ECLI:NL:RBLIM:2023:2923

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 mei 2023
Publicatiedatum
4 mei 2023
Zaaknummer
9437825 CV EXPL 21-4355
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil tussen vader en zoon met betrekking tot huurprijs en geldleningen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, betreft het een geschil tussen een vader en zijn zoon over een huurovereenkomst en geldleningen. De vader, eiser, heeft zijn zoon, gedaagde, aangeklaagd voor achterstallige huur en terugbetaling van geldleningen. De huurovereenkomst, die op 1 maart 2010 is aangegaan, stipuleert een huurprijs van € 1.500,00 per maand, maar de zoon heeft vanaf 1 april 2017 slechts € 750,00 per maand betaald. De vader heeft in juni 2021 de zoon gesommeerd om de achterstallige huur te betalen, maar de zoon heeft hierop niet gereageerd. Tijdens de procedure is een mediation-traject gestart, maar dit is niet succesvol gebleken. De vader heeft zijn eis vermeerderd en ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde gevorderd, maar heeft deze eis later verminderd. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de huurprijs € 1.500,00 per maand bedraagt en dat de zoon een huurachterstand heeft opgebouwd. De kantonrechter heeft de vordering van de vader tot betaling van € 56.250,00 aan achterstallige huur toegewezen, evenals de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De vordering met betrekking tot de geldleningen is verwezen naar een andere kamer van de rechtbank, omdat er geen samenhang is tussen de huurvorderingen en de geldvorderingen.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 9437825 CV EXPL 21-4355
Vonnis van 3 mei 2023
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. J.O.I. Leliveld,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. P.W.A.M. van Roy.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 9
- de conclusie van antwoord met producties 1 t/m 8
- de rolbeslissing waarbij een mondelinge behandeling is bepaald
- de akte van [eiser] met producties 10 en 11
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 6 december 2021.
1.2.
Partijen zijn op de mondelinge behandeling het starten van een mediation-traject overeengekomen. Het verdere verloop van de procedure nadat partijen hebben meegedeeld dat het traject niet is geslaagd, blijkt uit:
- de akte van [eiser] houdende vermeerdering van eis met producties 1 t/m 14
- de rolbeslissing waarbij een mondelinge behandeling is bepaald
- de akte van [eiser] houdende vermindering van eis
- de akte antwoord van [gedaagde] ten aanzien van de eiswijziging met producties 1 t/m 3
- de brief van 2 februari 2023 van [gedaagde] met productie 15
- de brief van 3 februari 2023 van [eiser] met productie 15
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 7 februari 2023. Bij deze gelegenheid heeft [eiser] spreekaantekeningen ingebracht.
- de akte uitlating, en akte uitlating II en III, van [eiser] met producties 16 t/m 24.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen, vader en zoon, zijn met ingang van 1 maart 2010 een huurovereenkomst aangegaan, waarbij [eiser] de kantoorruimte met zes parkeerplaatsen aan de [adres] te [plaats] (hierna: het gehuurde) verhuurt aan zijn zoon, [gedaagde] In de schriftelijke huurovereenkomst, zoals die door partijen op 1 maart 2010 is ondertekend, is neergelegd dat de huurprijs € 1.500,00 per maand bedraagt. De huurovereenkomst vermeldt als huurder “ [handelsnaam] ” en ziet op de eenmanszaak van [gedaagde]
2.2.
In 2010 is [gedaagde] als derde vennoot toegetreden tot het assurantiekantoor “ [naam VOF] ”, zijnde de vennootschap onder firma (hierna: de vof) van [eiser] en zijn echtgenote. In de destijds in dit verband opgemaakte vof-overeenkomst is een arbitrage beding (artikel 19) opgenomen. [gedaagde] heeft daarnaast sedert begin 2010 vorengenoemde eenmanszaak. De werkzaamheden voor de vof worden uitgevoerd vanuit het gehuurde.
2.3.
Vanaf 1 april 2017 is [gedaagde] € 750,00 per maand gaan betalen.
2.4.
In 2017 is tussen partijen een (zakelijk) geschil ontstaan, waarna de verhoudingen ernstig zijn verstoord. Partijen hebben gepoogd tot een financiële c.q. zakelijke afwikkeling te komen, maar die pogingen zijn mislukt.
2.5.
Bij brief van 24 juni 2021 heeft [eiser] [gedaagde] gesommeerd om achterstallige huur te betalen, uitgaande van een huurprijs van € 1.500,00 per maand.
In die brief is [gedaagde] daarnaast gesommeerd om openstaande bedragen uit hoofde van overeenkomsten van geldlening terug te betalen.
2.6.
[gedaagde] heeft niets betaald, waarna hij in rechte is betrokken. Op de mondelinge behandeling van 6 december 2021 zijn partijen mediation overeengekomen en hebben zij een tijdelijke regeling getroffen die is opgenomen in het (eerste) proces-verbaal van de mondelinge behandeling, waarvan hier van belang:
“3. In afwachting van de ontvlechting van de vennootschap en met het oog op de mediation zijn partijen een tijdelijke regeling overeengekomen, inhoudende dat voor de duur van de mediation (de tijdelijkheid van deze regeling is afgesproken voor de duur van de mediation, en eindigt dan ook met de mediation, ongeacht of er een totaal ontvlechting van de vennootschap heeft plaatsgevonden) zoon [gedaagde] er zorg voor draagt dat de navolgende bedragen worden betaald aan vader [eiser] :
- € 2.250,- zal iedere 10de van de maand worden overgemaakt op de privé-rekening van vader [eiser] . Dit bedrag is als volgt samengesteld: € 1.500,- aan privé-opnames en € 750,- aan huur. Deze bedragen zijn overeengekomen met het oog op een tijdelijke oplossing, en hier kunnen geen verdere rechten aan worden ontleend.
- (…)”
2.7.
[eiser] heeft nadien aanvankelijk de eis vermeerderd en, naast verder opgelopen huurachterstand, ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde gevorderd. Op of omstreeks 1 november 2022 heeft [gedaagde] het gehuurde ontruimd en opgeleverd. [eiser] heeft hierop de eis verminderd in de zin dat niet langer ontbinding en ontruiming wordt gevorderd. De in de pleitaantekeningen opgenomen eiswijziging (die ziet op een hoger percentage rente over de geldlening) is op de mondelinge behandeling niet gehandhaafd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat en na de laatste eiswijziging - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van
€ 68.000,00 aan achterstallige huur tot en met oktober 2022, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente,
€ 91.000,00 ter zake geldleningen uit 2010 en 2013, te vermeerderen met contractuele rente,
€ 2.861,65 aan buitengerechtelijke incassokosten,
e (na)kosten, met rente.
3.2.
[eiser] legt aan het gevorderde sub a. ten grondslag dat partijen een huurovereenkomst ter zake bedrijfsruimte ex artikel 7:230a BW hebben gesloten en een huurprijs van € 1.500,00 zijn overeengekomen, voor elke eerste van de maand te voldoen. [gedaagde] heeft een huurachterstand laten ontstaan. Het merendeel van de achterstand is ontstaan omdat [gedaagde] vanaf 1 april 2017 eenzijdig en zonder instemming van [eiser] nog maar 50 % van de overeengekomen huurprijs is gaan voldoen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

vooraf
4.1.
De zaak ziet enerzijds op een huurgeschil en anderzijds op overige geldvorderingen ter hoogte van in totaal € 91.000. Het verweer van [gedaagde] ziet onder meer op een beroep op verrekening met vermeende aanspraken die voortvloeien uit de vennootschappelijke relatie. Volgens [gedaagde] was de huurprijs verweven met de vof.
verwijzing
4.2.
Door de kantonrechter worden onder meer behandeld en beslist zaken betreffende vorderingen met een beloop van ten hoogste € 25.000,00 en zaken betreffende een huurovereenkomst, een zogenaamde aardvordering (artikel 93 Rv). In geval van meer vorderingen waarvan er ten minste één een aardvordering is, worden alle vorderingen door de kantonrechter behandeld voor zover de samenhang tussen de vorderingen zich verzet tegen afzonderlijke behandeling (art. 94 lid 2 Rv). Partijen hebben zich op de (tweede) mondelinge behandeling uitgelaten over het voornemen van de kantonrechter om de vorderingen ter zake van de geldleningen te verwijzen naar de handelskamer. [gedaagde] heeft zich hierin kunnen vinden. [eiser] deelt dit voornemen niet. De daartoe aangevoerde stelling van [eiser] dat [gedaagde] geen exceptie heeft opgeworpen, is evenwel niet relevant omdat de kantonrechter ook ambtshalve kan besluiten tot verwijzing. De omstandigheid dat het gaat om dezelfde partijen alsook dat een verwijzing zou betekenen dat partijen meer griffierecht kwijt zijn, is evenmin relevant voor de vraag of samenhang zich verzet. De kantonrechter acht daarentegen van belang dat geen samenhang wordt gezien tussen de vorderingen en ook niet valt in te zien waarom de gezamenlijke behandeling door één rechter gewenst zou zijn. De geldleningen enerzijds en de huurovereenkomst anderzijds zijn volstrekt aparte kwesties. De kantonrechter zal de zaak, voor het gedeelte van de vordering dat ziet op de geldleningsovereenkomsten ter hoogte van in totaal € 91.000,00, daarom verwijzen.
Arbitrage c.q. exceptie van onbevoegdheid
4.3.
[gedaagde] heeft op de mondelinge behandeling het standpunt ingenomen dat het “efficiënter is” indien de vorderingen, vanwege hun onderlinge verband met elkaar en met de verrekeningen tussen de vof en de eenmanszaak, in het kader van (de ontvlechting van) de vof nog te voeren arbitrageprocedure worden behandeld. De kantonrechter overweegt dat, zo hiermee een beroep op exceptie van onbevoegdheid van de kantonrechter is gedaan, de exceptie voor alle weren c.q. in de conclusie van antwoord moet worden opgeworpen (artikel 1022 Rv), en niet eerst op de mondelinge behandeling. De kantonrechter is zonder meer bevoegd om over het huurgeschil te beslissen. Dit laatste is door [gedaagde] op de mondelinge behandeling ook beaamd. [eiser] wenst bovendien een vonnis van de kantonrechter.
Huur
4.4.
Hiermee ligt uitsluitend het geschil ten aanzien van de huur aan de kantonrechter voor. [eiser] stelt dat ten tijde van dagvaarding sprake was van de volgende huurachterstanden:
  • € 11.750,00 over de periode tot april 2017
  • € 38.250,00 vanaf 1 april 2017 tot datum dagvaarden, omdat [gedaagde] nog maar € 750,00 is gaan betalen. Dit laatste wordt erkend, althans niet betwist.
verjaring
4.5.
[gedaagde] heeft zich op de mondelinge behandeling verweerd tegen de huurvordering met een beroep op verjaring: hij heeft nooit herinneringen ontvangen. Indien een schuldeiser een beroep doet op stuiting van de verjaring, is het aan de schuldeiser om te stellen en bewijzen dat er rechtsgeldig is gestuit. [eiser] beroept zich erop dat de verjaring is gestuit en wel schriftelijk middels stuitingsbrieven. De kantonrechter heeft hierop [eiser] in de gelegenheid gesteld om bij akte alsnog die beweerde brieven in te brengen. [eiser] heeft vervolgens onder meer gewezen op de brief van 24 juni 2021, die zich ook al als productie bij de dagvaarding bevindt, en op met name emailwisselingen uit 2017, hoofdzakelijk betrekking hebbende op onderhandelingen in het kader van de vof en de leningen.
4.5.1.
De kantonrechter overweegt als volgt. De rechtsvordering tot betaling van huur verjaart ingevolge art. 3:308 BW door verloop van vijf jaren na het opeisbaar worden van de vordering. De kantonrechter stelt vast dat gelet op artikel 3.5.2. van de huurovereenkomst de huur in dit geval per maand achteraf dient te worden voldaan. Ervan uitgaande dat bedoeld is dat de huur van (bijvoorbeeld) juni 2016 op 1 juli 2016 moet zijn betaald, dan is deze opeisbaar vanaf 2 juli 2016 en verjaart deze op 3 juli 2021.
4.5.2.
In de brief van 24 juni 2021 wordt enkel gerept over de huurpenningen die vanaf
1 april 2017 nog maar voor 50% van de overeengekomen huur zijn betaald. Uit dit schrijven is niet op te maken dat [eiser] aanspraken op een huurachterstand die is ontstaan voor 1 april 2017, wilde handhaven. Van andere, eerdere, stuitingsbrieven dan die van 24 juni 2021 is niet gebleken. Onderhandelingen over een regeling stuiten de verjaring niet. Het verjaringsverweer treft zodoende doel voor zover het betrekking heeft op de gevorderde achterstallige huurpenningen verschuldigd over de periode van vóór april 2017. [eiser] stelt nog in de akte dat [gedaagde] op dit punt niet heeft voldaan aan zijn stelplicht, maar dit wordt niet gevolgd.
4.5.3.
Gezien het bovenstaande behoeft hetgeen partijen verdeeld houdt over de huurachterstand opgebouwd voor 1 april 2017 geen beoordeling meer. Het gevorderde bedrag dat op deze voorliggende periode ziet, € 11.750,00, is niet toewijsbaar.
huurprijs
4.6.
Het geschil spitst zich vervolgens toe op de vraag welke huurprijs partijen zijn overeengekomen. [gedaagde] betwist niet dat partijen de door [eiser] ingebrachte huurovereenkomst zijn aangegaan, zodat dit als vaststaand wordt aangenomen. Hij erkent ook zonder meer dat partijen op schrift een bedrag van € 1.500,00 zijn overeengekomen, maar de reden hiervan zou zijn om een fiscaal voordeel voor [eiser] te creëren in de zin dat de helft van dit bedrag betrekking had op privéopnamen (ter financiering van een, met kenteken genoemde, BMW). Mondeling zijn partijen slechts een huurprijs van € 750,00 overeengekomen, aldus [gedaagde] De overeenkomst is geantecedeerd. De stelplicht en bewijslast van dit verweer rusten op [gedaagde]
4.6.1.
[gedaagde] heeft ter onderbouwing een e-mailbericht van [naam echtgenote] (de kantonrechter begrijpt: de echtgenote van [eiser] ) aan [naam boekhouder] , de boekhouder, van 13 mei 2019 ingebracht. De kantonrechter begrijpt dat [gedaagde] doelt op het volgende:
(…) Ten aanzien van de huursplitsing het volgende.
[gedaagde] heeft in 2017 eigenhandig de huur verlaagd naar 750,- per maand, dit omdat in het verleden een gecombineerde huur en privé opnamen zijn gedaan.
Daarbij werd gesteld dat dan de complete energie rekening door [gedaagde] zou worden voldaan. In feite een verkapte huurbetaling.
Deze energie nota verdelen in 1/3 (RB) en 2/3 (HB) kan, maar dan dient de huur verhoogd te worden met dit 2/3 deel. Dan kan ik ermee instemmen.
Met de voetnoot:
Zou er een fiscale herberekening komen over de voorliggende jaren (huurbetaling, energienota en privé opnamen), dan dient de Vof kas deze evt. nabetaling op te hoesten.
4.6.2.
De kantonrechter kan hieruit geen aanknopingspunt ontwaren dat beide partijen de bedoeling hebben gehad om wegens een fiscale truc een huurprijs van formeel € 1.500,00, maar feitelijk € 750,00 (of nog minder), af te spreken. Sterker, in dit stuk wordt veeleer een bevestiging gevonden dat [gedaagde] in 2017
eenzijdigde huurbetaling heeft verlaagd, dat wil zeggen zonder dat [eiser] daarmee heeft ingestemd. Bovendien heeft hij voor 1 april 2017 telkens € 1.500,00 per maand betaald, waarvoor [gedaagde] geen afdoende verklaring heeft gegeven. Het feit dat vanuit het gehuurde tevens de werkzaamheden voor de vof zijn verricht, is een constructie geweest waar [gedaagde] destijds zelf mee heeft ingestemd. Hiermee is ook niet gegeven dat partijen destijds de bedoeling hebben gehad dat een deel van de huurpenningen feitelijk vanuit de vof betaald zou worden. Hiermee wordt als vaststaand aangenomen dat de overeengekomen huurprijs zonder meer € 1.500,00 per maand bedraagt.
huuropzegging
4.7.
[gedaagde] heeft bij antwoord gesteld, en met een brief van 2 september 2020 onderbouwd, dat hij de huur heeft opgezegd (blijkens dit schrijven: met ingang van 1 januari 2021). [gedaagde] stelt dat van de kant van [eiser] hierop geen inhoudelijke reactie is ontvangen, waarmee het “onrechtmatig” is om een jaar nadien alsnog de huurpenningen over de periode nadien te vorderen. Hoe het ook zij, feit is dat [gedaagde] het gehuurde ook na 1 januari 2021 gewoon is blijven gebruiken en wel tot ergens in november 2022. [gedaagde] is na de conclusie van antwoord ook niet meer ingegaan op dit punt. Daarmee wordt als vaststaand aangenomen dat de huurovereenkomst niet per 1 januari 2021 is beëindigd door [gedaagde] waarmee hij ook over de periode daarna de huurpenningen verschuldigd is gebleven. Overigens, zo de huurovereenkomst al formeel zou zijn beëindigd, dan zou [gedaagde] nog altijd een vergoeding gelijk aan de huurpenningen verschuldigd zijn voor het voortgezet gebruik van het gehuurde tot aan de ontruimingsdatum.
gebreken
4.8.
[gedaagde] heeft bij antwoord gesteld dat het pand nooit is onderhouden en sprake is van vochtproblemen. Deze stelling is verder niet toegelicht of onderbouwd en er is geen rechtsgevolg aan verbonden. [eiser] op zijn beurt betwist dit en stelt dat [gedaagde] ook nimmer heeft geklaagd over gebreken. [gedaagde] is hier vervolgens niet meer op ingegaan. Bij die stand van zaken wordt dan ook voorbij gegaan aan het gestelde.
verrekening met diverse posten
4.9.
[gedaagde] beroept zich op verrekening met vermeende aanspraken uit de vennootschappelijke relatie (met name niet-gewerkte uren). [eiser] betwist die verrekeningsbevoegdheid. De kantonrechter deelt het standpunt dat die aanspraken niet vaststaan en de geschillen met betrekking tot de vof hier ook niet ter beoordeling kunnen staan. De vof is geen partij. [gedaagde] beroept zich op verrekening met verkapte privéopnamen uit de huur, maar dit betreft niet meer dan blote stellingen (zo die stellingen al niet eveneens betrekking hebben op de vof). Het beroep kan bovenal, hoe dan ook, worden gepasseerd omdat de gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen (artikel 6:136 BW). [gedaagde] heeft ook geen eis in reconventie ingesteld terzake de vorderingen die hij wenst te verrekenen.
totale huurachterstand
4.10.
Geconcludeerd wordt dat [gedaagde] over de gehele in geding zijnde periode een huurprijs is verschuldigd van € 1.500,00 per maand. Vasstaat dat vanaf april 2017 slechts de helft is betaald. Op de eerste mondelinge behandeling zijn partijen in het kader van de regeling dit tijdelijk overeengekomen. Daarmee is evenwel (uiteraard en logischerwijs) niet gezegd dat, indien de mediation mislukt en de kantonrechter vaststelt dat de huurprijs € 1.500,00 bedraagt, [gedaagde] toch slechts gehouden zou zijn om die € 750,00 te betalen. In de regeling is ook opgenomen dat de bedragen zijn overeengekomen met het oog op een tijdelijke oplossing, en dat hier geen verdere rechten aan kunnen worden ontleend. [gedaagde] is over de gehele periode zonder meer € 1.500,00 verschuldigd. De kantonrechter gaat voorbij aan de verklaring zoals die door [gedaagde] is ingebracht als productie 15, omdat [eiser] die verklaring op zijn beurt voldoende heeft weerlegd.
[eiser] stelt zelfs dat [gedaagde] de laatste periode niets meer heeft betaald. Hoe het ook zij, uitgaande van het vorenstaande, is de berekening van [eiser] van de totale huurachterstand over de periode tot datum ontruiming niet gemotiveerd betwist.
Gezien het vorenstaande zullen de gevorderde huurpenningen verschuldigd vanaf april 2017 tot en met oktober 2022 worden toegewezen. Dit komt neer op een toe te wijzen bedrag van € (68.000,00 – 11.750,00=) 56.250,00.
4.11.
De gevorderde wettelijke handelsrente over de toe te wijzen hoofdsom, berekend telkens vanaf de afzonderlijke vervaldata van de huurtermijnen, is niet betwist en ligt voor toewijzing gereed. Op de mondelinge behandeling is door [eiser] erkend dat de huurprijs niet voor elke eerste van de maand dient te worden voldaan, maar achteraf.
4.12.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) is van toepassing. Het verzuim is (wat de toe te wijzen som betreft) op of na 1 juli 2012 ingetreden. De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde] geen consument is (omdat hij heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf) en dat [eiser] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De kantonrechter zal de vergoeding toewijzen tot het wettelijk tarief dat aansluit bij de omvang van de toewijsbaar geoordeelde hoofdsom, zijnde € 1.337,50 (zonder btw). De gevorderde btw is niet toewijsbaar, nu [eiser] niet heeft gesteld geen ondernemer te zijn in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 of als ondernemer een vrijgestelde prestatie verricht te hebben.
4.13.
Uit het voorgaande volgt dat in totaal het volgende bedrag wordt toegewezen:
- hoofdsom
56.250,00
- buitengerechtelijke incassokosten
1.337,50
+
totaal
57.587,50
4.14.
[gedaagde] is de partij die overwegend ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals gevorderd. Hoewel sprake is van een familierelatie, wordt geen aanleiding gezien om de kosten te compenseren. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
121,39
- griffierecht
507,00
- salaris gemachtigde
2.382,00
(3 punten × € 794,00)
Totaal
3.010,39
4.15.
Bij een afzonderlijke veroordeling in de nakosten bestaat geen belang, omdat de proceskostenveroordeling die kosten al omvat. [1]

5.De beslissing

De kantonrechter
A ten aanzien van de vordering uit geldleningsovereenkomsten I en II van € 81.000 en € 10.0000
5.1.
verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar een kamer voor andere zaken dan kantonzaken (“handel”) van deze rechtbank, zittingsplaats Maastricht;
5.2.
wijst partijen erop dat zij in het vervolg van deze procedure alleen kunnen procederen bij advocaat ;
5.3.
bepaalt dat partijen advocaat moeten stellen op de schriftelijke rol van de kamer voor andere zaken dan kantonzaken van de afdeling burgerlijk recht van deze rechtbank zittingslocatie Maastricht d.d.
17 mei 2023 om 10.00uur,
5.4.
wijst [eiser] erop dat na verwijzing een verhoogd griffierecht verschuldigd is, dat deze verhoging kan worden afgeleid uit de meest recente griffierechttabellen op www.rechtspraak.nl en dat deze verhoging binnen 4 weken na voormelde roldatum moet zijn bijgeschreven op de rekening van deze rechtbank dan wel ter griffie zijn gestort;
5.5.
wijst [gedaagde] erop dat na verwijzing een griffierecht verschuldigd is, dat dit griffierecht kan worden afgeleid uit de meest recente griffierechttabellen op www.rechtspraak.nl en dat het griffierecht binnen 4 weken na voormelde roldatum moet zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank dan wel ter griffie zijn gestort;
5.6.
wijst partijen erop dat van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
1º. een afschrift van het besluit tot toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag om een toevoeging
dan wel
2º. een inkomensverklaring van de Raad voor de Rechtsbijstand ten behoeve van vermindering van griffierechten (zonder gebruikmaking van een toevoeging); zie www.rvr.org; bij meerdere gedaagden: wijst gedaagden erop dat van hen slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven, indien zij bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren.
B ten aanzien van de vorderingen uit de huurovereenkomst
5.7.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen € 56.250,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over dit bedrag vanaf de afzonderlijke vervaldata van iedere huurtermijn tot de dag van volledige betaling;
5.8.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen € 1.337,50 aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.9.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 3.010,39, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na dit vonnis tot de dag van voldoening,
5.10.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de hierin uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.11.
wijst af het meer of anders gevorderde ten aanzien van de vorderingen uit de huurovereenkomst.
Dit vonnis is gewezen door mr. T. Dohmen en in het openbaar uitgesproken op
3 mei 2023.
NIv

Voetnoten

1.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853, rov. 2.3.