ECLI:NL:RBLIM:2023:4019

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 juli 2023
Publicatiedatum
10 juli 2023
Zaaknummer
ROE 21/1882
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanpassing registratie alleenstaande met terugwerkende kracht in studieschuldkwestie

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 10 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de minister met betrekking tot de aflossing van haar studieschuld. De minister had eerder besloten dat eiseres als 'alleenstaande' geregistreerd zou worden, maar had dit niet met terugwerkende kracht gedaan. Eiseres stelde dat zij in de periode van januari 2019 tot en met november 2020 geen partner had en dat de registratie onterecht was. De rechtbank oordeelde dat de minister de bezwaren van eiseres terecht niet-ontvankelijk had verklaard, maar dat de registratie van eiseres als alleenstaande met terugwerkende kracht had moeten worden aangepast. De rechtbank vond het onredelijk dat eiseres langer moest terugbetalen omdat de registratie feitelijk onjuist was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij de uitspraak in acht genomen moet worden. Eiseres kreeg het griffierecht terugbetaald.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/1882

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juli 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister

(gemachtigde: mr. F. Hummel-Fekkes).

Inleiding

1.1.
De minister heeft met drie (primaire) besluiten van 5 december 2018, 11 november 2019 en 11 november 2020 voor respectievelijk 2019, 2020 en 2021 het maandbedrag voor de aflossing van de studieschuld van eiseres vastgesteld en daarbij ook de resterende maanden van de aflosfase. In een besluit van 10 juni 2021 heeft de minister het bezwaar van eiseres daartegen ongegrond verklaard.
1.2.
Eiseres heeft tegen het dit besluit beroep ingesteld
1.3.
De minister heeft met het besluit van 30 september 2021 (het bestreden besluit) het besluit van 10 juni 2021 ingetrokken en, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen de besluiten van 5 december 2018 en 11 november 2019 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 11 november 2020 gegrond verklaard.
1.4.
Eiseres heeft het beroep gehandhaafd.
1.5.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 18 april 2023 op zitting behandeld. Eiseres is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Totstandkoming van de besluiten

2. Eiseres heeft in verband met de aflossing van haar studieschuld op 5 december 2018 een verzoek draagkrachtmeting ingediend. Omdat eiseres geen partner heeft, heeft zij onder het kopje ‘inkomen partner meetellen’ ‘
nee’ vermeld.
2.1.
De minister heeft vervolgens met de drie primaire besluiten het maandbedrag voor de aflossing van de studieschuld vastgesteld en ook de resterende maanden van de aflosfase. In die besluiten wordt onder meer vermeld: “
U laat het inkomen van uw partner niet meetellen bij de berekening van uw maandbedrag. Voor elke maand dat het inkomen van uw partner niet meetelt, moet u een maand langer terugbetalen.”
2.2.
Op 25 november 2020 heeft eiseres een ‘wijziging terugbetalen studieschuld’ ingediend, waarop zij heeft vermeld nooit een fiscaal partner te hebben gehad. Daarbij heeft zij ook verzocht om met terugwerkende kracht te corrigeren dat zij nooit een fiscaal partner heeft gehad. Reden daarvoor is dat eiseres uit navraag bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) is gebleken dat de aflosfase van haar studieschuld (178 maanden) niet afneemt omdat het inkomen van haar partner (die ze dus nooit heeft gehad) niet wordt meegeteld.
2.3.
De minister heeft eiseres vervolgens per december 2020 geregistreerd als een ‘alleenstaande’. Dat heeft de minister echter niet met een verder terugwerkende kracht gedaan, omdat een registratiewijzing volgens de minister alleen voor de toekomst mogelijk is. De minister heeft zich bovendien op het standpunt gesteld dat het bezwaar tegen de twee besluiten van 5 december 2018 en 11 november 2019 niet-ontvankelijk is, omdat het buiten de bezwaartermijn van zes weken is ingediend en dat niet verschoonbaar is. Ook dat leidt er volgens de minister niet toe dat over die eerdere periode (januari 2019 tot en met november 2020) alsnog rekening kan worden gehouden met de melding dat eiseres geen partner had.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt in dit beroep of de minister eiseres op goede gronden niet met verder terugwerkende kracht (namelijk vanaf januari 2019 tot en met november 2020) als alleenstaande heeft geregistreerd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Standpunt van partijen
5. Eiseres voert in beroep – samengevat – aan dat zij bij het indienen van het (digitale) ‘verzoek draagkracht meting’ geen mogelijkheid heeft gezien om te vermelden dat zij geen partner had. Eiseres woonde in 2019 en 2020 bij haar ouders. Als er geen partner is en de keuze is het inkomen van de partner wel of niet mee te tellen, heeft zij uiteraard gekozen voor ‘nee’. Bovendien heeft de minister voor de draagkrachtmeting haar inkomensgegevens bij de belastingdienst opgevraagd en moet daaruit zijn gebleken dat er geen partner is. Eiseres wijst op de overgelegde schermafdrukken van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), waarop staat vermeld dat de inkomensgegevens bij de belastingdienst worden opgevraagd. Eiseres was daardoor in de veronderstelling dat deze gegevens bij de minister bekend zijn. Ter onderbouwing dat zij in 2019 en 2020 geen partner had verwijst zij ook naar de overgelegde afschriften aangifte inkomstenbelasting 2019 en 2020. Verder voert eiseres aan dat zij de vermelding in de besluiten van 5 december 2018 en 11 november 2019 “
Voor elke maand dat het inkomen van uw partner niet meetelt, moet u een maand langer terugbetalen” niet heeft herkend als een tot haar gericht bericht, omdat zij geen partner had. Eiseres is van mening dat haar de termijnoverschrijding vanwege de gebrekkige communicatie van de minister niet kan worden aangerekend. De minister dient daarom alsnog over te gaan tot verwerking van het gegeven dat eiseres in de periode januari 2019 tot en met november 2020 geen partner had met aanpassing van de aflosfase.
6. De minister stelt zich – samengevat – op het standpunt dat in de besluiten duidelijk is weergegeven dat eiseres het inkomen van haar partner niet laat meetellen bij de berekening van haar maandbedrag en dat voor elke maand dat het inkomen van haar partner niet meetelt, zij een maand langer moet terugbetalen. De stelling dat er sprake is van een gebrekkige communicatie deelt de minister daarom niet. Als eiseres in die periode geen partner had, dan had zij tijdig tegen beide besluiten bezwaar moeten maken. Dat heeft zij niet gedaan. De minister is niet gebleken van een verschoonbare termijnoverschrijding. Dat eiseres in de veronderstelling was dat de vermelding in de besluiten over het niet meetellen van het inkomen van de partner algemene informatie was die niet op haar van toepassing was omdat zij geen partner heeft, komt volgens de minister voor haar eigen rekening.
De beoordeling
7. De rechtbank is in de eerste plaats van oordeel dat de minister de bezwaren tegen de primaire besluiten van 5 december 2018 en van 11 november 2019 terecht niet-ontvankelijk verklaard heeft. De minister heeft de melding van 25 november 2020 terecht opgevat als een bezwaarschrift daartegen en deze is ingediend (ruim) nadat de bezwaartermijnen daarvoor al waren verstreken. Eiseres heeft geen goede reden gegeven voor deze termijnoverschrijding. In beide besluiten staat namelijk duidelijk dat zij het inkomen van haar partner niet mee laat tellen en wat daar de consequentie van is. Van ‘gebrekkige communicatie’ is dan ook geen sprake. Dat zij het niet als een ‘tot haar gericht bericht’ heeft herkend, komt voor rekening van eiseres. Er is daarom geen sprake van de situatie dat het haar niet kan worden verweten dat zij niet op tijd (dat wil zeggen: binnen de bezwaartermijn) bezwaar heeft gemaakt.
8. Desondanks is de rechtbank van oordeel dat de minister in dit geval toch een verder terugwerkende kracht aan de melding van eiseres had moeten toekennen. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
8.1.
Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat zij (in ieder geval in de periode waar het hier over gaat) geen partner had. Eiseres heeft dat onderbouwd met afschriften ‘aangifte inkomstenbelasting’, waaruit blijkt dat zij deze jaren geen fiscaal partner had. De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen aan het standpunt hierover van eiseres en ook de minister heeft ter zitting desgevraagd niet betwist dat ook toen geen sprake was van een partner. Dat betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat de formeel vaststaande registratie van eiseres achteraf bezien onjuist is en dat er dus ook helemaal geen partner was waarvan het inkomen ‘niet meetelde’.
8.2.
Verder vindt de rechtbank van belang dat vast staat dat eiseres op 5 december 2018 bij het verzoek draagkrachtmeting in verband met de aflossing van haar studieschuld onder het kopje ‘inkomen partner meetellen’ ‘
nee’ heeft vermeld, omdat zij geen partner had. Het aanvraagformulier zit echter niet in het dossier, zodat ook niet kan worden vastgesteld welke vraag daaraan voorafgaand gesteld is en wat dan tot déze vraag heeft geleid. Wel is duidelijk dat eiseres toen bij haar ouders woonde en ter zitting heeft (de gemachtigde van) de minister toegelicht dat aannemelijk is dat eiseres om die reden heeft aangekruist dat zij huisgenoten heeft. Hoe dan ook, dit doet er naar het oordeel van de rechtbank niet aan af dat nu vaststaat dat eiseres toen geen partner had. Dit maakt het echter wel begrijpelijk(er) dat eiseres op de (vervolg)vraag of het inkomen van haar partner moest worden meegeteld vervolgens ‘
nee’ antwoordde: zij had toen namelijk weliswaar
huisgenoten(haar ouders), maar geen
partner.
8.3.
De rechtbank stelt daarnaast vast dat de duur van de aflosfase van de studieschuld van eiseres in 2019 en 2020 ongewijzigd is gebleven: 178 maanden. Voor een alleenstaande debiteur – wat eiseres toen feitelijk was – zou de aflosperiode echter met elke maandelijkse aflossing een maand korter zijn geworden. Eiseres moet dus bijna twee jaar langer (januari 2019 tot en met november 2020) studieschuld terugbetalen omdat zij (achteraf ten onrechte) in die periode was geregistreerd met een ‘partner die niet meebetaalt’. Eiseres moet immers voor elke maand dat het partnerinkomen niet meetelt een maand langer terugbetalen.
8.4.
De rechtbank is onder deze specifieke omstandigheden van oordeel dat de minister de registratie van eiseres als een ‘alleenstaande’ met een verder terugwerkende kracht had moeten aanpassen dan nu is gebeurd, namelijk vanaf januari 2019. Dat eiseres kan worden tegengeworpen dat zij eerder in bezwaar had moeten gaan tegen de primaire besluiten van 5 december 2018 en 11 november 2019 en dat het bezwaar dus terecht niet-ontvankelijk is verklaard, vindt de rechtbank in dit geval niet doorslaggevend. Dat geldt eveneens voor de omstandigheid dat een wijziging niet met terugwerkende kracht kan worden gecorrigeerd. De wetenschap dat de situatie waarop beide besluiten gebaseerd zijn feitelijk onjuist is en dat eiseres daardoor ten onrechte langer (en dus extra) moet terugbetalen, betekent dat nu vaststaat dat deze besluiten (inhoudelijk gezien) onmiskenbaar onjuist zijn. Dat maakt het naar het oordeel van de rechtbank evident onredelijk om het bestreden besluit (waar geen anderen bij betrokken zijn dan eiseres) te handhaven en om de registratie van eiseres over deze afgebakende periode (van 1 januari 2019 tot en met november 2020) niet alsnog in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie. Het beroep is daarom gegrond.
9. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. De minister zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiseres gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht terug. Van proceskosten of andere kosten die vergoed moeten worden, is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de minister op binnen zes weken na deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, rechter, in aanwezigheid van
J.M.M. Versteegh-Janssen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2023
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 10 juli 2023

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.