Beoordeling door de rechtbank
8. De rechtbank beoordeelt de beslissingen van het Uwv om de WW-uitkering van eiseres in te trekken en het onverschuldigd betaalde bedrag aan uitkering terug- en in te vorderen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
9. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
10. De rechtbank ziet zich daarbij allereerst geplaatst voor de formele aspecten die eiseres aan de orde heeft gesteld over het onderzoek dat het Uwv heeft verricht.
De grondslag van het onderzoek naar mogelijke faillissementsfraude bij [naam bedrijf]
11. Bij brief van 24 januari 2023 heeft de rechtbank aan het Uwv gevraagd om toe te lichten hoe het onderzoek naar [naam bedrijf] tot stand is gekomen en waarom juist dit bedrijf bij dat onderzoek naar voren is gekomen als mogelijke faillissementsfraudeur.
12. Daarop heeft het Uwv bij brief van 6 februari 2023 verwezen naar het openbaar faillissementsverslag van 7 november 2019. Daaruit blijkt dat [naam bedrijf] als mogelijke faillissementsfraudeur bekend is geworden bij de Belastingdienst en de rechter-commissaris naar aanleiding van de faillissementsaanvraag die is gedaan door het pensioenfonds. Vermoedelijk is vervolgens een melding door de Belastingdienst en de rechter-commissaris aan het Regionaal Informatie- en Expertise Centrum (RIEC) gedaan, waarna het Uwv bij de zaak betrokken is geraakt en onderzoek is gaan doen naar mogelijke gefingeerde dienstverbanden van individuele werknemers.
13. Eiseres heeft daarover naar voren gebracht dat er veel faillissementen zijn waarbij - net als bij [naam bedrijf] het geval was - sprake is van de situatie dat de oorspronkelijke in het handelsregister opgevoerde eigenaren niet meer te vinden zijn. Toch wordt niet bij al dat soort faillissementen onderzoek naar fraude gedaan. Eiseres vindt daarom dat het Uwv onvoldoende heeft onderbouwd op basis waarvan juist haar failliete werkgever er wel uit is gepikt en of dit is gebeurd omdat sprake was van buitenlandse eigenaren én (veel) buitenlandse werknemers, althans werknemers met een buitenlands klinkende achternaam. Niet uitgesloten blijft daarmee dat dit is gebeurd op basis van etnische profilering en/of het gebruik van op discriminerende kenmerken berustende risicoprofielen.
14. De rechtbank is - anders dan eiseres - van oordeel dat de door het Uwv geschetste gang van zaken, die erop neerkomt dat in het openbare faillissementsregister specifieke gegevens te vinden waren die aanleiding vormden voor onderzoek naar faillissementsfraude, plausibel is. Daartegenover staat geen enkele concrete en objectieve aanwijzing dat sprake is geweest van ongeoorloofde discriminatie bij het nemen van de beslissing om het faillissement van [naam bedrijf] aan een nader onderzoek te onderwerpen en aan te melden bij het RIEC. Dat de oorspronkelijke eigenaren van buitenlandse komaf zijn, is daarvoor niet genoeg.
De grondslag van het onderzoek naar werknemers van [naam bedrijf]
15. In de eerdergenoemde brief heeft de rechtbank ook aan het Uwv gevraagd om toe te lichten waarom de melding van het RIEC aan het Uwv aanleiding is geweest om onderzoek te doen naar specifieke werknemers. Daarbij is gevraagd of het álle voormalige werknemers betrof die een uitkering ontvingen via het Uwv of dat daarbij een nadere selectie plaatsgevonden heeft.
16. Hierop heeft het Uwv geantwoord dat inderdaad alle dienstverbanden van medewerkers van [naam bedrijf] aan wie door hem een uitkering is verstrekt, aan een onderzoek zijn onderworpen. Dat is gedaan nadat bij twee medewerkers met een uitkering van het Uwv, die in het RIEC waren geregistreerd, het vermoeden was ontstaan dat sprake zou kunnen zijn van een gefingeerd dienstverband. Nadere selectiecriteria zijn daarbij volgens het Uwv niet gebruikt. Hierbij heeft het Uwv in algemene zin opgemerkt dat lijsten met risicokenmerken of fraude-coördinatoren niet worden gebruikt. Wel wordt in enkele gevallen gebruik gemaakt van algoritmes, namelijk bij de risicoscan ‘Verblijf buiten Nederland’, ‘Klantapplicatie WW’ en het ‘CBBS’.
17. Eiseres heeft daarop bij brief van 10 februari 2023 diverse stukken ingestuurd, zoals pagina’s uit jaarverslagen van het Uwv van 2019, 2020 en 2021 en het jaarverslag van het RIEC van 2020. De rechtbank begrijpt de verwijzing naar deze stukken aldus, dat eiseres vindt dat in de handhavingspraktijk van het Uwv sprake is van vooringenomenheid.
18. De rechtbank is echter van oordeel dat eiseres hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat het onderzoek van het Uwv naar mogelijke fraude door individuele werknemers van [naam bedrijf] is ingegeven door vooringenomenheid, meer specifiek dat sprake is van etnische profilering. De door eiseres ingezonden stukken zijn algemeen van aard en zien niet specifiek op de handelwijze van het Uwv bij faillissementsfraude en het daarbij gerezen vermoeden van gefingeerde dienstbetrekkingen. De op dit punt ingebrachte stelling dat de werknemers van [naam bedrijf] haast allemaal een buitenlandse nationaliteit dan wel ten minste een buitenlands klinkende achternaam hadden, biedt daarvoor – net als bij het onderzoek naar de faillissementsfraude van de onderneming als zodanig - bij gebrek aan enige objectieve en concrete onderbouwing geen grondslag. De rechtbank stelt voorts vast dat de door het Uwv in de brief van 6 februari 2023 genoemde algoritmes geen raakvlak hebben met het fraudeonderzoek naar gefingeerde dienstverbanden en ook om die reden niet gezegd kan worden dat sprake is van vooringenomenheid.
19. De rechtbank volgt het Uwv dan ook in het standpunt dat er voldoende grondslag bestond om onderzoek te doen naar het bestaan van een gefingeerd dienstverband bij alle medewerkers van [naam bedrijf] met een uitkering van het Uwv.
De bevoegdheid van de themaonderzoeker
20. Het onderzoek naar de dienstbetrekking van eiseres is gedaan door een themaonderzoeker van de directie Handhaving van het Uwv. Deze themaonderzoeker is aan te merken als toezichthouder in de zin van artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).Dat volgt uit artikel 55a, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomenen uit artikel 1 van het Besluit aanwijzing toezichthouders UWV. Als toezichthouder in de zin van artikel 5:11 van de Awb heeft de themaonderzoeker de bevoegdheden uit titel 5.2 van de Awb. Anders dan eiseres betoogt, was de themaonderzoeker daarom bevoegd om een onderzoek naar de dienstbetrekking van eiseres in te stellen.
21. Uit het voorgaande volgt dat geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het door het Uwv verrichte onderzoek om formele redenen onzorgvuldig of onvolledig is geweest.
22. De rechtbank vervolgt daarom met de inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
De inhoudelijke motivering van het standpunt dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband
23. Op grond van de relevante bepalingen in de WW is een werknemer de natuurlijke persoon die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat en zijn verzekerden in de zin van die wetten zij die werknemer zijn.
24. Het Uwv is verplicht om de uitkering als hiervoor bedoeld te herzien of in te trekken, indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.Deze verplichting is, anders dan eiseres betoogt, niet gekoppeld aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van schending van de inlichtingenplicht.
25. Bij besluiten tot herziening en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren.Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen eiseres en [naam bedrijf] Als op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiseres ten tijde hier van belang geen dienstbetrekking in de zin van de WW heeft vervuld, dan ligt het op de weg van eiseres de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
26. Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien. Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. Bij de vraag of sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking speelt geen rol of bij eiseres al dan niet sprake was van opzet en of zij van de situatie bij [naam bedrijf] op de hoogte was.
Is het Uwv erin geslaagd om aannemelijk te maken dat eiseres geen arbeid heeft verricht en dat van loonbetaling onvoldoende sprake was?
27. Op dat punt werpt het Uwv aan eiseres tegen dat zij slechts weinig inhoudelijke informatie heeft kunnen (laten) geven over haar werkzaamheden, haar werkgever of de onderneming. Daarnaast heeft eiseres nagenoeg geen informatie gegeven over collega’s of locaties waar zij heeft gewerkt.
28. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv bij deze gebrekkige verklaringen vraagtekens heeft kunnen plaatsen, temeer nu eiseres daarnaast ook geen duidelijkheid heeft kunnen verschaffen over de feiten ten aanzien van haar loonbetaling.
29. Zo heeft eiseres geen verklaring kunnen geven voor het feit dat zij volgens de door haar overgelegde loonstroken nog loon zou hebben gekregen na mei 2018, terwijl op dat moment geen normale bedrijfsactiviteiten meer plaatsvonden. Voorts heeft eiseres de ontvangst van de kasbetalingen op geen enkele manier met stukken onderbouwd. Het Uwv heeft deze gang van zaken op goede gronden als ongerijmd betiteld.
30. De rechtbank is op basis van het voorgaande van oordeel dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres geen arbeid heeft verricht en dat van loonbetaling onvoldoende sprake was. Daarmee heeft het Uwv op grond van de door hem gepresenteerde feiten aannemelijk gemaakt dat eiseres ten tijde hier van belang geen dienstbetrekking in de zin van de WW heeft vervuld. Eiseres heeft de onjuistheid daarvan niet met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk gemaakt.
31. Uit het voorgaande volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband en eiseres op basis van dat dienstverband niet verzekerd was voor werknemersverzekeringen.
31.1.Gelet op het gefingeerde dienstverband was eiseres ten tijde hier van belang niet verzekerd voor de WW en had zij daarom geen recht op de WW-uitkering. De uitkering is terecht met terugwerkende kracht ingetrokken.
De terug- en invordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering
32. Over de hoogte van de terugvordering van de WW-uitkering heeft eiseres gesteld dat het Uwv geen rekening heeft gehouden met de door [naam bedrijf] afgedragen premies werknemersverzekeringen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Nog daargelaten of deze premies werknemersverzekeringen daadwerkelijk zijn afgedragen, komen deze premies niet ten goede aan eiseres maar aan de B.V. Voor het overige heeft eiseres niets aangevoerd over de hoogte van het terugvorderingsbedrag van € 4.710,47 bruto. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid daarvan.
33. Dringende redenen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien, zijn niet gesteld.
34. Voor zover het bestreden besluit op de invordering ziet, zijn daartegen geen gronden aangevoerd. De rechtbank hoeft daaraan dus geen afzonderlijke overwegingen te wijden.