ECLI:NL:RBLIM:2023:4046

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
11 juli 2023
Zaaknummer
ROE 23/1039
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering exploitatievergunning voor cafetaria; verzoek om voorlopige voorziening

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg, gedateerd 11 juli 2023, wordt een verzoek om een voorlopige voorziening behandeld. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. J.J. Baltus, heeft beroep ingesteld tegen de weigering van de burgemeester van de gemeente Kerkrade om een exploitatievergunning voor een cafetaria te verlenen. De burgemeester had deze vergunning geweigerd op basis van adviezen van het Landelijk Bureau Bibob, die wezen op mogelijke betrokkenheid van verzoeker bij strafbare feiten, mede door zijn relatie met een overleden mede-eigenaar van het pand. De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen spoedeisend belang is voor het treffen van een voorlopige voorziening, omdat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in een onomkeerbare situatie verkeert. De voorzieningenrechter wijst erop dat de huurovereenkomst van verzoeker met de verhuursters niet zomaar kan worden opgezegd en dat de financiële situatie van verzoeker niet zo nijpend is dat dit een spoedeisend belang rechtvaardigt. Bovendien is er geen evident onrechtmatig besluit van de burgemeester, waardoor het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen. De voorzieningenrechter benadrukt dat de discussie over de rechtmatigheid van de weigering van de vergunning in de hoofdzaak moet worden gevoerd, en dat het beroep van verzoeker zo snel mogelijk zal worden gepland.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 23/1039

uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 juli 2023 in de zaak tussen

[naam 1] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. J.J. Baltus),
en

de burgemeester van de gemeente Kerkrade

(gemachtigden: [namen 2 gemachtigde] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de weigering van een exploitatievergunning voor [naam 2] aan de [adres] in [woonplaats] .
1.1.
De burgemeester heeft met het besluit van 12 januari 2022 de exploitatievergunning geweigerd.
1.2.
Met het bestreden besluit van 19 mei 2022 op het bezwaar van verzoeker is de burgemeester bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 28 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigden van de burgemeester.

Totstandkoming van het besluit

2. Verzoeker huurt sinds 1 november 2017 het bedrijfspand met inventaris aan de [adres] in [woonplaats] van [naam 3] en [naam 4] . [naam 5] , respectievelijk de echtgenote en de vader van voornoemde verhuursters, wordt aangemerkt als mede-eigenaar of feitelijk verhuurder van het bedrijfspand. Verzoeker heeft op 28 november 2020 een exploitatievergunning aangevraagd om daar de [naam 2] te kunnen exploiteren. De burgemeester heeft het Landelijk Bureau Bibob (het LBB) gevraagd om advies uit te brengen. De burgemeester heeft om een nieuw advies gevraagd omdat [naam 5] , die in het verleden is veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, op 8 december 2020 is overleden. Ten behoeve van een eerdere vergunningaanvraag van verzoeker voor dezelfde vergunning was ook al advies gevraagd aan het LBB en de uitkomst van die adviesaanvraag was negatief. De burgemeester vraagt zich af of er naar de mening van het LBB nog steeds sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen verzoeker en [naam 5] en of de exploitatievergunning nog steeds mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen of om uit strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen, te benutten.
3. Op 2 november 2021 heeft het LBB advies uitgebracht. Op basis van het advies van het LBB heeft de burgemeester zich op het standpunt gesteld dat ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit strafbare feiten verkregen of te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet bibob.
4. Aan de zogenoemde a-grond uit de Wet bibob, heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat er feiten en omstandigheden zijn die redelijkerwijs doen vermoeden dat verzoeker in relatie tot strafbare feiten staat. Een ander, [naam 5] , heeft deze vermoedelijk gepleegd en die ander heeft zowel vermogen aan verzoeker verschaft door hem geen huur te laten betalen in afwachting van de verkrijging van de benodigde exploitatievergunning als in een zakelijk samenwerkingsverband met hem gestaan. Ten aanzien van [naam 5] zijn feiten en omstandigheden naar voren gekomen die ernstig doen vermoeden dat hij twee keer valsheid in geschrifte heeft gepleegd, hij zich schuldig heeft gemaakt aan flessentrekkerij en oplichting en dat hij zich gedurende meerdere jaren schuldig heeft gemaakt aan handelen in strijd met de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR). Met deze vermoedelijk gepleegde strafbare feiten heeft [naam 5] een groot financieel voordeel van minimaal € 132.000,00 verkregen. Aan de zogenoemde b-grond heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat er feiten en omstandigheden zijn die doen vermoeden dat verzoeker in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de onderhavige vergunning wordt aangevraagd. Verzoeker staat in relatie tot deze strafbare feiten omdat hij deze zelf vermoedelijk heeft gepleegd, te weten illegale bewoning van het bedrijfspand waarvoor hij de exploitatievergunning heeft gevraagd en valsheid in geschrifte door het verzwijgen van schulden bij een eerdere vergunningsaanvraag. Bij het besluit van 12 januari 2022 heeft de burgemeester geweigerd om aan verzoeker een de exploitatievergunning te verlenen.
5. Met het bestreden besluit van 19 mei 2022 is de burgemeester bij die weigering gebleven. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

6. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in het bodemgeding niet.
7. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed", gelet op de betrokken belangen dat vereist. Een voorlopige voorziening is in beginsel een tijdelijke maatregel, waardoor wordt voorkomen dat onomkeerbare gevolgen van een bestreden besluit zich voordoen voordat in de hoofdzaak is beslist of het besluit in stand kan blijven. Bij financiële gevolgen is niet snel sprake van spoedeisend belang. Als geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter geen spoedeisend belang aan, zodat alleen al daarom geen voorlopige voorziening getroffen kan worden.
8. Verzoeker heeft als spoedeisend belang aangevoerd dat hij de cafetaria aan de [adres] wil openen. Hij heeft met de verhuursters de afspraak dat hij geen huur hoeft te betalen zolang de exploitatie van de cafetaria niet toegestaan is. De verhuursters hebben echter inmiddels aangegeven niet meer te willen wachten op de uitkomst van de beroepszaak, omdat het – gelet op de achterstanden bij de rechtbank – duidelijk is geworden dat de behandeling van het beroep nog enige tijd zal duren. Daarbij wijst verzoeker er op dat hij, voorafgaand aan de gewenste exploitatie, al aanzienlijke kosten heeft moeten maken om de opening van de cafetaria mogelijk te maken. Ook moet hij maandelijks verschillende vaste lasten (onder meer gas, water en licht) betalen. De financiële situatie van verzoeker begint nijpend te worden nu hij geen inkomsten uit de exploitatie kan generen.
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat wat verzoeker heeft gesteld niet leidt tot de conclusie dat hij spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. De gestelde lange behandelingsduur is daartoe onvoldoende. Volgens vaste rechtspraak (vergelijk de uitspraak van Centrale Raad van Beroep van 19 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2758) is de mogelijkheid om hangende beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen ook niet bedoeld om door middel van zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen.
10. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat ook de overige aangevoerde omstandigheden niet tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is van een spoedeisende situatie die het treffen van een voorlopige voorziening noodzakelijk maakt. De voorzieningenrechter vindt daarbij van belang dat verzoeker op 28 oktober 2017 de huurovereenkomst is aangegaan voor het bedrijfspand aan de [adres] voor de duur van vijf jaar. Er zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat, na het verstrijken van deze periode, de huur niet stilzwijgend is verlengd. Zowel de verhuursters als verzoeker zijn zich kennelijk blijven gedragen ten aanzien van deze huuroverkomst zoals zij voorheen deden. Dit betekent dat aangenomen mag worden dat verzoeker huurbescherming heeft en de verhuursters de huurovereenkomst dus niet zomaar kunnen opzeggen. Ter zitting is in dit verband nog aangeboden dat de verhuursters om een verklaring zou kunnen worden gevraagd dat hij de huurovereenkomst inderdaad niet langer wil nakomen, maar zo’n achteraf opgestelde verklaring maakt het vorenstaande niet anders. Daarbij komt dat het feit dat verzoeker het bedrijfspand mogelijk in de toekomst moet verlaten, ook geen onomkeerbaar gevolg met zich meebrengt. Zoals verzoeker ter zitting heeft toegelicht is de inventaris die in het bedrijfspand staat roerend en zou verzoeker in theorie – hoewel de voorzieningenrechter verzoeker begrijpt dat dat gemakkelijker is gezegd dan gedaan – op een andere plek een cafetaria kunnen beginnen. Daaruit volgt dat dus ook niet alle gedane investeringen verloren zullen gaan bij niet toewijzen van de gevraagde voorziening.
Verder heeft verzoeker de vaste lasten die hij maandelijks moet betalen sinds het aangaan van de huurovereenkomst steeds voldaan. Dat hij de vaste lasten nu niet meer zou kunnen betalen en daardoor een onomkeerbare situatie dreigt, is de voorzieningenrechter niet gebleken en is ook niet aannemelijk gemaakt. Gelet op het vorenstaande heeft verzoeker onvoldoende onderbouwd dat op dit moment sprake is van een onhoudbare situatie die maakt dat verzoeker de beroepsprocedure niet zou kunnen afwachten. Het vorenstaande laat onverlet dat de voorzieningenrechter begrijpt dat verzoeker inmiddels geruime tijd in onzekerheid verkeert over de vraag of hij wel of niet een vergunning zal krijgen en belang heeft bij het verkrijgen van duidelijkheid daarover.
11. Het ontbreken van spoedeisend belang staat niet aan het treffen van een voorlopige voorziening in de weg, indien sprake is van een evident onrechtmatig besluit. Daarmee wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door de burgemeester ingenomen standpunt juist is en of het besluit in de beroepsprocedure in stand zal blijven. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om aan te nemen dat hiervan sprake is. De voorzieningenrechter vraagt zich wel af hoe lang de burgemeester verzoeker nog kan tegenwerpen dat de exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit strafbare feiten verkregen of te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen. [naam 6] is immers op 8 december 2020 overleden en dat is dus inmiddels bijna drie jaar geleden. Daarbij dateert het laatste strafbare feit van [naam 5] waarvoor hij is veroordeeld van 2009. In hoeverre kan de burgemeester de weigering van de exploitatievergunning dan – gelet op het tijdsverloop van enerzijds de strafbare feiten en anderzijds het overlijden van [naam 5] – nog wel proportioneel en evenredig blijven vinden? Daarenboven kan de voorzieningenrechter ook niet zonder meer vinden dat de aan verzoeker zelf verweten strafbare feiten zodanig ernstig zijn dat deze hem tot in lengte der dagen tegengeworpen kunnen blijven. Ook de conclusie van de burgemeester dat die feiten overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de onderhavige exploitatievergunning wordt aangevraagd vraagt nadere tekst en uitleg. De ter zitting geponeerde stelling dat het om horeca-activiteiten gaat en dan al snel sprake kan zijn van strafbare feiten in bijvoorbeeld de vorm van valsheid in geschrifte is bepaald te kort door de bocht te noemen. Het vorenstaande betekent echter niet dat het bestreden besluit op voorhand evident onrechtmatig is. De (eventuele) discussie hierover moet echter naar het oordeel van de voorzieningenrechter in beroep worden gevoerd. De voorzieningenrechter zal er op toezien dat het beroep van verzoeker zo mogelijk nog in september 2023 op zitting zal worden gepland, maar uiterlijk in oktober 2023.
Conclusie
12. De conclusie is dat er geen spoedeisend belang is en dat het bestreden besluit niet evident onrechtmatig is. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal worden afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.H. Machiels, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.M.L. Kousen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 11 juli 2023.

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.