ECLI:NL:RBLIM:2023:3036

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
ROE 23/819 en ROE 23/811
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom voor bouwwerken zonder omgevingsvergunning

Op 11 mei 2023 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak waarin eiseres verzocht om een voorlopige voorziening met betrekking tot een last onder dwangsom die was opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein. De last onder dwangsom was opgelegd in verband met twee bouwwerken die zonder omgevingsvergunning waren opgericht en in strijd waren met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter oordeelde dat het beroep van eiseres gegrond was voor één van de bouwwerken, omdat verweerder niet had onderkend dat dit bouwwerk onder de bescherming van het bouwovergangsrecht viel. De last onder dwangsom voor het andere bouwwerk bleef echter in stand, omdat handhavend optreden gerechtvaardigd was. De voorzieningenrechter concludeerde dat er onvoldoende bijzondere omstandigheden waren die het handhavend optreden onevenredig maakten. De uitspraak werd gedaan na een zitting op 3 mei 2023, waar eiseres en haar ouders aanwezig waren, bijgestaan door hun gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft de begunstigingstermijn voor het bouwwerk dat onder het overgangsrecht valt verlengd tot vier weken na de uitspraak, zodat eiseres de gelegenheid heeft om een omgevingsvergunning aan te vragen. De kosten van de procedure werden vergoed aan eiseres, omdat het beroep gegrond werd verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 23/811 en ROE 23/819

uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 mei 2023

op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. S.J.H.G.M. Schils),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein, verweerder

(gemachtigde: mr. Z. Stork).

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd in verband met twee zonder omgevingsvergunning opgerichte bouwwerken op het perceel [kadasternummer] te [woonplaats] .
Bij besluit van 27 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2023. Namens eiseres zijn haar ouders verschenen: [naam 1] en zijn echtgenote, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 2] .
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Inleiding
1. Bij het primaire besluit heeft verweerder, na een vooraankondiging daarvan op 5 juli 2022, aan eiseres een last onder dwangsom van € 1.500 per week opgelegd in verband met twee zonder omgevingsvergunning opgerichte bouwwerken: een berging (hierna: bouwwerk 1) en een caravan/tuinhuis/schuilhut (hierna: bouwwerk 2), op het perceel [kadasternummer] nabij de [adres] in [woonplaats] . Deze bouwwerken zijn zonder omgevingsvergunning opgericht en zijn in strijd met het bestemmingsplan. [1] De last strekt ertoe dat de bouwwerken blijvend worden verwijderd. Bij besluit van 26 oktober 2022 heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot 6 weken na het bestreden besluit. Desgevraagd door de voorzieningenrechter heeft verweerder de begunstigingstermijn vervolgens verlengd tot twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter.
2. Eiseres voert in beroep – kort samengevat – aan dat handhavend optreden in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De bouwwerken zijn al zeker 25 jaar ter plekke aanwezig en verweerder heeft hier nooit tegen opgetreden. Eiseres heeft het perceel sinds enkele jaren in eigendom en heeft diverse bouwwerken en opslag/ rommel op het perceel verwijderd en alleen deze twee bouwwerken, na deze te hebben opgeknapt, laten staan. Eiseres is van mening dat legalisering van de bouwwerken mogelijk is, omdat dit in overeenstemming is met de omgevingsvisie van verweerder. Handhavend optreden is volgens eiseres verder in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aangezien er in de directe omgeving meerdere bouwwerken zijn waartegen niet wordt opgetreden. Mede in dit verband stelt eiseres dat sprake is van een ondeugdelijke motivering van de prioritering op basis van het VTH-beleid van de gemeente. Volgens eiseres geldt voor haar bouwwerken een lage prioritering. Ook is handhavend optreden in dit geval in strijd met het vertrouwensbeginsel. Haar is immers meegedeeld dat de bestaande bebouwing vergunningvrij opgewaardeerd kon worden. Ten slotte stelt eiseres dat de bouwwerken vallen onder het overgangsrecht. In dat verband stelt zij dat door haar geen nieuwe bouwwerken zijn geplaatst.
3. De voorzieningenrechter gaat hierna in op voornoemde beroepsgronden, waarbij na weergave van het juridische toetsingskader, eerst de vraag aan de orde komt of de bouwwerken onder het in het bestemmingsplan opgenomen overgangsrecht vallen en of legalisering mogelijk is en daarna achtereenvolgens het vertrouwensbeginsel, de prioritering die hier aan handhaving gegeven is, het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
Toetsingskader
4. Onderhavig perceel is gelegen in de bestemmingsplannen ‘Buitengebied 2019’ en ‘Erfgoed Stein’ en heeft de bestemming ‘Agrarisch met waarden’. Op deze gronden mogen op grond van artikel 5.2 van de planregels, op enkele hier niet van toepassing zijnde uitzonderingen na, geen gebouwen worden opgericht. Vast staat dat de twee bouwwerken niet vergunningvrij zijn en dat eiseres voor de huidige bouwwerken c.q. de verrichte bouwactiviteiten geen omgevingsvergunning heeft.
5. Op grond van vaste jurisprudentie [2] zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Verder kan handhavend optreden zo onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Is er sprake van een overtreding / vallen de bouwwerken onder het overgangsrecht?
6. Zoals onder 3 vermeld is sprake van omgevingsvergunningplichtige bouwwerken waarvoor, in ieder geval in de huidige vorm, eiseres geen omgevingsvergunning heeft en die in strijd zijn met de bestemming ingevolge het bestemmingsplan. Eiseres stelt dat deze bouwwerken onder het in het bestemmingsplan opgenomen overgangsrecht vallen. Dat zou betekenen dat in zoverre geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan en dat in zoverre geen sprake zou zijn van een overtreding en dat een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, als die aangevraagd wordt, verleend zou moeten worden (in ieder geval voor zover de bouwwerkzaamheden onder het overgangsrecht vallen). Over dit beroep van eiseres op het overgangsrecht overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
7. Ingevolge artikel 33.1 van de planregels mag (kort gezegd) een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig is en afwijkt van het bestemmingsplan, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd. De peildatum van inwerkingtreding van het bestemmingsplan is, zo is ter zitting vastgesteld, (omstreeks) februari 2020.
8. Op grond van vaste jurisprudentie [3] dient degene die zich op gebruiksovergangsrecht beroept de feiten en omstandigheden waarop dat beroep rust aannemelijk te maken.
9. Met betrekking tot bouwwerk 1 (een berging/schuilgelegenheid voor vee) overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
9.1.
Niet in geschil is dat op deze plek reeds gedurende lange tijd (circa 25 jaar) een bouwwerk staat. Namens eiseres is ter zitting aangevoerd dat zij slechts het dak en de wanden van dit bestaande bouwwerk heeft vernieuwd, en dat het bouwwerk, anders dan verweerder stelt, door haar niet is vergroot.
9.2.
Eiseres heeft een verklaring van 11 juli 2022 overgelegd van een omwonende, die onder meer verklaart: “
(…) We (…) kennen de situatie daardoor al meer dan 35 jaar erg goed (…). Er heeft sinds 2018 een grote opruimactie plaatsgevonden en is het geheel enorm opgeschoond. De caravan, die er al 25 jaar staat was behoorlijk vervallen en is door mevr. [eiseres] op het chassis van deze caravan opgewaardeerd tot een schuilgelegenheid. Ook de nabij gelegen vervallen paardenstal (van hout en ijzer) met opslagmogelijkheid stond er net zo lang en is keurig opgeknapt.” De caravan betreft bouwwerk 2 waarop de voorzieningenrechter hierna onder 10 ingaat. De door deze omwonende genoemde paardenstal betreft bouwwerk 1. Ter zitting heeft de vader van eiseres verklaard dat het dak van de paardenstal was ingestort en dat deze is gerepareerd en vervangen en dat de houten wanden waren verrot en zijn vernieuwd. Het volume is daarbij niet vergroot. De voorzieningenrechter acht deze verklaring ter zitting voldoende gedetailleerd en voldoende overtuigend om mee te nemen als bewijs.
9.3.
Uit de beide onder 9.2 genoemde bewijsmiddelen volgt een gedeeltelijke vernieuwing van het bestaande bouwwerk zonder dat de afwijking naar aard en omvang is vergroot.
9.4.
Verweerder beroept zich op overgelegde luchtfoto’s en stelt dat daaruit een vergroting van het bouwwerk blijkt. De voorzieningenrechter kan op basis van deze luchtfoto’s echter niet vaststellen dat het bestaande bouwwerk op deze plek is vergroot. Het bouwwerk gaat te veel schuil onder de boomkruinen om dat op de luchtfoto’s te kunnen zien.
9.5.
Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat bouwwerk 1 valt onder het overgangsrecht voor bouwwerken en dat dit dus gedeeltelijk mag worden vernieuwd zoals is gebeurd.
9.6.
In het primaire besluit heeft verweerder nog gesteld dat het bouwwerk in strijd is met het vorige, in 2019 vastgestelde, bestemmingsplan en om die reden niet onder het bouwovergangsrecht valt. In artikel 33.1, onder c, van de planregels staat immers dat het overgangsrecht niet van toepassing is op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan. Hoewel verweerder dit standpunt ter zitting desgevraagd heeft verlaten, nu verweerder stelt dat het bouwwerk is vergroot, merkt de voorzieningenrechter hierover het volgende op. Nu aannemelijk is dat het vernieuwde bouwwerk er al circa 25 jaar staat, kan dit ook onder het overgangsrecht van het vóór het vorige bestemmingsplan geldende bestemmingsplan vallen. Niet onderzocht is in hoeverre dit overgangsrecht onderscheid maakte tussen legale en illegale situaties. Bovendien blijkt uit de stukken onvoldoende of voor het oorspronkelijke bouwwerk in het verleden geen omgevingsvergunning is verleend. In de stukken (vooraankondiging) wordt slechts gesteld dat eiseres niet over een omgevingsvergunning beschikt voor de door haar verrichte bouwactiviteiten. [4]
9.7.
Hetgeen onder 9.5 is geoordeeld betekent dat geen sprake is strijd met het bestemmingsplan, in ieder geval wat betreft de vernieuwingen van het bouwwerk, maar alleen van bouwen zonder omgevingsvergunning. [5] Het bestreden besluit is in zoverre wat betreft de beschrijving van de overtreding onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd. Dat betekent dat het bestreden besluit voor wat betreft bouwwerk 1 voor vernietiging in aanmerking komt.
9.8.
Nu gelet op het voorgaande bouwwerk 1 kan worden gelegaliseerd (in ieder geval de vernieuwingen daarvan), mits eiseres daarvoor een omgevingsvergunning aanvraagt, is handhavend optreden ter verwijdering van dat bouwwerk bovendien niet zonder meer (zonder nadere afweging over de legaliseringmogelijkheden) evenredig. Weliswaar is er geen sprake van concreet zicht op legalisering omdat nog geen omgevingsvergunning is aangevraagd, maar de voorzieningenrechter acht handhavend optreden ter verwijdering van het bouwwerk onder de gegeven omstandigheden (namelijk een onjuist uitgangspunt van verweerder over de strijd met het bestemmingsplan en de mogelijkheden van legalisering) vooralsnog een te vergaande maatregel. Een omgevingsvergunning (voor de vernieuwingen/ verrichte bouwwerkzaamheden), indien deze wordt aangevraagd, komt op basis van hetgeen onder 9.5 is geoordeeld immers voor verlening in aanmerking. Verweerder moet eerst een betere afweging maken over legalisering van het bouwwerk [6] en in dat verband (indien die afweging een positieve uitkomst heeft) de gelegenheid geven tot het indienen van een omgevingsvergunningaanvraag.
10. Met betrekking tot bouwwerk 2 (het tuinhuis) overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
10.1.
Uit de luchtfoto/ vogelvluchtfoto van 2019 blijkt dat op deze plek een stacaravan stond op een houten plateau. Op de foto van 2020 is alleen nog dit plateau te zien: de caravan zelf is geheel verwijderd. Op de foto van 2021 is het huidige tuinhuis te zien op het plateau. Het voorgaande stemt overeen met de onder 9.2 aangehaalde verklaring van de omwonende, waarin hij zegt dat de schuilhut op het chassis van de caravan is opgewaardeerd tot een schuilgelegenheid. De vader van eiseres heeft dit ter zitting ook verklaard: het houten platform (het chassis) is blijven staan, de caravan is verwijderd en vervangen door het tuinhuis.
10.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit het voorgaande volgt dat bouwwerk 2 niet slechts gedeeltelijk is vernieuwd of veranderd en derhalve niet onder het overgangsrecht voor bouwwerken valt. Dit betekent dat verweerder terecht strijd met het bestemmingsplan heeft aangenomen voor dit bouwwerk.
11. De overige beroepsgronden hoeven wat betreft bouwwerk 1 geen bespreking meer, maar wel wat betreft bouwwerk 2. De voorzieningenrechter gaat hierna in op deze beroepsgronden voor zover deze zien op bouwwerk 2.
Is legalisering van bouwwerk 2 mogelijk?
12. Op grond van vaste jurisprudentie [7] volstaat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bouwwerk afbreuk doen aan het in de Omgevingsvisie opgenomen beleid dat in het buitengebied een groene woonomgeving centraal staat. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich gelet op dit beleid niet op dat standpunt mag stellen. Nu het bestemmingsplan een dergelijk bouwwerk niet toestaat en verweerder grote waarde hecht aan het groene (en daarmee zoveel mogelijk onbebouwde) karakter van dit gebied, is dit standpunt niet onredelijk. Dit betekent dat er geen concreet zicht op legalisering van bouwwerk 2 bestaat.
Is handhavend optreden in strijd met het vertrouwensbeginsel?
13. In een e-mail bericht van 9 mei 2019 van een medewerker van de gemeente Stein aan de moeder van eiseres, met als onderwerp ‘bestaande bebouwing [adres] [woonplaats] ’ staat het volgende: “
Zoals telefonisch besproken is onderhoud vergunningsvrij maar is herbouw vergunningsplichtig. Vandaar mijn advies om de bestaande bebouwing op te waarderen en niet te slopen.” Eiseres stelt dat zij op basis daarvan is overgegaan tot het opwaarderen van bouwwerk 2 en erop mocht vertrouwen dat dit (vergunningvrij) mogelijk was.
14. De voorzieningenrechter verwijst naar hetgeen onder 9.1 is vastgesteld: de staracavan is vervangen door een tuinhuis. Dergelijke werkzaamheden vallen niet meer onder de in de e-mail gebruikte termen “onderhoud” en “opwaarderen”, los van de vraag wat precies onder die laatste term moet worden verstaan. Aan de e-mail kan in redelijkheid niet de verwachting worden ontleend dat deze vervanging toegestaan zou zijn. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
Is de prioritering van het handhavend optreden conform verweerders VTH-beleid?
15. Op grond van verweerders handhavingsbeleid (VTH-Beleidsplan 2022-2026) hanteert de gemeente een lage, gemiddeld lage, gemiddeld hoge of hoge prioriteit van handhaving, afhankelijk van het soort overtreding. Eiseres vindt dat in dit geval sprake is van een lage prioriteit en dat daarom (nadat 25 jaar niet handhavend is opgetreden) niet handhavend kan worden opgetreden. Verweerder stelt dat sprake is van gemiddelde prioriteit en dat, zeker nu een melding is gedaan van een illegale situatie, handhavend optreden gerechtvaardigd is.
16. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op grond van bijlage 2 bij het VTH-Beleidsplan sprake is van een gemiddeld hoge prioriteit, op basis van “strijdig gebruik gronden”. Bouwwerk 2 is immers in strijd met het bestemmingsplan. Illegale Wabo activiteiten staan zelfs met een hoog risico aangegeven. De stelling van eiseres dat sprake zou zijn van een lage prioriteit omdat sprake is van een bijgebouw moet worden verworpen omdat op het perceel geen (ander) (hoofd)gebouw aanwezig is dan de bouwwerken 1 en 2. Dit betekent dat de prioritering door verweerder conform het VTH-beleid is. Bovendien is niet in geschil dat een melding gedaan is door een omwonende, zodat zelfs een lage prioritering niet aan handhavend optreden in de weg zou staan.
Is handhavend optreden in strijd met het gelijkheidsbeginsel?
17. Eiseres heeft een aantal gevallen in de directe omgeving opgevoerd waarin volgens eiseres sprake is van een vergelijkbare situatie, terwijl daar niet handhavend tegen wordt opgetreden. Dat is volgens eiser in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
18. Verweerder zegt dat uit onderzoek is gebleken dat er bouwwerken zijn in de omgeving van het perceel van eiseres die inderdaad kunnen worden aangemerkt als gelijke gevallen (illegale bouwwerken in het buitengebied). Verweerder heeft echter (pas ter zitting concreet, dat wil zeggen met een afweging per bouwwerk) toegelicht dat op basis van het handhavingsbeleid ook tegen deze bouwwerken handhavend zal worden opgetreden. De desbetreffende percelen zijn, volgens verweerder, opgenomen in de ‘werkvoorraad’. Ter zitting heeft verweerder verder nog toegelicht dat inmiddels meer handhavers zijn aangenomen bij de gemeente en dat controles op de betreffende percelen en vervolgacties in de planning zijn opgenomen.
19. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder met de toelichting ter zitting voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in het geval van eiseres niet anders gehandeld wordt dan in andere, gelijke gevallen. In dit verband kan ook gewezen worden naar hetgeen onder 16 over de prioritering is geoordeeld: verweerder heeft niet ten onrechte aan onderhavige overtreding de huidige prioriteit gegeven. Dit betekent dat het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
Is handhavend optreden in strijd met het evenredigheidsbeginsel?
20. Eiseres vindt handhavend optreden in dit geval onevenredig gelet op het tijdsverloop van 25 jaar en de bekendheid van de gemeente met de bouwwerken in die periode, het ontbreken van meldingen van overlast in die periode, de opwaardering van het perceel die heeft plaatsgevonden, mededelingen vanuit de gemeente in dit verband en de vergelijkbare bouwwerken in de omgeving.
21. Voor zover niet al besproken onder het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel, overweegt de voorzieningenrechter hierover als volgt.
21.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat hij er begrip voor heeft dat eiseres de gang van zaken zuur vindt. Zij heeft het perceel, dat kennelijk al 25 jaar lang verrommeld is door diverse bouwwerken en opslag, grotendeels opgeruimd en daarbij diverse bouwwerken, behalve de bouwwerken 1 en 2, verwijderd. Juist na die opruimingsactie wordt zij geconfronteerd met een handhavingsactie van de gemeente, terwijl de gemeente kennelijk eerder geen actie heeft ondernomen. Dat op zich is echter onvoldoende voor het oordeel dat handhavend optreden nu onevenredig is. Bouwwerk 2 is door eiseres geplaatst (ter vervanging van een aanwezige stacaravan) en dat is zonder vergunning en in strijd met het bestemmingsplan gebeurd. Daartegen handhavend optreden is niet disproportioneel. Ter zitting is gebleken dat het belang van eiseres bij bouwwerk 2 met name gelegen is in het gebruik als schuilgelegenheid voor mensen die in de moestuin op het perceel werken. Verweerder heeft de met handhaving gediende doelen, namelijk behoud van het groene en onbebouwde karakter van dit perceel, zwaarder mogen wegen dan dat belang van eiseres.
21.2.
Op grond van vaste jurisprudentie betekent de omstandigheid dat een overtreding lange tijd door het bestuursorgaan ongemoeid is gelaten niet zonder meer dat het bestuursorgaan daartegen niet meer handhavend mag optreden. Zoals onder 10.1 is vastgesteld, bestaat de huidige situatie bovendien nog niet zo lang. Dat tegen de stacaravan die er eerder wel lang heeft gestaan nooit handhavend is opgetreden, maakt op zichzelf optreden tegen het huidige tuinhuis niet onevenredig. Van bijzondere bijkomende omstandigheden, zoals toezeggingen of betrokkenheid van de gemeente, is niet gebleken.
21.3.
Het feit dat er volgens eiseres geen klachten zijn ontvangen en geen hinder wordt ervaren door omwonenden met betrekking tot de bouwwerken betekent op grond van vaste jurisprudentie [8] niet dat handhaven onevenredig zou zijn. Verweerder kan immers ook andere argumenten hebben om handhavend op te treden, zoals in dit geval ook gemotiveerd in de vooraankondiging en het primaire en het bestreden besluit (met name de groene leefomgeving waar bouwwerken niet gewenst zijn).
21.4.
De voorzieningenrechter acht de door eiseres geschetste omstandigheden niet zodanig zwaar gewicht in de schaal leggen dat geoordeeld moet worden dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat verweerder had moeten afzien van handhavend optreden tegen bouwwerk 2. Verweerder heeft zich dus op het standpunt mogen stellen dat handhaving in dit geval niet onevenredig is.
Conclusie
22. Het beroep is, gelet op hetgeen onder 9.7 is geoordeeld, gegrond. De voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit ten aanzien van de voor bouwwerk 1 opgelegde last onder dwangsom. Omdat vernietiging van het bestreden besluit geen gevolgen heeft voor het primaire besluit en de daarin opgenomen last, vernietigt de voorzieningenrechter ook dat besluit voor zover dat ziet op bouwwerk 1. De last onder dwangsom met betrekking tot bouwwerk 2 blijft in stand.
23. Nu de voorzieningenrechter hiermee direct op het beroep beslist, is er geen grond meer om de gevraagde voorlopige voorziening hangende beroep toe te wijzen. Dit verzoek wordt dan ook afgewezen.
24. Wel ziet de voorzieningenrechter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb te bepalen dat de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom, zoals die na deze uitspraak luidt, wordt verlengd tot 4 weken na verzending van deze uitspraak, zodat eiseres een voldoende lange termijn heeft voor het alsnog voldoen aan de last ten aanzien van bouwwerk 2 (dan wel om hoger beroep in te stellen en in dat verband een verzoek om voorlopige voorziening te doen).
25. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt. In de gegrondverklaring van het beroep ziet de voorzieningenrechter aanleiding hetzelfde te bepalen voor het griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening.
26. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in de beroepszaak. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.511,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoek om voorlopige voorziening en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
­ verklaart het beroep gegrond;
­ vernietigt het bestreden besluit en het primaire besluit ten aanzien van de last onder dwangsom met betrekking tot bouwwerk 1;
­ bepaalt dat de begunstigingstermijn met betrekking tot bouwwerk 2 wordt verlengd tot 4 weken na verzending van deze uitspraak;
­ wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
­ draagt verweerder op het betaalde griffierecht ter hoogte van € 368,- aan eiseres te vergoeden;
­ veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.511,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.W. Seylhouwer, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2023.
De griffier is verhinderd voorzieningenrechter
deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op: 11 mei 2023.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De voorzitter van de Afdeling kan verzocht worden een voorlopige voorziening te treffen.

Voetnoten

1.Overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:574.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1484.
4.Uit de onder 13 van deze uitspraak aangehaalde e-mail blijkt dat onderhoud als vergunningvrij wordt aangemerkt, hetgeen gelet op artikel 5, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) zou betekenen dat het oorspronkelijke bouwwerk wel reeds vergund is en dat voor onderhoudswerkzaamheden geen vergunning vereist is.
5.Overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a (maar niet onder c), van de Wabo. Zie hierover ook de uitspraken van de Afdeling van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3278 en 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1454.
6.Daarbij kan verweerder ook betrekken hetgeen onder 13 van deze uitspraak is weergegeven (onder afweging van de toepasselijkheid van artikel 5, tweede lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht in dit geval).
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2568.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3971.