In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 21 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Belastingdienst Toeslagen over de terugvordering van huur- en zorgtoeslag. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten van 4 september 2020, waarin zijn huurtoeslag voor 2019 op € 0,- was vastgesteld en zijn zorgtoeslag op € 760,-. Tevens werd er een terugvordering van teveel betaalde toeslagen van respectievelijk € 2934,- en € 429,- opgelegd. Het bestreden besluit van 19 november 2020 verklaarde de bezwaren ongegrond, waarna de eiser in beroep ging.
Tijdens de zitting op 1 februari 2023 heeft de rechtbank vastgesteld dat het bestreden besluit gebrekkig was, omdat er geen belangenafweging had plaatsgevonden over de terugvordering. De rechtbank heeft het gebrek hersteld door te oordelen dat de eiser niet had aangetoond dat hij in onoverkomelijke financiële problemen zou komen door de terugvordering. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst zich op het standpunt kon stellen dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een matiging van de terugvordering rechtvaardigden. De rechtbank heeft de eiser echter wel in het gelijk gesteld wat betreft de schending van de hoorplicht en heeft bepaald dat het griffierecht en de proceskosten aan de eiser vergoed moesten worden.
De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor het beslissen op het beroep was overschreden, wat heeft geleid tot een schadevergoeding van € 1.000,- voor de eiser. De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en heeft bepaald dat indien het griffierecht, de proceskostenvergoeding of de schadevergoeding niet binnen vier weken na de uitspraak is voldaan, de wettelijke rente gaat lopen.