ECLI:NL:RBLIM:2023:2146

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
23 februari 2023
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
8866398 EL 20-1
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleaseovereenkomst en advisering door tussenpersoon in civiele procedure

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 23 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen Dexia Nederland B.V. en een gedaagde partij, die anoniem is gebleven. Dexia vorderde een verklaring voor recht dat zij met betrekking tot drie effectenleaseovereenkomsten aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan de gedaagde verschuldigd is. De gedaagde heeft verweer gevoerd en stelde dat er nog een vordering op Dexia resteert, onder andere vanwege advisering door een tussenpersoon en schending van artikel 41 NR 1999. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bewijs is geleverd voor de stelling dat er een huisbezoek heeft plaatsgevonden of dat er verboden advisering door de tussenpersoon heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft de vordering van Dexia toegewezen en de gedaagde veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak is gedaan in het kader van een effectenleaseovereenkomst, een financieel product dat tussen 1990 en 2003 veelvuldig is verkocht en waarbij veel afnemers zijn geconfronteerd met restschulden en verliezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat Dexia haar zorgplichten heeft geschonden, maar dat de gedaagde niet kan aantonen dat hij nog recht heeft op een vergoeding.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 8866398 EL 20-1
Vonnis van de kantonrechter van 23 februari 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals B.V.,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 23 oktober 2020 van Dexia, met producties;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde] , met producties;
  • de conclusie van repliek van Dexia, met producties;
  • de conclusie van dupliek van [gedaagde] , met producties;
  • de rolmededeling van 16 juni 2022;
  • de akte uitlaten jurisprudentie van Dexia van 15 december 2022, met producties;
  • de antwoordakte van [gedaagde] van 26 januari 2023.
Dexia is niet in de gelegenheid gesteld om nog te reageren op de producties die bij dupliek zijn overgelegd. Deze worden daarom buiten beschouwing gelaten.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft de volgende leaseovereenkomsten ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorganger van) Dexia:
Nr
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Leasesom
I
[contractnummer 1]
25-04-1998
Triple Effect
36 mnd
ƒ 101.640,75
II
[contractnummer 2]
16-12-1998
Triple Effect met vooruitbetaling
36 mnd
ƒ 22.584,31
III
[contractnummer 3]
31-03-1999
Triple Effect met maandbetaling
36 mnd
ƒ 51.546,12
2.2.
Overeenkomst I is geëindigd op 24 april 2002, overeenkomst II is geëindigd op
17 december 2001 en overeenkomst III is geëindigd op 30 maart 2005. Ten aanzien van overeenkomst III is een negatief resultaat van in totaal € 6.214,00 behaald, dat door [gedaagde] is voldaan. [gedaagde] heeft in totaal een bedrag van € 1.894,07 aan dividenden ontvangen. Op 13 januari 2012 heeft Dexia een bedrag van € 5.583,29 aan [gedaagde] uitgekeerd, zijnde tweederde van de restschuld inclusief reeds verschenen rente.
2.3.
Bij brief van 7 oktober 2020 heeft Dexia [gedaagde] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. [gedaagde] heeft hierop niet (inhoudelijk) gereageerd.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten met nummers [contractnummer 1] , [contractnummer 2] en [contractnummer 3] aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is;
2. [gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde] .

4.2.
De veelheid van procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135). Deze jurisprudentie wordt als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze maatstaven en beoordelingskaders leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
A. er is sprake van huurkoop;
B. er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
C. Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
D. [gedaagde] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
E. er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
4.4.
Dexia vordert een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd.
4.5.
[gedaagde] stelt dat nog niet te overzien is of er nog een vordering op Dexia resteert, omdat de jurisprudentie op een aantal onderwerpen nog niet is uitgekristalliseerd. [gedaagde] wenst de ontwikkelingen af te wachten. In elk geval meent [gedaagde] nog een vordering te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999. Ook stelt [gedaagde] dat door Dexia onvoldoende buitengerechtelijke kosten zijn betaald.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Indien hij de regels ten aanzien van de (stuiting van) de verjaring (en onder omstandigheden de klachtplicht) in acht neemt, kan hij daarvoor de tijd nemen. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Ook hem moet de mogelijkheid worden geboden om aan die situatie op enig moment een einde te maken door uitsluitsel te kunnen krijgen over de vraag of het gaat om daadwerkelijk bestaande civielrechtelijke rechten. Daartoe kan de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel zijn. Bij een dergelijke negatieve verklaring voor recht, blijven de stelplicht en bewijslast rusten op de partij die in materieel opzicht aan bepaalde feiten rechtsgevolgen verbonden wil zien. De vorm waarin de vordering is gegoten is daarbij niet bepalend. Voor toewijzing van de vordering van Dexia is vereist dat in dit geding kan worden vastgesteld dat zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is. Dat betekent dat wanneer dat niet ten volle kan worden vastgesteld, in beginsel afwijzing van de vordering behoort te volgen, dan wel de vordering slechts voorwaardelijk toewijsbaar is.
afwachten ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.7.
[gedaagde] voert aan dat hij de komende ontwikkelingen in de jurisprudentie wil afwachten, zodat de vordering van Dexia niet toegewezen kan worden zolang nog geen beslissingen in hoogste instantie zijn gegeven. Dit verweer wordt niet gevolgd. Het enkele feit dat er een mogelijkheid bestaat dat de jurisprudentie zich op enig moment in de toekomst in een voor [gedaagde] gunstiger zin zal kunnen ontwikkelen, betekent niet dat thans niet zou kunnen of mogen worden beslist over de aanspraken van [gedaagde] .
4.8.
Met de door de Hoge Raad eerder gegeven maatstaven staat in de onderhavige zaken vast dat Dexia een onrechtmatige daad heeft gepleegd, dat de daardoor veroorzaakte schade, waarvoor Dexia in beginsel aansprakelijk is, moet worden vergoed en dat de eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW de verdeelsleutel geeft om die schade over partijen te verdelen. Dat de mogelijkheid van nieuwe ontwikkelingen in de jurisprudentie aanwezig is, vormt geen belemmering om op de voorgelegde geschilpunten te beslissen, nu die mogelijkheid ook op andere rechtsterreinen en in andere soorten zaken steeds aanwezig is.
verjaring4.9. Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagde] in verband met een schending van artikel 41 NR 1999 inmiddels verjaard is. Dit verweer kan niet worden gevolgd.
In de uitspraken van diverse rechtbanken in het recente verledenzijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op (onder andere) de volmacht van Leaseproces, de klachtplicht en verjaring. Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigde van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
Dexia heeft nog aangevoerd dat er geen stuitingsbrieven ontvangen zijn van [gedaagde] tussen 2006 en 2019. [gedaagde] betwist dit. Ook dit verweer wordt verworpen. Uit de veelheid van eerdere procedures is het aan de rechtbank en (de gemachtigden van) partijen bekend, dat er door Leaseproces, stuitingsbrieven zijn gezonden aan Dexia in 2009, 2012, 2014, 2015, 2016 en 2017. Bij deze brieven hoorden lijsten met contractnummers en namen van afnemers voor wie Leaseproces als gemachtigde optrad/optreedt, zoals [gedaagde] . Zonder verdere uitleg kan Dexia er niet in worden gevolgd dat deze stuitingsbrieven juist niet namens [gedaagde] gezonden zouden zijn. Dexia had het verweer concreter kunnen en moeten onderbouwen.
tussenpersoon
4.10.
[gedaagde] heeft de overeenkomsten met Dexia afgesloten via de tussenpersoon (PlùsPùnt) Hoevelaken Advies B.V. Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikt over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2022 (ECLI :NL:HR:2022:862) is opnieuw geoordeeld dat indien de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, tevens - naar de aanbieder wist of behoorde te weten - als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven, daarmee vaststaat dat de aanbieder heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999, dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995. De Hoge Raad heeft daarbij, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn.
Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer.
4.11.
Dexia stelt in haar laatste akte dat op basis van de door de Hoge Raad tot
uitgangspunt genomen wet- en regelgeving, de vraag of een aanbeveling die een tussenpersoon als geschikt voor een afnemer heeft voorgesteld niet los kan worden gezien van het door de tussenpersoon verrichte onderzoek naar de financiële positie, kennis en ervaring en de beleggingsdoelstellingen. Dexia gaat er daarmee ten onrechte van uit dat het genoemde arrest van de Hoge Raad meebrengt, dat een afnemer dient aan te tonen dat de tussenpersoon een geschiktheidsonderzoek heeft uitgevoerd en op basis daarvan de betreffende overeenkomst als geschikt aan de afnemer heeft voorgesteld. Deze lezing van het arrest wordt niet gevolgd. Er kan immers, volgens het arrest, ook sprake zijn van een gepersonaliseerde aanbeveling als de aanbeveling is voorgesteld als geschikt voor de betreffende afnemer zonder dat deze berust op een afweging van diens persoonlijke omstandigheden. Zelfs als in het geheel geen afweging is gemaakt, kan onder omstandigheden sprake zijn van een aanbeveling die - wellicht geheel ten onrechte - door de tussenpersoon is voorgesteld als geschikt voor de betreffende afnemer (het verkooppraatje).
4.12. De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagde] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had althans behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagde] , anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagde] . Dat is immers degene die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia en de vergunningplichtige advisering beroept.
De door [gedaagde] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn.
Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee, dat beide partijen al zeer lange tijd - in elk geval sinds de opt-out door [gedaagde] in 2007 - weten dat over de totstandkoming van de overeenkomsten en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.13.
[gedaagde] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
[gedaagde] is via een folder van PlùsPùnt Hoevelaken Advies over het Triple Effect in contact gekomen met PlùsPùnt Hoevelaken Advies. Naar aanleiding van de informatie over het Triple Effect in de folder heeft [gedaagde] besloten een overeenkomst aan te vragen. Dit heeft [gedaagde] gedaan via aanvraagformulieren van PlùsPùnt Hoevelaken Advies. Vervolgens heeft [gedaagde] de overeenkomsten ontvangen en deze per post geretourneerd (aan PlùsPùnt Hoevelaken Advies).
4.14.
[gedaagde] heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen, verwezen naar de algemene werkwijze van tussenpersonen bij het afsluiten van effectenleaseovereenkomsten en op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een kopie van het aanvraagformulier Bank Labouchere Triple Effect van 2 april 1998 met contractnummer [contractnummer 1] , voorzien van het adviseursnummer: ‘ [adviseursnummer] ’ en de naam van de tussenpersoon “HA Adviseurs’;
- een kopie van het aanvraagformulier Bank Labouchere Triple Effect met vooruitbetaling van 11 december 1998 met contractnummer [contractnummer 2] , voorzien van het adviseursnummer: ‘ [adviseursnummer] ’ en de naam van de tussenpersoon ‘PlùsPùnt Hoevelaken’;
- een kopie van het aanvraagformulier Bank Labouchere Triple Effect met maandbetaling van 23 maart 1999 met contractnummer [contractnummer 3] , voorzien van het adviseursnummer: ‘ [adviseursnummer] ’ en de naam van de tussenpersoon ‘PlùsPùnt Hoevelaken’’;
- een kopie van de overeenkomst Triple Effect van 25 april 1998 met contractnummer [contractnummer 1] , voorzien van het adviseursnummer: ‘ [adviseursnummer] ’;
- een kopie van de overeenkomst Triple Effect met vooruitbetaling van 16 december 1998 met contractnummer [contractnummer 2] , voorzien van het adviseursnummer: ‘ [adviseursnummer] ’;
- een kopie van de overeenkomst Triple Effect met maandbetaling van 31 maart 1999 met contractnummer [contractnummer 3] , voorzien van het adviseursnummer: ‘ [adviseursnummer] ’.
4.15.
Dexia heeft betwist dat er een huisbezoek heeft plaatsgevonden en dat sprake is van schending van artikel 41 NR 1999. Dexia wijst er op dat de stellingen van [gedaagde] niet door de overgelegde stukken worden onderbouwd en evenmin op andere wijze blijkt dat er een huisbezoek is geweest en wat dan de inhoud van een eventueel gesprek met de tussenpersoon is geweest. [gedaagde] heeft na dit verweer zijn standpunten niet verder toegelicht of zijn stellingen nader onderbouwd. De verwijzing van [gedaagde] naar de algemene werkwijze van tussenpersonen bij het afsluiten van effectenleaseovereenkomsten en de enkele vermelding van de naam van de tussenpersoon op de aanvraagformulieren en de overeenkomsten, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat sprake is geweest van vergunningsplichtige advisering door de tussenpersoon.
conclusie4.16. Uit het voorgaande volgt, dat [gedaagde] niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat Dexia hem, naast de onder 2.2. genoemde bedragen die door Dexia reeds aan [gedaagde] zijn uitgekeerd, nog enig bedrag verschuldigd zou zijn. Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590).
4.17.
De vordering Dexia zal daarom toegewezen worden. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten met nummers [contractnummer 1] , [contractnummer 2] en [contractnummer 3] niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van Dexia tot op heden vastgesteld op:
a. kosten dagvaarding € 102,96
b. griffierecht € 83,00
c. salaris gemachtigde
€ 660,00
€ 845,96;
5.3.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.W. van der Veen, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.