ECLI:NL:RBLIM:2023:4196

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 juli 2023
Publicatiedatum
19 juli 2023
Zaaknummer
C/03/278532 / HA ZA 20-285
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen tussen broers en zussen over de verdeling van een nalatenschap en de toelaatbaarheid van vorderingen met betrekking tot de nalatenschap van een overleden partij

In deze erfrechtelijke zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg, hebben broers en zussen een geschil over de verdeling van de nalatenschap van hun overleden moeder, [gedaagde sub 2]. De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.M.W.H. Bedaux, vordert een bedrag van € 46.866,00, vermeerderd met een bijdrage in de advocatenkosten en proceskosten, en stelt dat de nalatenschap van erflaatster gelijk verdeeld dient te worden. De gedaagden, waaronder [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5], hebben verweer gevoerd en betwisten de vorderingen van eiseres. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde sub 2] op 31 maart 2020 is overleden en dat er geen testament is achtergelaten. De rechtbank heeft de vorderingen van eiseres, voor zover deze betrekking hebben op de nalatenschap van [gedaagde sub 2], niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze partij reeds was overleden ten tijde van de dagvaarding. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verdeling van de nalatenschap van erflaatster reeds rechtsgeldig had plaatsgevonden, waardoor de vordering tot verdeling van de nalatenschap van erflaatster is afgewezen. De rechtbank heeft echter bepaald dat [gedaagde sub 1], in haar hoedanigheid van testamentair-executeur, een bedrag van € 11.086,60 aan eiseres dient te voldoen, omdat dit bedrag ten onrechte was afgetrokken van haar aandeel in de boedel. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten draagt, met uitzondering van de kosten van [gedaagde sub 1] die ten laste van de nalatenschapsboedel mogen worden gebracht.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/278532 / HA ZA 20-285
Vonnis van 5 juli 2023
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. R.M.W.H. Bedaux,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

als natuurlijke persoon in haar hoedanigheid als erfgenaam als ook in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de hierna te noemen nalatenschap van
[erflaatster]alsmede in haar hoedanigheid van bewindvoerder van
[gedaagde sub 2],
wonende te Beek,
gedaagde,
advocaat mr. R.J. van der Heijden,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
niet verschenen,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats 3] ,
gedaagde,
advocaat mr. R.M.W.H. Bedaux,
4.
[gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats 4] ,
gedaagde,
advocaat mr. R.J. van der Heijden,
5.
[gedaagde sub 5],
wonende te [woonplaats 5] ,
gedaagde,
advocaat mr. R.J. van der Heijden.
Partijen worden hierna [eiseres] , [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] genoemd. [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] worden gezamenlijk [gedaagde sub 1, 4 en 5] genoemd.

1. De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de rolbeslissing van 22 juni 2022,
  • de namens [gedaagde sub 3] ingediende incidentele vordering tot scheiding en deling van de nalatenschap [gedaagde sub 2] , tevens conclusie van antwoord voor de rol van 20 juli 2022, met de daarbij gevoegde producties 18 tot en met 20,
  • het namens [gedaagde sub 1, 4 en 5] ingediende B16-formulier voor de rol van 12 oktober 2022,
  • de namens [eiseres] en [gedaagde sub 3] ingediende akte voor de rol van 12 oktober 2022,
  • het door [eiseres] en [gedaagde sub 3] ingediende bericht van 30 januari 2023 dat zij afzien van de mogelijkheid van een nieuwe mondelinge behandeling in verband met de wisseling van de behandelend rechter,
  • het namens [gedaagde sub 1, 4 en 5] ingediende B2-formulier voor de rol van 15 februari 2023, waarbij mr. Van der Heijden zich stelt en mededeelt dat vonnis kan worden gewezen.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

2.De verdere feiten

2.1.
In de verklaring van erfrecht die op 15 november 2021 door mr. R.E.A.A. Meuwissen , notaris te Meerssen , is opgemaakt (overgelegd als productie 18 bij de akte van 1 december 2021 van [eiseres] ), staat het volgende vermeld:
‘Heden, vijftien november tweeduizend eenentwintig, is door mij, mr. Raymond
Elvire Albert Antoine Meuwissen , notaris te Meerssen , opgemaakt dit proces
verbaal bevattende een verklaring van erfrecht inzake de nalatenschap van
[gedaagde sub 2] , geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1]
zevenenveertig, laatst gewoond hebbende te [woonplaats 2]
, [adres] (hierna te noemen: erflater).
Ik verklaar dat ik mij daartoe zoveel mogelijk heb overtuigd van het volgende:
OVERLIJDEN
Voornoemde erflater [gedaagde sub 2] is op eenendertig maart
tweeduizend twintig te Venray overleden.
BURGERLIJKE STAAT
Erflater was ten tijde van zijn overlijden ongehuwd en niet in geregistreerd
partnerschap verbonden.
ERFGENAMEN
Erflater is - blijkens de mij ter beschikking staande gegevens van het Centraal
Testamentenregister - overleden zonder bij testament over zijn nalatenschap te
hebben beschikt. Voorts is erflater overleden zonder achterlating van
afstammelingen of ouders. Mitsdien worden ingevolge de wettelijke erfopvolging
als enige erfgenamen (en voor gelijke delen) tot zijn nalatenschap geroepen:
zijn vijf volgende zusters en broers:
1. [eiseres] , geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedatum 2]
negentienhonderd negenenveertig;
2. [gedaagde sub 3] , geboren te [geboorteplaats 3] op [geboortedatum 3]
negentienhonderd vijftig;
3. [gedaagde sub 4] , geboren te [geboorteplaats 4] op [geboortedatum 4]
negentienhonderd tweeënvijftig;
4. [gedaagde sub 1] , geboren te [geboorteplaats 5] op [geboortedatum 5]
negentienhonderd vierenvijftig;
5. [gedaagde sub 5] , geboren te [geboorteplaats 6] op [geboortedatum 6]
negentienhonderd zevenenvijftig.
AANVAARDING NALATENSCHAP
Of voornoemde erfgenamen erflaters nalatenschap hebben aanvaard - is mij notaris -
niet bekend. (…).’

3.Het geschil

In de hoofdzaak

3.1.
[eiseres] vordert dat de rechtbank bij vonnis:
de verdeling vaststelt van de nalatenschap van erflaatster, rekening houdend met nader te noemen inbrengverplichting,
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 5] veroordeelt de aan hen betaalde bedragen ad € 30.000,00 in de boedel in te brengen en te vermeerderen met 6% rente vanaf 19 september 2014, althans vanaf datum dat deze bedragen uit de boedel zijn betaald tot aan de dag der algehele voldoening,
[gedaagde sub 1] veroordeelt in haar hoedanigheid van bewindvoerder aan [eiseres] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen het aandeel van [eiseres] , te bepalen op
€ 46.866,00, te vermeerderen met een bijdrage in de advocatenkosten tot deze dagvaarding te begroten op € 8.500,00, te vermeerderen met de proceskosten en ook deze kosten te samen ten laste brengt van de boedel.
3.2.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres] naar voren gebracht dat de brief van 11 juni 2021 aangemerkt dient te worden als een eisvermeerdering, inhoudende dat ook de nalatenschap van [gedaagde sub 2] verdeeld dient te worden (proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 22 juni 2021, p.3).
3.3.
[gedaagde sub 3] voert geen verweer en refereert zich.
3.4.
[gedaagde sub 1, 4 en 5] voeren verweer.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
In het incident
3.6.
[gedaagde sub 3] (gedaagde sub 3 in de hoofdzaak) vordert, samengevat, dat de rechtbank de verdeling ten aanzien van erflaatster en [gedaagde sub 2] vast stelt conform het door hem naar voren gebrachte overzicht in de incidentele vordering tot scheiding en deling van de nalatenschap van [gedaagde sub 2] en daarbij te bepalen dat:
  • de erven gehouden zijn in te brengen en met hun erfdeel te verrekenen hetgeen vanaf 2009 vanuit de rekeningen van erflaatster aan hen t/m oktober 2017 is betaald conform het door Mr R.M.W.H. Bedaux opgestelde overzicht;
  • [gedaagde sub 4] nog aan de boedel dient te betalen de onverschuldigd aan hem uit de rekeningen van [gedaagde sub 2] uitgekeerde bedragen ad € 33.799;
  • [gedaagde sub 1] gehouden is aan de boedel te betalen het resterende niet aan [gedaagde sub 2] uitgekeerde deel ad €44.366;
  • [gedaagde sub 1] gehouden is aan de boedel te betalen de gevorderde 6% rente over het aan haar uitgekeerde bedrag ad € 30.000,- vanaf 19 september 2014 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • [gedaagde sub 5] gehouden is aan de boedel te betalen de gevorderde 6% rente over het aan hem uitgekeerde bedrag ad € 30.000,- vanaf 19 september 2014 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • [gedaagde sub 1] gehouden is uit de liquiditeiten van de boedel uit de nalatenschap van erflaatster en [gedaagde sub 2] bij voorrang aan Mr R.M.W.H. Bedaux te betalen een bijdrage in de kosten ad € 8.500,-;
  • het uit te keren aandeel aan [eiseres] uit de nalatenschap van moeder en [gedaagde sub 2] wordt vastgesteld op pro resto € 62.650,-;
  • het uit te keren aandeel aan [gedaagde sub 3] uit de nalatenschap van moeder en [gedaagde sub 2] wordt vastgesteld op pro resto € 58.650,-;
  • met veroordeling van [gedaagde sub 1, 4 en 5] in de kosten van deze procedure, inclusief salaris advocaat.
3.7.
[gedaagde sub 1, 4 en 5] heeft zich niet uitgelaten over de incidentele vordering tot scheiding en deling van de nalatenschap van [gedaagde sub 2] , maar bij B-16 formulier voor de rol van 12 oktober 2022 medegedeeld dat vonnis kan worden gewezen.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De verdere beoordeling

Wisseling van de behandelend rechter

4.1.
De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om een nieuwe mondelinge behandeling te verzoeken ten overstaan van de rechter die uitspraak zal wijzen in deze zaak. Partijen hebben daar geen gebruik van gemaakt.
Bewindvoerder van [gedaagde sub 2] ?
4.2.
[gedaagde sub 1] is tevens gedagvaard in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [gedaagde sub 2] . Van die door [eiseres] veronderstelde hoedanigheid, die door [gedaagde sub 1] met een beroep op het testament van erflaatster (moeder) ook is betwist, is de rechtbank niet gebleken, zodat de rechtbank de vordering jegens [gedaagde sub 1] in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren.
Toelaatbaarheid van de vorderingen met betrekking tot de nalatenschap van [gedaagde sub 2] ?
4.3.
De rechtbank begrijpt uit de vordering van [gedaagde sub 3] dat hij tussenkomst als eiser vordert in de procedure tussen [eiseres] en [gedaagde sub 1, 4 en 5] , voor zover de vorderingen - na vermeerdering van eis (zie hiervoor onder rov. 3.2.) - betrekking zullen hebben op de nalatenschap van [gedaagde sub 2] .
4.4.
[gedaagde sub 1, 4 en 5] hebben de rechtbank bij conclusie van antwoord geïnformeerd over het overlijden van [gedaagde sub 2] . Uit de akte van overlijden (productie 16 bij de brief van
11 juni 2021) blijkt dat [gedaagde sub 2] op 31 maart 2020 is overleden en derhalve vóór het uitbrengen van de dagvaarding in deze procedure. Zoals in rov. 4.1. van het vonnis van 6 oktober 2021 is overwogen, is het niet mogelijk te procederen tegen een overleden partij. Gelet hierop zal [eiseres] , voor zover de vordering tegen [gedaagde sub 2] is ingesteld, niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.5.
Voor de verdere beoordeling van de toelaatbaarheid van de vorderingen met betrekking tot de nalatenschap van [gedaagde sub 2] in deze procedure is van belang het antwoord op de vraag wie de erfgenamen van [gedaagde sub 2] zijn. Volgens [eiseres] zijn alle erfgenamen van [gedaagde sub 2] reeds in de procedure betrokken (proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 22 juni 2021, p. 3). De rechtbank heeft [eiseres] bij vonnis van 6 oktober 2021 (rov. 5.1.) in de gelegenheid gesteld stukken in het geding te brengen, waaruit blijkt wie de erfgenamen van [gedaagde sub 2] zijn.
4.6.
Een vordering tot verdeling van een nalatenschap betreft in beginsel een rechtsverhouding waarbij het rechtens noodzakelijk is dat een beslissing daarover in dezelfde zin luidt ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen (een zogeheten processueel ondeelbare rechtsverhouding). Dat betekent dat de rechter zijn beslissing op die vordering slechts kan geven in een geding waarin allen die bij die rechtsverhouding zijn betrokken, partij zijn, zodat de rechterlijke beslissing hen allen bindt. Daar is hier sprake van, nu uit het op 30 november 2021 door [eiseres] overgelegde afschrift van de verklaring van erfrecht van [gedaagde sub 2] blijkt dat [eiseres] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 1, 4 en 5] de enige erfgenamen van [gedaagde sub 2] zijn (zie hiervoor onder rov 2.1.).
4.7.
Desondanks acht de rechtbank de eisvermeerdering van [eiseres] niet toelaatbaar. De rechtbank overweegt in dat verband als volgt. [eiseres] heeft de vermeerdering van eis pas in een laat stadium van de procedure ingediend. De verklaring die [eiseres] hiervoor heeft gegeven, komt er op neer dat ze pas recent is geïnformeerd over het overlijden van [gedaagde sub 2] . De rechtbank begrijpt uit de door [gedaagde sub 3] ingediende ‘incidentele vordering tot scheiding en deling van [gedaagde sub 2] , tevens conclusie van antwoord’, dat [gedaagde sub 3] zich aan dat standpunt van [eiseres] refereert. Het verweer daartegen van [gedaagde sub 1, 4 en 5] dat de procedure door het toestaan van de eiswijziging onredelijk wordt vertraagd, aangezien de nalatenschap van [gedaagde sub 2] ziet op een geheel ander feitencomplex, acht de rechtbank gegrond. De eisvermeerdering ziet immers op de scheiding en deling van de nalatenschap van [gedaagde sub 2] , terwijl deze procedure oorspronkelijk door [eiseres] is begonnen om de verdeling van de nalatenschap van erflaatster vast te stellen. Daar komt bij dat de eisvermeerdering op een betrekkelijk laat moment in de procedure is gedaan, terwijl vaststaat dat [gedaagde sub 2] al vóór het uitbrengen van de dagvaarding was overleden. Gelet op het voorgaande zal de vermeerdering van eis niet worden toegelaten.
4.8.
Dat betekent tevens dat de vordering in het incident, voor zover deze ziet op de scheiding en deling van de nalatenschap van [gedaagde sub 2] , zal worden afgewezen.
Vaststellen verdeling (vordering 1)
4.9.
[eiseres] heeft onder 1. gevorderd de verdeling vast te stellen van erflaatster, rekening houdend met de inbrengverplichting. Zij heeft hiertoe naar voren gebracht dat uit het testament en de verklaring van erfrecht blijkt dat erflaatster de wens had de kinderen gelijk te bedelen, dus ieder voor 1/6e deel. Dit betekent volgens [eiseres] dat, indien er op enig moment betalingen hebben plaatsgevonden die ongelijk waren, dit niet conform de wens van erflaatster was. Ongelijke betalingen dienen derhalve volgens [eiseres] (en ook [gedaagde sub 3] neemt dat standpunt in) te worden ingebracht conform de bepalingen van artikel 4:229 BW. Subsidiair stelt [eiseres] (en [gedaagde sub 3] is diezelfde mening toegedaan) dat erflaatster vanwege dementieverschijnselen in toenemende mate vanaf 2009 niet meer in staat was haar wil te bepalen.
4.10.
[gedaagde sub 1, 4 en 5] hebben daartegen primair als verweer naar voren gebracht dat [gedaagde sub 1] door erflaatster benoemd als executeur en afwikkelingsbewindvoerder, inmiddels de verdeling heeft vastgesteld en de nalatenschap onder de erfgenamen heeft verdeeld en uitbetaald.
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat vordering 1. dient te worden afgewezen. Het staat vast dat [gedaagde sub 1] niet enkel tot executeur maar tevens tot afwikkelingsbewindvoerder door erflaatster is benoemd. Onder de aan [gedaagde sub 1] toebedeelde taken valt tevens de verdeling van de nalatenschap. Immers, een erflater kan aan een afwikkelingsbewindvoerder rechtsgeldig de bevoegdheid toekennen om de nalatenschap in staat van verdeling te brengen en zelfstandig te verdelen (zie HR 06-09-2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5241). Nu de verdeling van de nalatenschap van erflaatster reeds rechtsgeldig tot stand is gekomen, zal de vordering van [eiseres] tot verdeling van de nalatenschap van erflaatster, worden afgewezen.
Overige vorderingen
4.12.
De rechtbank begrijpt uit de stellingen van [eiseres] en [gedaagde sub 3] dat, ondanks het gegeven dat de verdeling reeds heeft plaatsgevonden, de wijze en de berekening daarvan worden betwist. De rechtbank zal deze stellingen hierna beoordelen.
Schenkingen (vordering 2 en deel vordering 3)
4.13.
[eiseres] stelt dat erflaatster op 19 september 2014 in totaal een bedrag van
€ 60.000,00 aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 5] heeft geschonken. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 5] hebben ten aanzien van voormelde bedragen, vermeerderd met 6% rente, een verplichting deze in de boedel in te brengen. Zij heeft daartoe naar voren gebracht dat [gedaagde sub 1] in 2014 heeft aangekondigd een bedrag van € 30.000,00 van erflaatster te willen lenen voor de aankoop van een woning. Uit de ABN AMRO-bank afschriften van erflaatster blijkt dit echter als ‘schenking voor aankoop huis’ te zijn verwoord. Op diezelfde dag kreeg ook [gedaagde sub 5] een schenking van € 30.000,00 omschreven als ‘schenking voor aflossing hypotheek’. In totaal heeft [gedaagde sub 1] vanaf 2009 een bedrag van € 192.500,00 betaald aan de overige kinderen en kleinkinderen van erflaatster (buiten de kinderen van [eiseres] ). Erflaatster was echter vanaf 2009 en zeker vanaf 2014 niet meer in staat haar eigen wil te bepalen. Op het halfjaarlijkse overleg in juni/juli 2012 met de staf in het verpleeghuis is aan [eiseres] medegedeeld dat zij er rekening mee moest houden dat haar moeder haar binnenkort niet meer zou kunnen herkennen. [eiseres] en [gedaagde sub 3] stellen dat erflaatster vanwege dementieverschijnselen in toenemende mate vanaf 2009 niet meer in staat was haar wil te bepalen.
4.14.
[gedaagde sub 1, 4 en 5] betwisten dat erflaatster vanaf 2010 niet meer compos mentis was en dat zij opgenomen was in een gesloten inrichting. Erflaatster heeft tot haar overlijden zelf de regie gehouden over haar vermogen. Zij verbleef weliswaar in verzorgingstehuis [naam verzorgingstehuis] , maar er was geen sprake van een gesloten opname. Erflaatster kon niet meer lopen en belandde medio 2011 in een rolstoel. Vanaf 2013 werd zij enkel vanwege intensievere lichamelijke zorg opgenomen op een afdeling waar een liftcode werd gehanteerd. Zij kon om lichamelijke redenen geen stukken meer invullen en ondertekenen, maar dat laat onverlet dat erflaatster wilsbekwaam was. [gedaagde sub 1] heeft zich nooit als wettelijk vertegenwoordiger van haar moeder opgesteld, aldus [gedaagde sub 1, 4 en 5]
4.15.
Voor zover [eiseres] en [gedaagde sub 3] hebben willen aanvoeren dat erflaatster (in de bewuste periode) niet meer handelde of kon handelen overeenkomstig haar wil en (non compos mentis) schenkingen zou hebben gedaan, oordeelt de rechtbank als volgt. Voorop staat dat niet gesteld of gebleken is dat erflaatster op het moment van overlijden dan wel op enig tijdstip daarvoor onder bewind dan wel curatele stond. Voorts is er geen medische dan wel andere verklaring in het geding gebracht die voor de veronderstellingen van [eiseres] een aanknopingspunt zouden kunnen vormen. In de zeer beknopte overgelegde schriftelijke verklaring van [gedaagde sub 3] (productie 12 bij dagvaarding), die verder geen concrete informatie bevat, heeft de rechtbank geen aanknopingspunt gevonden voor het vermoeden dat erflaatster niet wist wat zij deed of dat zij als gevolg van een wilsgebrek schenkingen heeft gedaan. Verder blijkt uit hetgeen [gedaagde sub 1, 4 en 5] onbetwist naar voren hebben gebracht, dat ook [gedaagde sub 3] begin jaren ’90 fl. 30.000,- van erflaatster als schenking heeft ontvangen teneinde een huis in [plaats] te kunnen kopen. Dat erflaatster in 2014 aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 5] eveneens een eenmalige schenking heeft gedaan om aan een woning te besteden, geeft derhalve ook geen aanleiding te vermoeden dat erflaatster als gevolg van een wilsgebrek die handelingen heeft verricht. Verder zijn de bankafschriften steeds naar het adres van erflaatster gestuurd, zodat zij dus ook in de gelegenheid was deze in te zien. Niet is gebleken dat dementie noch andere geheugenproblemen bij erflaatster zijn vastgesteld. Uit de stellingen komt een beeld naar voren dat erflaatster een vrouw op leeftijd was die in toenemende mate last had van (fysieke) ouderdomsongemakken, waaronder wellicht ook enige mate van vergeetachtigheid, maar - zoals reeds overwogen - niet onder bewind of curatele stond. Gelet op de stelling van [eiseres] dat de schenkingen aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 5] in strijd zouden zijn met de wens van erflaatster om alle kinderen gelijk te behandelen dan wel dat deze nietig zouden zijn, had het op haar weg gelegen, zeker in het licht van de gemotiveerde betwisting van [gedaagde sub 1, 4 en 5] , hun stellingen nader te onderbouwen. Door dit niet te doen, blijft het zijdens [eiseres] (en [gedaagde sub 3] ) bij een blote stellingname en is er voor een bewijsopdracht geen plaats. De rechtbank zal het bewijsaanbod dan ook passeren.
4.16.
Bij dit alles is verder van belang dat erflaatster in haar testament heeft bepaald dat voor schenkingen aan afstammelingen geen inbrengverplichting geldt (vgl. productie 4 bij dagvaarding onder IV ‘vrijstelling inbreng’). Ook ten aanzien van de overige giften van erflaatster aan haar kinderen en kleinkinderen geldt derhalve geen inbrengverplichting. Van wilsonbekwaamheid van erflaatster bij het maken van haar uiterste wil is niet gebleken. Integendeel, het testament mag worden geacht zorgvuldig en met inachtneming van de voorgeschreven waarborgen tot stand te zijn gekomen. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat het testament de wil van een wilsbekwame erflaatster weergeeft. Vordering 2 en vordering 3 zullen, voor zover deze op giften aan de kinderen en kleinkinderen zien, dan ook worden afgewezen.
Onjuiste berekening erfdeel; rente over lening, opgenomen in testament erflater (deel vordering 3)
4.17.
[eiseres] stelt zich op het standpunt dat zij pas begin 2018 van het testament van erflater (vader) en de daarin opgenomen bepalingen tot terugbetaling van de rente kennis heeft genomen (vgl. productie 1 bij dagvaarding onder I ‘verrekening rentevordering’) en dat deze vordering derhalve is verjaard. Voor zover nodig stelt zij verder kenbaar te hebben gemaakt haar legitieme portie over een eventuele nog resterende nalatenschap van erflater op te eisen en in ieder geval de in het testament genoemde renteschuld van fl. 21.350,00 en de daarin genoemde rente van 4,4% per jaar daarover te betwisten. Naar de rechtbank begrijpt, beoogt [eiseres] met het voorgaande te betogen dat de nalatenschap van erflaatster niets meer van haar als begunstigde te vorderen had, waardoor dit bedrag ten onrechte is meegenomen in de berekening van de boedel en aan [eiseres] aldus een te laag bedrag is uitgekeerd.
4.18.
[gedaagde sub 1, 4 en 5] hebben bij conclusie van antwoord naar voren gebracht dat vast staat dat [eiseres] een bedrag van fl. 60.000,00 van haar ouders heeft geleend en dat uit het testament volgt dat zij de hoofdsom vóór het maken van het testament van erflater al had terugbetaald. [gedaagde sub 1, 4 en 5] stellen zich echter ook op het standpunt dat [eiseres] heeft erkend dat een rentepercentage van 4,4% werd overeengekomen, dat eind 1989 nog een bedrag van fl. 7.756,88 aan rente open stond en dat erflater aanspraak maakte op een hoger bedrag aan rente aan het einde van de looptijd. Ter onderbouwing verwijzen [gedaagde sub 1, 4 en 5] naar een brief van [eiseres] van 15 mei 2018, waaruit zulks blijkt (productie 9 bij conclusie van antwoord).
4.19.
Zoals de rechtbank bij vonnis van 6 oktober 2021 in rov. 2.2. heeft vastgesteld, heeft [eiseres] in 1984 fl. 60.000,00 geleend van erflater en erflaatster. [eiseres] stelt de laatste deelbetaling van de lening in 1989 te hebben voldaan. Uit het testament van erflater, opgesteld op 4 november 1993, blijkt eveneens dat de geldlening was afgelost. Voor zover erflater en erflaatster recht hadden op betaling van de rente – de rechtbank neemt dat hier veronderstellenderwijs aan, nu een overeenkomst van geldlening in het dossier ontbreekt -, kan de rechtsvordering die aan het vorderingsrecht is verbonden, verjaren. Uitgangspunt hierbij is dat art. 3:308 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot betaling van renten van geldsommen verjaart door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. In het kader van het verjaringsverweer van [eiseres] hebben beide partijen in het midden gelaten vanaf welk moment die vordering tot betaling van rente opeisbaar zou zijn (geweest) en waarom. De rechtbank houdt het er daarom voor dat de rente in ieder geval op het moment van de laatste terugbetaling in 1989 opeisbaar was. [gedaagde sub 1, 4 en 5] hebben het verjaringsverweer enkel betwist met de stelling dat erflater de verjaring gestuit zou hebben (randnummer 56 van de conclusie van antwoord), zodat de rechtbank de beoordeling daarvan ook enkel daarop zal toespitsen. Weliswaar voeren [gedaagde sub 1, 4 en 5] aan dat erflater in 1989 de verjaring zou hebben gestuit, maar dat valt, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet uit de brief van [eiseres] van 15 mei 2018 af te leiden. Uit die brief blijkt immers dat erflater [eiseres] ‘een met potlood volgekrabbeld half A4tje getoond [heeft] waarop tussen allerhande berekeningen een bedrag van rond de 11000 gulden [stond, toevoeging rechtbank] dat nog open zou staan’. Nu [gedaagde sub 1, 4 en 5] onvoldoende concreet heeft aangevoerd wanneer de stuitingshandeling precies zou zijn verricht, zal de rechtbank die stuitingshandeling naar huidig BW beoordelen. Naar het oordeel van de rechtbank kan zulks niet als een stuitingshandeling worden gekwalificeerd, nu artikel 3:317 lid 1 BW een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt, voorschrijft. Ook de stelling van [gedaagde sub 1, 4 en 5] dat zij er van overtuigd zijn dat erflater ook nadien voor stuiting heeft gezorgd, voldoet niet aan het hiervoor omschreven criterium. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtsvordering die aan de rentevordering is verbonden in 1994 is verjaard.
4.20.
Subsidiair hebben [gedaagde sub 1, 4 en 5] nog aangevoerd dat het verjaringsverweer van [eiseres] in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn, omdat van erflater en erflaatster niet verlangd kon worden dat zij rechtsmaatregelen zouden treffen jegens hun dochter. De rechtbank volgt [gedaagde sub 1, 4 en 5] daarin echter niet. Weliswaar kan een beroep op het verstrijken van een verjaringstermijn in een uitzonderlijk geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn, maar de enkele stelling van [gedaagde sub 1, 4 en 5] dat het treffen van rechtsmaatregelen van erflater en erflaatster niet verlangd kon worden, kan niet, in ieder geval niet zonder nadere toelichting die ontbreekt, de conclusie dragen dat hier sprake is van een zodanig uitzonderlijk geval. De stelling dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, strandt derhalve.
4.21.
Aangezien de rechtsvordering die aan de rentevordering is verbonden op het moment van overlijden van erflater reeds was verjaard, behoorde deze niet tot het vermogen van erflater en erflaatster en daarmee niet tot diens nalatenschap. De mogelijkheid tot verrekening ontbreekt dan ook, omdat de bevoegdheid tot verrekening pas is ontstaan nadat vorenbedoelde rechtsvordering reeds was verjaard. Gelet hierop is ten onrechte een bedrag van € 11.086,60 op het aandeel van de boedel van [eiseres] in mindering gebracht, waardoor dit bedrag ten onrechte is meegenomen in de berekening van de boedel en aan [eiseres] aldus een te laag bedrag is uitgekeerd. Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank hierna zal beslissen dat [gedaagde sub 1] , in haar hoedanigheid van testamentair-executeur van de nalatenschap van erflaatster, het resterende aandeel van € 11.086,60 uit de boedel aan [eiseres] dient te voldoen.
In incident – nalatenschap erflaatster
4.22.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen rov. 4.13. tot en met 4.20. zal de vordering in incident, voor zover deze ziet op de nalatenschap van erflaatster, worden afgewezen.
Proceskosten in de hoofdzaak en in incident
4.23.
Gelet op het feit dat partijen familie en erfgenamen in dezelfde nalatenschappen zijn, zal de rechtbank de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt, met dien verstande dat de kosten die [gedaagde sub 1] heeft gemaakt in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de nalatenschap van erflaatster ten laste van de nalatenschapsboedel mogen worden gebracht.

5.De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak
5.1.
verklaart de vordering, ingesteld tegen wijlen [gedaagde sub 2] , niet-ontvankelijk,
5.2.
verklaart de vordering, voor zover ingesteld tegen [gedaagde sub 1] in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [gedaagde sub 2] , niet-ontvankelijk,
5.3.
bepaalt dat [eiseres] , in haar hoedanigheid als testamentair-executeur van de nalatenschap van erflaatster, een bedrag van € 11.086,60 aan [eiseres] dient te voldoen,
in incident
5.4.
wijst de vorderingen af,
in de hoofdzaak en in incident
5.5.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, met dien verstande dat de kosten die [gedaagde sub 1] in haar hoedanigheid van bewindvoerder over nalatenschap van erflaatster heeft gemaakt ten laste van de nalatenschapsboedel mogen worden gebracht,
Dit vonnis is gewezen door mr. V.E.J. Noelmans, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2023. [1]

Voetnoten

1.type: AP