2.2.Met het bestreden besluit op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven. .
3. De rechtbank stelt voorop dat bij het nemen van verkeersbesluiten aan het college een discretionaire bevoegdheid toekomt. De rechtbank stelt vast dat het college ter invulling van deze discretionaire bevoegdheid geen beleid heeft om een op kenteken gereserveerde gehandicaptenparkeerplaats te realiseren. Wel hanteert het college een vaste gedragslijn, waarbij er aan drie voorwaarden moet worden voldaan voor de toekenning van een gehandicaptenparkeerplaats op kenteken, te weten:
de aanvrager beschikt over een gehandicaptenparkeerkaart;
de aanvrager beschikt niet over een parkeergelegenheid op eigen erf; en
er is sprake van parkeerdruk
4. Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat een bestuursorgaan een vaste gedragslijn mag volgen, ook als die niet is neergelegd in een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, mits de keuze om die gedragslijn te volgen bij ieder individueel besluit opnieuw wordt gemotiveerd.
5. De rechtbank beoordeelt of het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de locatie van de gehandicapten-parkeerplaats te wijzigen naar de parkeerplaats ter hoogte van de [adres 4] . Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Gehandicaptenparkeerkaart
6. De eerste voorwaarde van de vaste gedragslijn van het college is dat de aanvrager dient te beschikken over een gehandicaptenparkeerkaart.
7. De rechtbank stelt vast dat ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet (meer) in geschil is dat de zoon van derde-partij een gehandicaptenparkeerkaart voor passagiers heeft en dat de vraag of de zoon daar aanspraak op kan maken gelet op zijn medische gesteldheid, in de onderhavige procedure niet ter beoordeling voorligt. De opmerkingen van eiser tijdens de zitting over de medische gesteldheid van de zoon van derde-partij laat de rechtbank dan ook buiten beschouwing.
8. Eiser stelt zich nog wel op het standpunt dat de zoon van derde-partij beschikt over een gehandicaptenparkeerkaart voor passagiers en niet voor bestuurders en dat een gehandicaptenparkeerplaats is bedoeld voor personen met een gehandicaptenparkeerkaart voor bestuurders. Volgens eiser valt niet in te zien dat derde-partij niet met de zoon in de rolstoel naar de auto zou kunnen lopen, indien die afstand bijvoorbeeld 100 meter bedraagt.
9. De rechtbank stelt voorop dat het college in de vaste gedragslijn géén onderscheid maakt tussen het soort gehandicaptenkaart. Het college hoeft dat ook niet, mits zij voldoende motiveert waarom de gedragslijn onverkort moet worden toegepast. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college dit voldoende gemotiveerd. Het college heeft namelijk meegewogen dat derde-partij reeds beschikte over een gehandicaptenparkeerplaats (het gaat nu enkel over de verplaatsing daarvan), dat de zoon van derde-partij van deur tot deur afhankelijk is van de bestuurder en dat er met grote regelmaat ook groot materieel meegenomen dient te worden zodat niet in één keer al het materieel en de zoon naar de auto kunnen worden gebracht. Deze beroepsgrond slaagt niet.
10. De derde voorwaarde van de vaste gedragslijn van het college is dat er sprake moet zijn van parkeerdruk. Volgens het college is er sprake van parkeerdruk als uit een uitgevoerde parkeerdrukmeting blijkt dat op elk van de onderzochte tijdstippen minder dan drie vrije parkeerplaatsen aanwezig zijn in het gebied binnen een loopafstand van 100 meter. Het college heeft de parkeerdrukmeting in het onderhavige geval laten plaatsvinden in de periode van 13 tot en met 31 maart 2021, waarbij op 9 verschillende momenten is gemeten. Volgens het college blijkt uit deze meting dat er sprake is van parkeerdruk.
11. Eiser kan zich niet vinden in het standpunt dat er sprake is van parkeerdruk. Hij stelt zich op het standpunt dat bij de parkeerdrukmeting drie parkeerplaatsen binnen de loopafstand van 100 meter niet zijn meegenomen. Eiser heeft ter zitting verder verklaard dat er ten tijde van de parkeerdrukmeting drie verbouwingen plaatsvonden bij woningen in de straat, waardoor er meer auto’s en busjes stonden geparkeerd dan gebruikelijk en de meting niet representatief is.
12. De rechtbank stelt vast dat het college, verspreid over twee weken, op 9 verschillende momenten (vier keer in de middag, vier keer in de avond en twee keer op een zaterdag) een parkeerdrukmeting heeft laten uitvoeren en op basis daarvan heeft geconstateerd dat er sprake is van hoge parkeerdruk. De rechtbank is van oordeel dat deze parkeerdrukmeting, gelet op de periode waarbinnen deze is verricht en de verschillende momenten waarop is gemeten, voldoende representatief is. Voor zover er gedurende deze periode werkbusjes geparkeerd stonden vanwege verbouwingen in de straat, doet dat naar het oordeel van de rechtbank – gelet op de representativiteit – dus niet af aan de uitkomst van de parkeerdrukmeting. Dat geldt te meer nu op het rapport van de parkeerdrukmeting is aangegeven dat er geen bijzondere niet alledaagse omgevingsfactoren, zoals bijvoorbeeld een groot evenement of wegwerkzaamheden, aan de orde waren. Bovendien acht de rechtbank relevant dat uit het rapport van de parkeerdrukmeting blijkt dat er tijdens de meting op diverse momenten zo krap werd geparkeerd, dat er méér auto’s stonden dan dat er parkeerplekken zijn binnen de loopafstand van 100 meter.
13. Dat drie parkeerplekken ten onrechte niet zijn meegeteld, zoals eiser stelt, volgt de rechtbank niet. Eiser heeft niet duidelijk gemaakt om welke drie plekken dat zou gaan. In de door eiser ingediende stukken worden verschillende aantallen parkeerplaatsen genoemd, waarbij al dan niet ook de privé-opritten en garages zijn meegeteld. Ter zitting heeft eiser gelegenheid gekregen om op een tekening de ontbrekende parkeerplaatsen aan te wijzen, maar heeft daar op dat moment geen duidelijkheid over kunnen verschaffen. De stelling dat mogelijk parkeerplaatsen aan de [straatnaam] die geen witte belijning hebben niet zijn meegeteld, is door het college weersproken. De rechtbank kan derhalve uit de door eiser verschafte informatie niet opmaken welke drie parkeerplekken niet zouden zijn meegeteld en ziet bovendien in hetgeen hieromtrent is aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de parkeerdrukmeting. De beroepsgrond slaagt niet.
14. Eiser stelt zich tot slot op het standpunt dat zijn belangen onvoldoende zijn meegewogen. Hij heeft daartoe ter zitting toegelicht dat het verkeersbesluit tot gevolg heeft dat hij zijn camper (bijna) niet meer uit zijn oprit kan rijden als de bus van derde-partij op de gehandicaptenparkeerplaats staat geparkeerd. Verder heeft hij aangegeven dat hij door het besluit de parkeerplek, waar de gehandicaptenparkeerplaats is gerealiseerd, niet meer kan gebruiken om zijn camper in te laden.
15. De rechtbank wil aannemen dat het, gelet op de smalle straat, het hoogteverschil tussen de oprit van eiser en zijn buren en de locatie van de lantaarnpaal op de stoep tussen deze twee opritten, niet eenvoudig zal zijn voor eiser om zijn camper van de oprit af te rijden. Dat dit, wellicht met enige voorzichtigheid, wel mogelijk moet zijn blijkt echter uit de verkeerskundige beoordeling die het college heeft laten verrichten. Uit de tekening van de verkeerskundige, die deel uitmaakt van het dossier, blijkt niet dat de verkeerskundige geen rekening heeft gehouden met de hiervoor genoemde omstandigheden. Verder acht de rechtbank van belang dat de parkeerplaats voor huisnummer [adres 4] reeds bestond als openbare parkeerplaats en dat eiser dus ook in het verleden zijn camper moest uitrijden terwijl de parkeerplaats bezet kon zijn. Dat eiser verder de parkeerplaats ter hoogte van de [adres 4] niet meer zelf kan gebruiken om zijn spullen in zijn camper te laden maakt ook niet dat het besluit onredelijk is. Dat kan hij ook op een andere parkeerplaats doen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in redelijkheid de belangen van derde-partij bij de gehandicaptenparkeerplaats ter hoogte van huisnummer [adres 4] kunnen laten prevaleren boven de belangen van eiser. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
16. Het beroep van eiser is ongegrond. Dat betekent dat het college terecht het bezwaar van eiser ongegrond heeft verklaard en het verkeersbesluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.