ECLI:NL:RBLIM:2023:3154

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 april 2023
Publicatiedatum
22 mei 2023
Zaaknummer
C/03/304661 / HA ZA 22-199
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de verplichting van pensioenfonds ABP om aanvraag tot herplaatsingstoelage in behandeling te nemen

In deze zaak vordert eiser, die als ambtenaar bij de gemeente Bodegraven heeft gewerkt, dat de rechtbank verklaart dat het pensioenfonds ABP gehouden is zijn aanvraag tot toekenning van een herplaatsingstoelage in behandeling te nemen. Eiser heeft in het verleden een aanvraag gedaan voor deze toelage, maar ABP heeft deze afgewezen op grond van het feit dat de ABP-wet niet meer van toepassing zou zijn na de privatisering in 1996. Eiser stelt dat hij zijn aanvraag vóór deze datum heeft ingediend en dat ABP ten onrechte niet op zijn aanvraag is ingegaan. De rechtbank moet beoordelen of de aanvraag van eiser inderdaad vóór 1 januari 1996 is gedaan en of ABP verplicht is deze in behandeling te nemen. De rechtbank concludeert dat de brief van eiser van 11 oktober 1991, hoewel niet meer beschikbaar, ABP aanleiding heeft gegeven om te beoordelen of hij in aanmerking kwam voor de herplaatsingstoelage. De rechtbank oordeelt dat ABP de aanvraag van eiser in behandeling moet nemen en veroordeelt ABP in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/304661 / HA ZA 22-199
Vonnis van 19 april 2023 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat: mr. D.H. Stibbe te Amsterdam,
tegen
de stichting
STICHTING PENSIOENFONDS ABP,
gevestigd te Heerlen,
gedaagde,
advocaat: mr. E. Lutjens te Amsterdam.
Partijen zullen hierna “ [eiser] ” en “ABP” genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met de producties 1 t/m 3,
- de conclusie van antwoord met de producties 1 t/m 9,
- de brief van 5 oktober 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de brief van mr. Stibbe met daarbij de producties 4 t/m 9,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 1 maart 2023, waarbij mr. Stibbe pleitaantekeningen en mr. Lutjens zittingsaantekeningen heeft voorgedragen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is werkzaam geweest als ambtenaar bij de gemeente Bodegraven en heeft uit dien hoofde ook deelgenomen in de pensioenregeling voor overheidswerknemers.
2.2.
Bij beslissing van 10 mei 1988 heeft ABP verklaard dat [eiser] blijvend (arbeids)ongeschikt is voor het verrichten van zijn werkzaamheden als ambtenaar (productie 4 bij conclusie van antwoord).
2.3.
Bij beslissing van eveneens 10 mei 1988 heeft ABP aan [eiser] medegedeeld dat hij, op grond van artikel K2 van de Algemene burgerlijke pensioenwet (hierna: “ABP-wet”) voor 38 uren per week herplaatsbaar is bevonden (productie 5A bij conclusie van antwoord).
2.4.
In de brief van eveneens 10 mei 1988 (productie 5B bij conclusie van antwoord) heeft ABP aan [eiser] het volgende geschreven:
“Wij delen u mede, dat wij met de Beoordelingscommissie bedoeld in artikel K3 van de Algemene burgerlijke pensioenwet van mening zijn, dat u herplaatsbaar bent, onder meer als medewerker interne zaken/raadsnotulist elders.
Indien u in een lager bezoldigde betrekking wordt herplaatst, kunt u ons verzoeken in aanmerking te komen voor een herplaatsingstoelage als bedoeld in artikel K5 van genoemde wet.”
2.5.
Bij brief van 18 november 1991 (productie 1 bij dagvaarding, hierna: de reactie van ABP) heeft ABP in reactie op een brief van 11 oktober 1991 van [eiser] aan ABP (hierna: de brief van [eiser] ) het volgende geschreven:
2.6.
Met ingang van 17 juni 1994 is door ABP aan [eiser] een invaliditeitspensioen toegekend.
2.7.
Bij e-mailbericht van 17 maart 2020 heeft [eiser] een aanvraag voor de herplaatsingstoelage gedaan (productie 1 bij conclusie van antwoord).
2.8.
Bij brief van 19 maart 2020 (productie 2 bij conclusie van antwoord) heeft ABP aan [eiser] het volgende geschreven:
Wij wijzen uw aanvraag voor een herplaatsingstoelage af.
Vanaf 1996 is ABP geprivatiseerd en mag ABP de ABP-wet niet meer toepassen. Dit heeft de wetgever zo geregeld. De wetgever wilde namelijk niet meer dat een pensioenfonds dat is geprivatiseerd, nog een wet uitvoert. De ABP-wet is vanaf 1 januari 1996 daarom ingetrokken. Alleen als u voor 1996 een verzoek om herplaatsingstoelage had ingediend, had ABP dat in behandeling kunnen nemen. Een verzoek van na 31 december 1995 mag ABP niet meer in behandeling nemen. Die bevoegdheid heeft ABP niet meer. Bovendien heeft ABP u een invaliditeitspensioen toegekend met ingang van juni 1994. Tijdens de ABP-wet was het niet mogelijk om zowel voor een herplaatsingstoelage als een invaliditeitspensioen in aanmerking te komen.”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • voor recht verklaart dat ABP op basis van de overgangsbepalingen van de Wet ABP gehouden is de aanvraag van [eiser] tot de toekenning van een herplaatsingstoelage in behandeling te nemen,
  • ABP in de kosten van deze procedure veroordeelt.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen, in de kern begrepen, het navolgende ten grondslag. [eiser] stelt dat hij een aanvraag tot toekenning van een herplaatsingstoelage heeft gedaan bij brief van 11 oktober 1991 en dat ABP ten onrechte die aanvraag niet in behandeling heeft genomen.
3.3.
ABP betwist de vorderingen van [eiser] . ABP voert, in de kern begrepen, aan dat [eiser] vóór 1 januari 1996 geen aanvraag tot toekenning van een herplaatsingstoelage heeft gedaan en dat hij, zou dat anders zijn, ook niet voor toekenning van een herplaatsingstoelage in aanmerking zou zijn gekomen, omdat van enige nieuwe betrekking van [eiser] niet is gebleken. In zoverre heeft [eiser] geen belang bij zijn vorderingen, aldus ABP.
3.4.
Op de stellingen van partijen zal, voor zover relevant, in het navolgende nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De herplaatsingstoelage was een in de, in 1996 met de privatisering van ABP vervallen, ABP-wet genoemde inkomenstoelage voor het geval een arbeidsongeschikt verklaarde ambtenaar werd herplaatst in een lager bezoldigde betrekking. Het doel van de herplaatsingstoelage was om het aanvaarden van een andere betrekking te stimuleren, ook al was de bezoldiging in die betrekking lager.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvraag tot toekenning van een herplaatsgingstoelage door ABP in behandeling moet worden genomen, indien deze aanvraag vóór 1 januari 1996 is gedaan. Als dus vast komt te staan dat [eiser] de aanvraag voor 1 januari 1996 heeft gedaan, kan de verklaring voor recht in beginsel worden toegewezen.
4.3.
Tussen partijen staat ook vast dat [eiser] op 11 oktober 1991 een brief aan ABP heeft gestuurd. Over de inhoud en strekking van deze brief verschillen partijen echter van mening, omdat (een kopie van) de brief zich niet (meer) in de administratie van [eiser] of van ABP bevindt. Het uitgangspunt is dat het ontbreken van de brief voor risico van [eiser] komt, nu op hem de stelplicht en – bij gemotiveerde betwisting door ABP – bewijslast rust van de stelling dat hij destijds de aanvraag tot toekenning van een herplaatsingstoelage heeft gedaan.
4.4.
Nu de brief waar deze zaak in de kern om draait, niet meer beschikbaar is, maar wel vaststaat dat zij is geschreven, zal de rechtbank uit de bewoordingen van de reactie van ABP, in samenhang met andere aanknopingspunten uit het dossier, moeten afleiden wat [eiser] heeft geschreven in zijn brief van 11 oktober 1991 en of zulks kwalificeert als een verzoek tot toekenning van een herplaatsingstoelage.
4.5.
Het eerste aanknopingspunt dat de rechtbank in haar beoordeling betrekt, is de tekst van de brief van 10 mei 1988 (productie 5B bij conclusie van antwoord), waarin ABP aan [eiser] laat weten dat hij een aanvraag tot toekenning van een herplaatsingstoelage kan doen. ABP heeft [eiser] dus eerder, dat wil zeggen al voor 1991, al zelf op die mogelijkheid geattendeerd. Daar komt bij dat uit de reactie van ABP volgt dat [eiser] ABP heeft verzocht om “geëigende maatregelen” te nemen in verband met het feit dat hij per 1 juni 1989 geen uitkering kreeg. Uit de reactie van ABP bleek dat zij “tot onze spijt” op dat moment niets voor [eiser] kon doen, althans geen financiële maatregelen kon treffen. De rechtbank leidt daaruit af dat ABP de brief van [eiser] van 11 oktober 1991 dus kennelijk heeft opgevat als verzoek tot het verstrekken van enige uitkering aan [eiser] . Ter motivering van de onmogelijkheid om ten faveure van [eiser] financiële maatregelen te treffen, heeft ABP in haar reactie opgenomen dat het recht op invaliditeitspensioen of herplaatsingstoelage op dat moment nog niet vast stond. Zou ABP de brief van [eiser] niet als een aanvraag tot toekenning van een herplaatsingstoelage hebben begrepen, dan had zij ook niet een dergelijke motivering hoeven opnemen. Het ambtshalve toekennen van een herplaatsingstoelage is immers niet aan de orde, zo staat tussen partijen vast.
4.6.
Uit deze aanknopingspunten in samenhang bezien, trekt de rechtbank de conclusie dat de brief van [eiser] van 11 oktober 1991 ABP aanleiding heeft gegeven om te beoordelen of hij in aanmerking kwam voor een herplaatsingstoelage en dat die beoordeling op dat moment nog niet tot toekenning leidde. Dat betekent dus niet dat [eiser] geen aanvraag tot toekenning heeft gedaan, maar enkel dat ABP daar niet positief op heeft beslist. Of de situatie destijds als een onvolledige aanvraag of een afgewezen aanvraag moet worden beschouwd, kan in het midden blijven, omdat enkel een verklaring voor recht wordt gevorderd dát een aanvraag voor 1 januari 1996 is gedaan. Dat is het geval, zodat de verklaring voor recht in beginsel kan worden toegewezen.
4.7.
Het voorgaande kan anders zijn als [eiser] geen belang bij zijn vordering zou hebben. Ter motivering van dat standpunt heeft ABP aangevoerd dat [eiser] niet aan de voorwaarden voor toekenning van een herplaatsingstoelage voldeed. Van enige nieuwe betrekking van [eiser] was niet gebleken en met het aanvaarden van een betrekking was ABP niet bekend, althans daarvan niet op de hoogte gesteld (conclusie van antwoord sub 4.8), aldus ABP.
4.8.
Dat standpunt kan in het licht van de door [eiser] in het geding gebrachte productie 5 (brief van 7 maart 1995 met bijgevoegd een ingevuld ABP formulier “aanvraag om toekenning van een herplaatsingstoelage (HPT)” en werkgeversverklaring van MultiChoice Nederland BV) geen stand houden. [eiser] had een andere betrekking aanvaard en heeft ABP daarvan op de hoogte gesteld, zo volgt uit die productie. Aan welke andere voorwaarde [eiser] niet heeft voldaan, is door ABP niet aangevoerd. De toetsing aan de voorwaarden vindt bovendien niet plaats in dit civielrechtelijke geschil.
4.9.
De rechtbank volgt ABP ook niet in haar standpunt dat, als de brief van [eiser] als aanvraag beschouwd had moeten worden, hij geen belang bij zijn vorderingen zou hebben, omdat de reactie van ABP dan als beslissing houdende een afwijzing van de aanvraag gezien moet worden (conclusie van antwoord sub 3.4) en [eiser] geen bezwaar en beroep heeft ingesteld. Van een beslissing is niet ondubbelzinnig gebleken. De reactie van ABP is immers informatief van aard, zo is door ABP zelf betoogd en zulks volgt ook letterlijk uit haar reactie, die bovendien als onderwerp “inlichtingen” vermeldt. Voor een besluit is meer dan informatieverstrekking nodig.
4.10.
In dit geschil kan de rechtbank dus niet tot het oordeel komen dat [eiser] geen belang heeft bij zijn vorderingen. De gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen. ABP zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden begroot op € 314,00 aan griffierecht en € 1.196,00 (2,0 x tarief € 598,00) aan salaris advocaat. Bij een separate veroordeling in de nakosten bestaat geen belang aan de zijde van [eiser] , nu de proceskostenveroordeling die kosten omvat (HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853).

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat het ABP gehouden is de aanvraag van [eiser] strekkende tot de toekenning van een herplaatsingstoelage in behandeling te nemen,
5.2.
veroordeelt ABP in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 314,00 aan griffierecht en € 1.196,00 aan salaris advocaat,
5.3.
verklaart de veroordeling onder 5.2. uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. V.E.J. Noelmans en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2023.