ECLI:NL:RBLIM:2023:3904

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
4 juli 2023
Zaaknummer
ROE 22/1079
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig besluiten op bezwaar tegen afwijzing handhavingsverzoek

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van Stichting Animal Rights tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar, gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen om haar handhavingsverzoek gedeeltelijk af te wijzen. De rechtbank stelt vast dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, omdat de afwijzing van het handhavingsverzoek een besluit is. De rechtbank oordeelt dat eiseres procesbelang heeft, aangezien er nog steeds illegale bouwwerken aanwezig zijn en er voornemens zijn om deze opnieuw op te richten. De rechtbank concludeert dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar gegrond is, en stelt de verbeurde dwangsom vast op € 1.442,-. Daarnaast vernietigt de rechtbank het besluit op bezwaar en oordeelt dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met betrekking tot bouwwerk 2, waarvoor geen ontvankelijke aanvraag omgevingsvergunning is ingediend. De rechtbank bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 365,- aan eiseres moet vergoeden en veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.929,50 aan proceskosten aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 22/1079

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juli 2023 in de zaak tussen

Stichting Animal Rights, uit Den Haag, eiseres

(gemachtigde: mr. M. van Duijn),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.M.A. Huppertz).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[belanghebbende]uit [woonplaats] (belanghebbende)
(gemachtigde: F. Klement).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar, gericht tegen het besluit van verweerder om haar handhavingsverzoek gedeeltelijk af te wijzen. De rechtbank beoordeelt tevens het beroep van eiseres tegen het alsnog genomen besluit van verweerder om het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk te verklaren. Tot slot beoordeelt de rechtbank het nieuwe besluit op het handhavingsverzoek, waarin verweerder het verzoek van eiseres heeft afgewezen.
2. Bij brief van 1 september 2021 heeft eiseres aan verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van acht illegale bouwwerken in het Deelgebied West van het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ (het bestemmingsplan). Dit betreft bouwwerken die (in ieder geval grotendeels) zijn opgericht en worden gebruikt ten behoeve van de jacht in dit gebied. De derde-partij is een van de eigenaren van de percelen waarop de bouwwerken gesitueerd zijn. Bij besluit van 14 december 2021 heeft verweerder het verzoek van eiseres met betrekking tot de bouwwerken, aangeduid met de nummers 7 en 8, afgewezen. Ten opzichte van de overige bouwwerken heeft verweerder aangegeven een handhavingstraject te zullen starten. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
3. Op 12 mei 2022 heeft eiseres beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen door verweerder op haar bezwaar. Op 28 juni 2022 heeft verweerder alsnog een besluit genomen op het bezwaar van eiseres en haar bezwaar daarbij niet-ontvankelijk verklaard. Daarom heeft eiseres ook geen recht op een dwangsom wegens niet tijdig beslissen, aldus verweerder. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, nu verweerder niet geheel aan het beroep van eiseres tegemoet is gekomen.
4. Op 15 juli 2022 heeft verweerder een nieuw besluit op het handhavingsverzoek van eiseres genomen. Eiseres heeft haar beroep tevens gericht tegen dit besluit.
5. Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
6. De rechtbank heeft de beroepen op 4 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, de gemachtigde van verweerder en de gemachtigde van belanghebbende, samen met G. Van Hout, namens de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging.

Beoordeling door de rechtbank

Procesbelang (in alle zaken)
7. De rechtbank ziet zich allereerst (ambtshalve) voor de vraag gesteld of eiseres nog procesbelang heeft bij haar beroepen. De bestuursrechter hoeft een bij hem ingediend beroep alleen inhoudelijk te behandelen, als dit van betekenis is voor de beslechting van het geschil over het voorliggende besluit. Daarbij geldt dat het doel dat de indiener voor ogen staat met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis is. [1] Eiseres heeft procesbelang als zij met haar beroep datgene kan bereiken dat zij voor ogen heeft.
8. Ter zitting is geconstateerd dat zes van de acht bouwwerken zijn verwijderd en dat voor een van de twee overige bouwwerken een omgevingsvergunning is aangevraagd. Als de overtredingen voor wat betreft deze bouwwerken daarmee duurzaam zouden zijn beëindigd, zou in zoverre het procesbelang van eiseres (kunnen) ontbreken. Ter zitting is echter gebleken dat er voornemens zijn om diverse bouwwerken, al dan niet deels en al dan niet op een andere locatie, opnieuw op te richten en hiervoor een omgevingsvergunning aan te vragen. Gelet op dit samenstel van omstandigheden neemt de rechtbank procesbelang van eiseres aan in deze beroepsprocedure gericht tegen de beslissing(en) op haar handhavingsverzoek.
Beoordeling van het beroep over het niet tijdig beslissen
9. De rechtbank oordeelt als volgt over het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiseres.
9.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder inmiddels, namelijk op 28 juni 2022, heeft beslist op het bezwaar van eiseres. In zoverre ontbreekt inmiddels het procesbelang van eiseres bij dit (onderdeel van het) beroep. Verweerder heeft echter niet de verschuldigdheid van de dwangsom en de hoogte daarvan vastgesteld. [2] Dat betekent dat eiseres in zoverre nog wel een procesbelang heeft. [3]
9.2.
Eiseres heeft op 28 december 2021 bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 14 december 2021 op het handhavingsverzoek van eiseres. Op grond van artikel 7:10 van de Awb moest verweerder binnen, in dit geval, zes weken na afloop van de bezwarentermijn een besluit nemen op dat bezwaar. Verweerder heeft het besluit van 14 december 2021 op dezelfde dag bekend gemaakt door verzending aan eiseres. Dat betekent dat de bezwarentermijn is afgelopen op 25 januari 2022. [4] Bij brief van 3 januari 2022 heeft verweerder aangegeven deze termijn, op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb, met zes weken te hebben verdaagd. Gelet hierop had verweerder uiterlijk op 19 april 2022 een besluit op het bezwaar van eiseres dienen te nemen. Het besluit op bezwaar dateert van 28 juni 2022. Dat betekent dat verweerder te laat op het bezwaar van eiseres heeft beslist. Het beroep is dus gegrond.
9.3.
Het voorgaande betekent dat verweerder een dwangsom verschuldigd is voor elke dag dat verweerder in gebreke is geweest. [5] Eiseres heeft verweerder bij brief van 21 april 2022 in gebreke gesteld. Vanaf twee weken daarna was verweerder dwangsomsommen verschuldigd. De rechtbank stelt vast dat verweerder het volledige wettelijke bedrag aan dwangsommen, namelijk € 1.442,-, wegens niet tijdig beslissen heeft verbeurd, zoals volgt uit artikel 4:17 van de Awb.
9.4.
Het standpunt van verweerder dat hij geen dwangsom verschuldigd is omdat het bezwaar van eiseres kennelijk niet-ontvankelijk is, [6] volgt de rechtbank niet. Voor een verdere motivering hiervan verwijst de rechtbank naar hetgeen onder 13 van deze uitspraak wordt overwogen.
10. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar is gegrond. De rechtbank stelt op grond van artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de aan eiseres verbeurde dwangsom vast op € 1.442,-.
10.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder aan eiseres het griffierecht vergoeden. Ook krijgt eiseres een vergoeding van haar proceskosten. Onder 24 gaat de rechtbank in op de aan eiseres verschuldigde griffierechten en proceskostenvergoeding.
Beoordeling van het besluit op bezwaar
11. Eiseres stelt dat verweerder het bezwaar onterecht kennelijk nietontvankelijk heeft verklaard. Verweerder heeft ten aanzien van de bouwwerken 1 tot en met 6 geen besluit genomen op het handhavingsverzoek, maar heeft ten aanzien van bouwwerken 7 en 8 het verzoek afgewezen omdat er sprake zou zijn van concreet zicht op legalisatie. Nu eiseres dit standpunt van verweerder in haar bezwaarschrift gemotiveerd heeft bestreden, is sprake van een ontvankelijk bezwaar. Voor wat betreft het standpunt van verweerder dat eiseres geen procesbelang meer heeft ten aanzien van de bouwwerken 7 en 8, stelt eiseres dat de bouwwerken er wel nog stonden op het moment dat het beroepschrift werd ingediend. Dit is bepalend voor de vraag of zij procesbelang heeft, nu de bestuursrechter het beroep toetst aan de situatie zoals deze bestond op het moment van het indienen van het beroepschrift (de ex tunc toetsing). Nu de bouwwerken er nog stonden ten tijde van het indienen van het beroepschrift, heeft eiseres nog procesbelang ten aanzien van de bouwwerken 7 en 8, aldus eiseres.
12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bezwaar van eiseres kennelijk nietontvankelijk is. De brief van 14 december 2021 moet volgens verweerder worden aangemerkt als een voornemen tot handhavend op treden en heeft geen rechtsgevolgen. Daarmee kan de brief van 14 december 2021 niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, en staat hiertegen geen bezwaar open. In het verweerschrift geeft verweerder aan ook ten aanzien van de bouwwerken 7 en 8 geen besluit te hebben genomen op het handhavingsverzoek, nu de eigenaren van deze bouwwerken in de gelegenheid zijn gesteld om omgevingsvergunningen aan te vragen. Nu de uitkomst hiervan nog ongewis is, kan niet gesteld worden dat het handhavingsverzoek is afgewezen. Tot slot heeft eiseres geen procesbelang meer ten aanzien van de bouwwerken 7 en 8, nu deze bouwwerken inmiddels gesloopt zijn.
13. De rechtbank overweegt als volgt.
13.1.
De brief van 14 december 2021 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, nu verweerder hierin het handhavingsverzoek van eiseres ten aanzien van de bouwwerken 7 en 8 heeft afgewezen. Verweerder stelt immers dat hij de eigenaren van de bouwwerken de gelegenheid biedt een omgevingsvergunning aan te vragen alvorens hij zal besluiten tot handhavend optreden. Verweerder heeft daarmee aangegeven geen handhavingsbesluit te zullen nemen. Dit dient gekwalificeerd te worden als een (gedeeltelijke) afwijzing van het handhavingsverzoek.
13.2.
Verweerder heeft over de overige bouwwerken aangegeven een handhavingstraject te zullen starten, zonder dat daaraan op dat moment gevolg is gegeven (bijvoorbeeld met een vooraankondiging aan de overtreder(s)). Deze mededeling op zichzelf kan niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb omdat deze niet op enig rechtsgevolg is gericht. [7] Dit betekent dat het besluit van 14 december 2021 wat betreft deze bouwwerken een onvolledig besluit is. Het feit dat het besluit gebrekkig is ontneemt daaraan echter niet het besluitkarakter. Verweerder had in zijn besluit op bezwaar in het kader van een volledige heroverweging dit gebrek (juist) moeten herstellen, in plaats van het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
13.3.
De rechtbank merkt hierbij op dat de termijn om (volledig) op het handhavingsverzoek te beslissen ten tijde van het besluit op bezwaar ruimschoots verstreken was. In het licht van de opvatting van verweerder dat er nog geen sprake was van een besluit op dat verzoek, kan de rechtbank verweerders besluit op bezwaar geenszins volgen. Indien op een handhavingsverzoek, zoals verweerder stelt, nog niet is beslist terwijl de redelijke beslistermijn reeds ruimschoots is verstreken, en indien tegen een brief waarin wordt ingegaan op dat handhavingsverzoek bezwaar wordt gemaakt én vervolgens een beroep wordt ingesteld bij de rechtbank wegens niet tijdig beslissen op dat bezwaar, is een kennelijk niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar (omdat er volgens verweerder nog geen besluit voorligt waartegen bezwaar kan worden gemaakt) niet het meest voor de hand liggende (en zeker niet het meest burgervriendelijke of klantvriendelijke) besluit om te nemen.
13.4.
Voor zover verweerder bestrijdt dat eiseres procesbelang heeft, verwijst de rechtbank naar haar overwegingen onder 8.
14. Het voorgaande betekent dat het beroep gegrond is. Het bezwaar is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en had inhoudelijk behandeld moeten worden. Daarbij had moeten worden ingegaan op de afwijzing van het handhavingsverzoek ten aanzien van de bouwwerken 7 en 8, dat vervat zit in het besluit van 14 december 2021, en had de toewijzing van het verzoek ten aanzien van de overige bouwwerken volledig gemaakt moeten worden door dit te koppelen aan een handhavingsbesluit. Het besluit op bezwaar komt dus voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder op te dragen een nieuw besluit te nemen, omdat verweerder inmiddels op 15 juli 2022 een nieuw besluit op het handhavingsverzoek heeft genomen en het beroep ook daartegen wordt geacht te zijn gericht. Dit besluit komt hierna aan de orde.
14.1.
Omdat het beroep gegrond is moet verweerder aan eiseres het griffierecht vergoeden. Ook krijgt eiseres een vergoeding van haar proceskosten. Onder 24 gaat de rechtbank in op de aan eiseres verschuldigde griffierechten en proceskostenvergoeding.
15. De rechtbank merkt terzijde op dat het besluit op bezwaar naast het nietontvankelijk verklaren van het bezwaar wel, in de vorm van een mededeling van de stand van zaken over het handhavend optreden tegen diverse bouwwerken, feitelijk een (toewijzend) besluit op het handhavingsverzoek bevat in aanvulling op het besluit van 14 december 2021. Verweerder gaat daarbij immers in op reeds gestarte handhavingstrajecten, op de vraag welke bouwwerken reeds zijn verwijderd en in welke gevallen handhaving niet meer aan de orde is en op de mogelijkheden tot legalisatie van de geconstateerde overtredingen. De rechtbank ziet echter geen aanleiding dit onderdeel van het besluit op bezwaar inhoudelijk te bespreken, [8] nu het beroep van eiseres zich ook richt tegen het meer recente besluit op het handhavingsverzoek van 15 juli 2022.
Beoordeling van het besluit van 15 juli 2022
16. Eiseres stelt dat verweerder haar handhavingsverzoek met betrekking tot de bouwwerken 2 en 5 ten onrechte heeft afgewezen. Voor bouwwerk 2 geldt dat geen aanvraag is ingediend voor legalisatie, waardoor er ook geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Daarnaast heeft verweerder zich in zijn brief van 14 december 2021 reeds gemotiveerd op het standpunt gesteld dat bouwwerk 2 niet aan de voorwaarden voor legalisatie voldoet. Wat betreft bouwwerk 5 stelt eiseres vast dat er een aanvraag voor een omgevingsvergunning is ingediend. Verweerder heeft in zijn brief van 14 december 2021 uiteengezet dat dit bouwwerk niet aan de voorwaarden voldoet, waardoor er geen sprake is van een kansrijke aanvraag. Hieruit volgt dat ook voor dit bouwwerk legalisatie niet mogelijk is. Verweerder had daarom handhavend moeten optreden.
17. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij het handhavingsverzoek op dat moment terecht heeft afgewezen. Voor bouwwerk 2 bestaat een in het bestemmingsplan opgenomen mogelijkheid tot legalisatie. Verweerder heeft de eigenaar van het bouwwerk daarom in de gelegenheid gesteld om een aanvraag voor een omgevingsvergunning in te dienen. Ten aanzien van bouwwerk 5 is vastgesteld dat dit gedeeltelijk ontmanteld is en hierdoor niet meer geschikt om als jachtstoel/hoogzit te gebruiken. De eigenaar van dit bouwwerk heeft tevens een aanvraag omgevingsvergunning ingediend voor een jachtstoel/hoogzit.
18. De rechtbank overweegt als volgt.
18.1.
Zoals reeds geoordeeld is de brief van 14 december 2021 een besluit op het verzoek om handhaving. Het besluit van 15 juli 2022 moet daarom in beginsel worden aangemerkt als wijziging of vervanging van dit besluit. Verweerder heeft echter op 28 juni 2022 een besluit op het bezwaar van eiseres genomen tegen het besluit van 14 december 2021. In dat besluit op bezwaar heeft verweerder (ondanks de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar) een overzicht opgenomen van de stand van zaken over de handhaving tegen de verschillende bouwwerken, hetgeen gekwalificeerd kan worden als een toewijzend besluit op het handhavingsverzoek. Gelet hierop zou het besluit van 15 juli 2022 ook gekwalificeerd kunnen worden als een aanvulling op dat besluit op bezwaar. De rechtbank legt deze onduidelijkheid niet in het nadeel van eiseres uit en merkt het beroep van eiseres daarom aan als ook gericht tegen het besluit van 15 juli 2022. [9] De rechtbank ziet, voor zover het besluit van 15 juli 2022 moet worden gezien als een wijziging of vervanging van het besluit van 14 december 2021, geen aanleiding gebruik te maken van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb en het besluit terug te verwijzen naar verweerder, nu verweerder tot op heden niet voldoende zorg heeft gedragen voor een ordelijk verloop van de procedure.
18.2.
Ten tijde van het besluit van 15 juli 2022 waren alleen de bouwwerken 2 en 5 nog aanwezig. Verweerder heeft met betrekking tot de overige bouwwerken (1, 3, 4, 6, 7 en 8) het verzoek van eiseres toen dus terecht afgewezen, nu er geen overtreding is geconstateerd. Dat deze bouwwerken mogelijk (al dan niet na het daarvoor verkrijgen van een omgevingsvergunning) weer worden opgericht, doet daaraan niet af omdat de rechtbank moet toetsen of verweerder het besluit van 15 juli 2022, op basis van de omstandigheden zoals die toen waren, heeft mogen nemen.
18.3.
Voor wat betreft de bouwwerken 2 en 5 acht verweerder legalisatie mogelijk. Onder die omstandigheden acht de rechtbank het begrijpelijk dat verweerder niet direct overgaat tot het opleggen van een herstelsanctie zoals een last onder dwangsom. Verweerder wijst het verzoek ‘op dit moment’ af. De rechtbank leest hierin ten aanzien van bouwwerk nummer 5 dat verweerder concreet zicht op legalisatie aanwezig acht. Voor dit bouwwerk is op 21 mei 2022 een ontvankelijke aanvraag omgevingsvergunning ingediend. In afwijking van het eerdere ambtelijk advies van het C-team, dat als bijlage is gevoegd bij het besluit van 14 december 2021, is verweerder kennelijk voornemens positief te beslissen op deze aanvraag. Verweerder heeft immers belanghebbende een waarschuwingsbrief gestuurd en hem daarbij de mogelijkheid gegeven om deze omgevingsvergunning aan te vragen. Daarmee is sprake van concreet zicht op legalisatie ten aanzien van bouwwerk 5, waardoor verweerder het handhavingsverzoek voor dit bouwwerk heeft mogen (of zelfs moest) afwijzen.
18.4.
Verweerder heeft ook ten aanzien van bouwwerk nummer 2 een waarschuwingsbrief gestuurd naar de gestelde overtreder en deze daarin de mogelijkheid geboden een omgevingsvergunning aan te vragen. Verweerder heeft, zo neemt de rechtbank aan, bedoeld het handhavingsverzoek af te wijzen met als motivering dat gelet op die geboden mogelijkheid sprake is van (concreet) zicht op legalisatie. In tegenstelling tot bouwwerk nummer 5 is (of in ieder geval: was ten tijde van het besluit van 15 juli 2022) er echter geen sprake van een ontvankelijke aanvraag omgevingsvergunning voor bouwwerk nummer 2. Dat verweerder legalisatie mogelijk acht, is niet voldoende om te kunnen spreken van concreet zicht op legalisatie. [10] Ten tijde van het besluit van 15 juli 2022 was er geen sprake van een ontvankelijke aanvraag om een omgevingsvergunning en dat is in een geval als dit minimaal vereist om (voldoende concreet) zicht op legalisatie te kunnen aannemen. In tegenstelling tot bouwwerk nummer 5 had verweerder het handhavingsverzoek ten aanzien van bouwwerk 2 dus niet op deze grond mogen afwijzen.
19. Het beroep is gegrond voor zover dit ziet op de afwijzing van het verzoek om handhaving ten aanzien van bouwwerk 2. Het besluit van 15 juni 2022 komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Verweerder moet een nieuw besluit nemen in de plaats van het vernietigde deel van het besluit. Vanuit doelmatigheidsoverwegingen, en gelet op hetgeen onder 14 is overwogen, moet verweerder dit doen in de vorm van een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres voor zover dit ziet op bouwwerk 2. Dit nieuwe besluit moet verweerder zes weken na bekendmaking (door verzending aan partijen) van deze uitspraak nemen.
19.1.
Omdat het beroep gegrond is moet verweerder aan eiseres het griffierecht vergoeden. Ook krijgt eiseres een vergoeding van haar proceskosten. Onder 24 gaat de rechtbank in op de aan eiseres verschuldigde griffierechten en proceskostenvergoeding.
20. De rechtbank merkt ten overvloede nog het volgende op. Het door verweerder genomen besluit van 15 juli 2022 komt wat betreft bouwwerk 5 alsnog door de rechterlijke toets, gelet op de ex tunc toets (toets naar de omstandigheden zoals die toen waren). Verweerder heeft echter op het moment van het sluiten van het onderzoek in deze zaak op 4 mei 2023, dus ongeveer een jaar na het indienen van de omgevingsvergunningaanvraag voor bouwwerk 5, nog altijd niet besloten op deze aanvraag ter legalisatie van dit bouwwerk, noch is gebleken van enige voortgang in de behandeling van die aanvraag. Of inmiddels (ex nunc) dan nog steeds geoordeeld kan worden dat sprake is van voldoende concreet zicht op legalisatie van dit bouwwerk of van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhavend optreden kan worden afgezien, staat daarmee geenszins vast. De rechtbank constateert dat partijen erbij gebaat zijn als (bij voorkeur in samenspraak met alle partijen) er voor het betreffende gebied een plan wordt gemaakt met een nadere duiding van het aantal en de plaatsing van door de gebieds- en wildbeheerders gewenste bouwwerken, de beoordeling of hiervoor vergunningen moeten worden aangevraagd en of deze voor verlening in aanmerking komen. Pas op het moment dat deze vergunningen verleend worden, kan de rechtbank, indien eiseres tegen deze vergunningen in beroep gaat, een inhoudelijk oordeel vellen over de situatie. De rechtbank heeft immers in deze uitspraak vooral een juridische puzzel moeten leggen over een brij aan besluiten, zonder dat partijen daarmee inhoudelijk echt veel wijzer worden.

Conclusie en gevolgen

21. Zoals onder 10 geoordeeld, is het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar gegrond. De rechtbank stelt op grond van artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de aan eiseres verbeurde dwangsom vast op € 1.442,-.
22. Zoals onder 14 geoordeeld, is het beroep tegen het besluit op bezwaar gegrond. De rechtbank vernietigt het besluit op bezwaar.
23. Zoals onder 19 geoordeeld, is het beroep tegen het besluit van 15 juli 2022 (deels) gegrond. De rechtbank vernietigt het besluit van 15 juli 2022 voor zover het ziet op het afwijzen van het handhavingsverzoek ten aanzien van bouwwerk nummer 2. Verweerder moet, overeenkomstig hetgeen onder 20 is overwogen, een nieuw besluit nemen.
24. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. Omdat eiseres voor de behandeling van haar beroepen eenmaal griffierecht heeft betaald, krijgt zij ook eenmaal dit bedrag vergoed. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand per beroep als volgt vast.
24.1.
Ten aanzien van het beroep niet tijdig beslissen stelt de rechtbank de proceskosten vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5). Voor de zitting zal onder 24.2 een punt worden toegekend, nu alle beroepen gelijktijdig ter zitting zijn behandeld.
24.2.
Ten aanzien van het beroep tegen het besluit op bezwaar stelt de rechtbank de proceskosten vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).
24.3.
Ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 15 juli 2022 stelt de rechtbank de proceskosten vast op € 837,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Voor de zitting is onder 24.2 reeds een punt toegekend, nu alle beroepen gelijktijdig ter zitting zijn behandeld.

Beslissing

De rechtbank:
het beroep niet tijdig beslissen
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiseres gegrond;
  • stelt de hoogte van de aan eiseres verbeurde dwangsom vast op € 1.442,‑;
het besluit op bezwaar van 28 juni 2022
  • verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar gegrond;
  • vernietigt het besluit op bezwaar;
het nieuwe besluit van 15 juli 2022
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 15 juli 2022 gegrond
  • vernietigt het besluit van 15 juli 2022 voor zover dat ziet op het afwijzen van het handhavingsverzoek ten aanzien van bouwwerk nummer 2;
  • draagt verweerder op binnen 6 weken na bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres te nemen;
alle zaken
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 365,- aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.929,50,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van mr. N.C.M. van Bijnen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2023. .
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 4 juli 2023.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie hiervoor onder meer ABRvS 22 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3363.
2.Artikel 4:18 van de Awb.
3.Artikel 6:20, vierde lid, van de Awb.
4.Artikelen 6:7, 6:8, eerste lid, en 3:41 van de Awb.
5.Artikel 4:17 van de Awb.
6.Artikel 4:17, zesde lid, onder b en c, van de Awb
7.Zie hiervoor onder meer ABRvS 20 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3804.
8.Nog afgezien van de vraag of dit dan als heroverweging in bezwaar of als nieuw besluit op het verzoek om handhaving moet worden gezien.
9.Artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:20, derde lid, van de Awb.
10.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:614.