moet worden verrekend dan wel dat [eiser] deze schade aan [gedaagden] dient te vergoeden.
2.18.
De rechtbank is van oordeel dat de vorderingen van [gedaagden] voortspruiten uit de overeenkomst of het rechtsfeit waarop de vorderingen van [eiser] in conventie zijn gegrond. Dit betekent dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 8 lid 3 EEX-Vo II ook bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van [gedaagden] in (voorwaardelijk) reconventie.
Slotsom
2.19.
De rechtbank verklaart zichzelf bevoegd om van dit geschil kennis te nemen en wijst de vordering tot onbevoegdverklaring in het incident af.
2.20.
[gedaagden] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten van het incident worden veroordeeld, tot op heden begroot op € 598,00 aan salaris advocaat (1 punt x tarief II ad € 598,00).

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
verklaart zich bevoegd om van de vorderingen in de hoofdzaak kennis te nemen en wijst het gevorderde af;
3.2.
veroordeelt [gedaagden]
hoofdelijkin de proceskosten van het incident aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 598,00,
3.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
3.4.
bepaalt dat de zaak naar de rol van woensdag 6 september 2023 wordt verwezen voor conclusie van antwoord in (voorwaardelijk) reconventie aan de zijde van [eiser] ,
3.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Y.J.C.A. Roeffen en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2023.
JC