ECLI:NL:RBLIM:2023:3192

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
24 mei 2023
Zaaknummer
C/03/304782 / HA ZA 22-205
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldelijke vordering na beëindiging kredietovereenkomst voor zakelijk gebruik met toepassing van Richtlijn oneerlijke bedingen

In deze zaak vordert ING Bank N.V. betaling van een geldbedrag van gedaagden, die een kredietovereenkomst hadden afgesloten voor zakelijk gebruik. De kredietovereenkomst werd opgezegd vanwege aanhoudende limietoverschrijding. Gedaagden hebben verweer gevoerd tegen de vordering, onder andere door te stellen dat de gevorderde rente en kosten oneerlijk zijn volgens de Richtlijn oneerlijke bedingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kredietovereenkomst is afgesloten voor zakelijke doeleinden en dat gedaagden niet als consumenten kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft de vordering van ING grotendeels toegewezen, met uitzondering van een deel van de gevorderde rente, die werd aangepast op basis van de wettelijke rente. De rechtbank heeft ook de buitengerechtelijke kosten en beslagkosten toegewezen, evenals de proceskosten. Het vonnis is uitgesproken op 17 mei 2023.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/304782 / HA ZA 22-205
Vonnis van 17 mei 2023
in de zaak van
ING BANK N.V.,
te Amsterdam,
eisende partij,
hierna te noemen: ING,
advocaat: mr. D.J. Posthuma te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde sub 3],
te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mr. H.A.A. Berendsen te Heerlen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding en de daarbij overgelegde producties 1 tot en met 14
- de conclusie van antwoord en de daarbij overgelegde producties 1 tot en met 10
- de akte vermeerdering van eis en de daarbij overgelegde producties 15 tot en met 18
- de brief van 16 november 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- de akte overlegging producties 19 tot en met 21 van ING
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 16 februari 2023 en de daarbij gevoegde spreekaantekeningen van ING.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 6 maart 2009 heeft de [gedaagde sub 1] (mede handelend onder de naam [handelsnaam] ) bij ING een kredietovereenkomst (‘Actiefkrediet’) met een limiet van € 50.000 afgesloten. Op de overeenkomst zijn van toepassing de Algemene Bepalingen van Kredietverlening, de Algemene bepalingen van Pandrecht en de Algemene Voorwaarden.
2.2.
Naast de kredietovereenkomst hebben gedaagden sub 2 en 3 als vennoten van [gedaagde sub 1] op 6 maart 2009 tevens een V.O.F.- verklaring ondertekend, die onder meer inhoudt dat zij, naast de vennootschap, jegens de bank ‘hoofdelijk voor het geheel’ aansprakelijk zijn.
2.3.
Bij brief van 25 januari 2018 heeft ING aan de vennoten van ‘ [handelsnaam] ’ bericht dat in verband met een voortdurende limietoverschrijding de zakelijke rekening is geblokkeerd voor uitgaand betalingsverkeer en dat het dossier is overgedragen aan Vesting Finance.
2.4.
Vesting Finance heeft bij brief van 9 februari 2018 aan [gedaagden] medegedeeld dat de kredietfaciliteit is beëindigd vanwege de geruime tijd aanhoudende overstand op de rekening en het feit dat er niet of nauwelijks omzet op de zakelijke rekening binnenkwam.
2.5.
In vervolg op de beëindiging van de kredietfaciliteit zijn er verschillende contacten geweest tussen partijen. [gedaagden] zijn meerdere malen in de gelegenheid gesteld om een betalingsvoorstel te doen en er is gesproken over aflossing via de verkoop van registergoederen. Het is desondanks niet tot (substantiële) aflossing gekomen. Wel is via de accountant van [gedaagden] een voorstel tegen finale kwijting gedaan.
Dit heeft niet tot een regeling geleid. Op 21 maart 2022 is een laatste sommatie verzonden.

3.Het geschil

3.1.
ING vordert na vermeerdering van eis – samengevat – hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling van:
- een bedrag in hoofdsom van € 53.502,42, alsmede rente van € 5.521,33 en wettelijke rente over de hoofdsom van € 53.502,42 vanaf 19 april 2022 tot aan de dag der algehele voldoening,
  • een bedrag van € 1.405,-- aan buitengerechtelijke kosten,
  • een bedrag van € 1.623,16 voor de kosten van het conservatoire beslag,
  • de kosten van deze procedure, alsmede nakosten.
3.2.
[gedaagden] voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagden] betwisten niet dat ING een vordering op hen heeft ten gevolge van de beëindiging van de kredietovereenkomst. Wel hebben zij de omvang van die vordering betwist en een aantal bevrijdende verweren gevoerd.
4.2.
De betwisting van de omvang van de vordering is gebaseerd op de stelling dat ING onvoldoende inzicht heeft gegeven in de opbouw van die vordering.
4.3.
Naar aanleiding van dit verweer is door ING bij akte een bankafschrift overgelegd van de zakelijke rekening van [gedaagde sub 1] , met alle mutaties over de periode van 1 januari 2017 tot en met 20 oktober 2022, waaruit de opbouw van de vordering blijkt (productie 20). Daarbij heeft ING tijdens de mondelinge behandeling, onder verwijzing naar productie 20, toegelicht dat het gevorderde bedrag van € 53.502,42 is gebaseerd op het debetsaldo van 25 januari 2021 (te weten: € 53.868,59), verminderd met de op 6 januari 2021 geheven rente van € 366,17 (deze rente is dus niet in rekening gebracht). De datum van 25 januari 2021 is als uitgangspunt gehanteerd, omdat op die datum het negatieve saldo van de bankrekening is aangevuld vanuit de kredietrisicoreserve van ING, waarna het saldo nihil was (en geen rente meer werd berekend), aldus ING.
4.4.
Het gevorderde rentebedrag van € 5.521,33 betreft volgens ING de wettelijke rente (voor consumenten) vanaf 25 januari 2021 tot 19 april 2022. Vanaf 25 januari 2021 is geen contractuele rente meer in rekening gebracht.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is de opbouw van de hoofdsom met bovenstaande motivering van ING voldoende inzichtelijk gemaakt. Ten aanzien van de renteberekening komt de rechtbank, uitgaande van de door ING gestelde uitgangspunten, echter tot een ander resultaat. Wanneer op basis van de hoofdsom van € 53.502,42 de samengestelde wettelijke rente voor consumenten wordt berekend over de periode van 25 januari 2021 tot en met 18 april 2022, bedraagt de wettelijke rente € 1.321,23.
4.6.
De door [gedaagden] gevoerde bevrijdende verweren zien met name op de verschuldigdheid van de contractuele rente en kosten.
4.7.
Het meest verstrekkende verweer luidt – naar de rechtbank begrijpt – dat de overeengekomen rente en kosten een oneerlijk beding vormen als bedoeld in artikel 3 van de Richtlijn oneerlijke bedingen (Richtlijn 93/13). Op deze grond zouden de gevorderde rente en kosten die zijn verschenen na de opzeggingsbrief van 9 februari 2018 moeten worden afgewezen. Deze posten vormen een onevenredig hoge schadevergoeding, terwijl [gedaagden] geen gebruik meer konden maken van de kredietfaciliteit. Volgens [gedaagden] moet hun situatie gelijk worden gesteld met die van een consument, ook al is de kredietfaciliteit aan de V.O.F. toegekend. Het gaat hier om twee natuurlijke personen, die niet te vergelijken zijn met een professionele onderneming, aldus [gedaagden] .
4.8.
De rechtbank overweegt als volgt. Met Richtlijn 93/13 worden consumenten in de Europese Unie beschermd tegen oneerlijke bedingen en voorwaarden die kunnen zijn opgenomen in standaardovereenkomsten voor goederen en diensten die zij kopen. Daarbij wordt als consument aangemerkt ‘iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen'. De [gedaagde sub 1] – de personenvennootschap die de kredietovereenkomst heeft afgesloten – voldoet niet aan deze definitie van ‘consument’. Naar de rechtbank begrijpt beoogt [gedaagden] met haar beroep op ‘gelijkstelling met een consument’ echter een beroep te doen op de reflexwerking van Richtlijn 93/13.
4.9.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat daartoe echter – zoals ook door ING wordt aangevoerd – geen aanleiding. [gedaagden] exploiteerden (onder andere) een kledingwinkel. De kredietovereenkomst is tot stand gekomen tussen [gedaagde sub 1] en ING ten behoeve van zakelijk gebruik. Het doel hiervan was het verschaffen van werkkapitaal en/of financiering van activa. Dit doel houdt – zoals ING onweersproken heeft gesteld – direct verband met de gebruikelijke bedrijfsactiviteiten. Gelet op deze omstandigheden is niet gebleken dat de [gedaagde sub 1] kan worden gelijkgesteld aan een consument en bestaat geen grond voor toepassing van reflexwerking van Richtlijn 93/13. Het beroep hierop zal daarom worden afgewezen.
4.10.
[gedaagden] hebben daarnaast aangevoerd dat het oplopen van de rente en kosten – en daarmee het oplopen van de vordering – is te wijten aan stilzitten door ING, zodat dit voor haar rekening en risico dient te komen. [gedaagden] stelt daartoe dat ING pas op 22 april 2022 de dagvaarding aan [gedaagden] heeft laten betekenen, terwijl de kredietovereenkomst al op 9 februari 2018 (dus ruim 4 jaar eerder) is opgezegd.
4.11.
Naar het oordeel van de rechtbank dient aan dit tijdsverloop geen rechtsgevolg te worden verbonden, nu dit mede voor rekening komt van [gedaagden] . [gedaagden] hebben na de opzegging van het krediet door ING immers zelf regelmatig om uitstel gevraagd. ING heeft hen meerdere malen aangesproken en meerdere malen in de gelegenheid gesteld om tot een regeling te komen. ING heef onder meer geruime tijd afgewacht, omdat haar door [gedaagden] , via bemiddeling van hun accountant, is voorgehouden dat zij tot aflossing zouden overgaan na verkoop van onroerend goed. [gedaagden] zijn hier na die verkoop echter niet toe overgegaan en hebben ervoor gekozen om de vrijgekomen middelen voor andere doeleinden aan te wenden. Indien zij tot aflossing waren overgegaan, was de rente niet verder opgelopen. Voor zover de afhandeling daarnaast is vertraagd door stilzitten van ING geldt dat [gedaagden] bij het uitblijven van een reactie van ING op hun voorstel tot een minnelijke regeling zelf ook niet tot actie zijn overgegaan. Dit had wel op hun weg gelegen, temeer nu zij, als schuldenaren, hadden moeten begrijpen dat de rente en kosten bleven doorlopen. Ook dit verweer slaagt dus niet.
4.12.
De stelling van [gedaagden] dat hun accountant in 2018 met ING een kosten- en rentestop zou hebben afgesproken wordt door de rechtbank gepasseerd, nu deze stelling niet nader is gemotiveerd en door ING is betwist.
4.13.
Gelet op het voorgaande zal de gevorderde hoofdsom van € 53.502,42 worden toegewezen. De gevorderde (wettelijke) rente (op grond van artikel 6:119 BW) over de periode van 25 januari 2021 tot en met 18 april 2022 van € 5.521,33 zal de rechtbank gedeeltelijk toewijzen, en wel tot een bedrag van € 1.321,23.
4.14.
Ten aanzien van de gevorderde buitengerechtelijke kosten overweegt de rechtbank als volgt. Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) is van toepassing. Het verzuim is op of na 1 juli 2012 ingetreden. ING heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. ING heeft daarom recht op een vergoeding voor de kosten van die werkzaamheden. De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is niet hoger dan het tarief dat in het Besluit is bepaald. Daarom wordt – nu ING de BTW niet kan verrekenen – € 1.405,00 toegewezen.
4.15.
Uit het voorgaande volgt dat in totaal het volgende bedrag wordt toegewezen:
- hoofdsom,
53.502,42
- rente
1.321,23
- buitengerechtelijke incassokosten
1.405,00
totaal
56.228,65
4.16.
ING vordert [gedaagden] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden vastgesteld op € 384,16 voor kosten deurwaarder en € 563,00 voor salaris advocaat (1,0 punt(en) × € 563,00), totaal € 947,16.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het griffierecht voor het beslagrekest (€ 676,00) ten onrechte niet is verrekend met het griffierecht in de hoofdzaak. De rechtbank heeft opdracht gegeven tot terugbetaling van het bedrag van € 676,00, zodat het totaal geheven griffierecht in beide zaken wordt vastgesteld op € 2.837,00.
4.17.
[gedaagden] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van ING als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
140,5
- griffierecht
2.837,00
- salaris advocaat
2.957,5
(2,50 punten × € 1.183,00)
Totaal
5.259,09
4.18.
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Daarin ziet de voorzieningenrechter aanleiding de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling te vermelden (vergelijk HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853, rov. 2.3).
4.19.
De veroordeling wordt (deels) hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om aan ING te betalen een bedrag van € 54.823,65, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de hoofdsom van € 53.502,42, met ingang van 19 april 2022, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de buitengerechtelijke kosten, tot op heden vastgesteld op € 1.405,
5.3.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 947,16,
5.4.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van ING tot dit vonnis vastgesteld op € 5.259,094, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. E.C.M. Hurkens en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2023.
EvdS