ECLI:NL:RBLIM:2023:1908

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 maart 2023
Publicatiedatum
15 maart 2023
Zaaknummer
ROE 21/182 en ROE 21/3293
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvragen wegens onvoldoende financiële duidelijkheid en weigering tot medewerking aan huisbezoek

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedateerd 16 maart 2023, zijn twee beroepen tegen afwijzingen van bijstandsaanvragen behandeld. De eerste aanvraag werd afgewezen omdat de aanvrager, een zelfstandig ondernemer, onvoldoende duidelijkheid gaf over zijn financiële situatie. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert had de aanvrager gevraagd om bankafschriften en bewijsstukken van zijn financiële situatie, maar de aanvrager weigerde om uitleg te geven over grote contante opnames en stortingen. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had besloten dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door het gebrek aan informatie van de aanvrager.

De tweede aanvraag werd afgewezen omdat de aanvrager weigerde mee te werken aan een huisbezoek dat door het college was aangevraagd. De rechtbank oordeelde dat er voldoende redenen waren voor het huisbezoek, gezien de inconsistenties in de verklaringen van de aanvrager over zijn woon- en leefsituatie. De rechtbank concludeerde dat de aanvrager niet voldeed aan zijn medewerkingsverplichting, wat leidde tot de afwijzing van de aanvraag. Beide beroepen werden ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 21/1812 en ROE 21/3293
uitspraak van de meervoudige kamer van 16 maart 2023 in de zaken tussen
[eiser], te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. A.C. van Langen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert, verweerder, verder: het college (gemachtigde: mr. R. Demas).
Procesverloop
Bij besluit van 21 januari 2021 (het primaire besluit 1) heeft het college de aanvraag van eiser om bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet (PW) van 4 december 2020 afgewezen. Bij besluit van 10 juni 2021 (het bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij besluit van 17 augustus 2021 (het primaire besluit 2) heeft het college ook de aanvraag om bijstandsuitkering van 28 juni 2021 afgewezen. Bij besluit van 24 november 2021 (het bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van eiser tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het college heeft, na te zijn uitgenodigd voor de zitting, verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken -gevoegd- plaatsgevonden op 9 februari 2023.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Beoordeling door de rechtbank

1.Feiten en standpunten in het beroep tegen bestreden besluit 1

1.1.
Eiser heeft vanaf begin 2019 als zelfstandig ondernemer zonder personeel gewerkt als koerier. Op 25 november 2020 heeft hij zich bij het college gemeld voor een bijstandsaanvraag in verband met het voornemen om zijn ondernemersactiviteiten per 1 december 2020 te beëindigen. Op 4 december 2020 heeft hij die aanvraag ingediend. Bij brief van 9 december 2020 heeft het college eiser gevraagd om gegevens in de vorm van bankafschriften vanaf 4 september 2020, bewijsstukken van op het aanvraagformulier vermelde tegoeden ten bedrage van € 4.500,- over de maand november 2020, bewijsstukken van twee op 23 oktober 2020 verkochte auto’s, bewijsstukken van huurbetaling, zijn cv, bewijs inschrijving bij Uww, echtscheidingsconvenant, jaarcijfers en aangifte inkomstenbelasting van zijn bedrijf over 2020. Op 17 december 2020 heeft het college aan eiser meegedeeld dat de gevraagde gegevens niet zijn ontvangen en dat hij tot 24 december 2020 de tijd krijgt om dat te herstellen. Eiser heeft op 23 december 2020 een deel van de gevraagde gegevens verstrekt, waarna het college hem bij brief van 5 januari 2021 heeft verzocht om uiterlijk op 13 januari 2021 de nog ontbrekende gegevens over te leggen en om daarnaast nog bewijsstukken over te leggen over de herkomst van contante stortingen en overboekingen op zijn bankrekeningen. Bij brief van 13 januari 2021 heeft eiser gesteld dat het bedrag van € 4.500,-- betrekking heeft op in november 2020 verrichte arbeid. Hij heeft daarbij verwezen naar een verklaring van een persoon waarin staat dat eiser hem € 2.400,- heeft betaald voor een lening die daarmee volledig is afgelost, en een verklaring van zijn zoon die inhoudt dat dat eiser aan hem € 250,- per maand aan huur betaalt. Over de contant gestorte bedragen heeft eiser in die brief gesteld dat het ging om kosten voor betalingen waarvoor hij niet genoeg op zijn rekening had staan. Hij heeft daarbij vermeld: “1350 zie bankafschriften dieselkosten etc, 250 in 3PAY, 1000 voor betaling belasting, 135 betaling dieselkosten”. Over bedragen die zijn opgenomen van de zakelijke rekening waarover het college uitleg heeft gevraagd, heeft eiser gesteld dat hij die niet hoeft te verantwoorden, omdat het geld is dat hij heeft ontvangen uit arbeid “en dit is privé”.
1.2.
Bij primair besluit van 21 januari 2021 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen met verwijzing naar artikel 11, eerste lid, en artikel 17, eerst lid, van de PW. Het college heeft daartoe overwogen dat voor de beoordeling of de aanvrager in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert inzicht in de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven is. Het college vindt de overgelegde verklaringen over verkoop van auto’s, huurbetaling en terugbetaling van een lening van € 2400,- onvolledig en ondeugdelijk. Ook is eiser tegengeworpen dat de jaarcijfers van eisers onderneming en de aangifte inkomsten belasting over 2020 ontbreken. Verder is volgens het college de herkomst van de bedragen die op de bankrekeningen zijn gestort niet inzichtelijk gemaakt en heeft eiser ook door zijn weigering om uitleg te geven over de bedragen die zijn opgenomen van de zakelijke rekening nagelaten om duidelijkheid te geven over zijn financiële situatie.
1.3.
Eiser heeft bezwaar gemaakt. Daartoe heeft hij betoogd dat de overgelegde gegevens wel toereikend zijn. Wat de verkoop van de auto’s betreft is het volgens hem duidelijk dat daardoor de vermogensgrens niet wordt overschreden. Volgens hem had het college niet de eis mogen stellen dat bij de overgelegde verklaringen een kopie van het identiteitsbewijs van de betrokkene moest worden overgelegd. Eiser houdt vol dat hij geen inzicht heeft hoeven te geven in zijn uitgaven. Volgens hem maakt het voor het recht op bijstand niet uit waar hij zijn geld aan uitgeeft. Over de stortingen op de zakelijke rekening heeft eiser aangevoerd dat die worden verantwoord in de boekhouding van eisers onderneming. Het is volgens eiser hem evident dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, nu hij per 1 december 2020 zijn onderneming heeft beëindigd en zich per die datum heeft uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel. Eventuele onduidelijkheden over de voorafgaande periode maken dat niet anders, aldus eiser.
1.4.
Het college heeft het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. In aanvulling op de gronden van het primaire besluit heeft hij nog overwogen dat uit de bankafschriften blijkt dat eiser in de drie maanden vóór de aanvraagdatum in totaal € 4.425,- op de zakelijke en de privé-rekening heeft gestort en dat eiser niet met verifieerbare en objectiveerbare bewijsstukken de herkomst van die bedragen heeft onderbouwd, zodat die herkomst onduidelijk is gebleven. Over de opnames van contanten van de zakelijke rekening heeft het college overwogen dat die in de drie maanden vóór de aanvraagdatum in totaal € 10.400,-- bedroegen, dat uit de bankafschriften blijkt dat maandelijks steeds grote contante sommen zijn opgenomen en dat is eiser is blijven weigeren om uitleg te geven over de bestemming daarvan. Het college is eiser ook blijven tegenwerpen dat hij niet de volledige jaarcijfers over 2020 en de aangifte inkomstenbelasting heeft overgelegd.
1.5.
De dag na bekendmaking van het bestreden besluit op bezwaar heeft eiser alsnog de jaarrekening en zijn belastingaangifte over 2019 en 2020 aan het college gestuurd.
1.6.
In beroep herhaalt eiser grotendeels de gronden van zijn bezwaar. Hij betoogt daarnaast dat de alsnog overgelegde jaarcijfers duidelijk maken wat de netto-winst over 2020 is geweest. Volgens hem is dusdoende voldoende inzicht verschaft in de woon-, leef- en inkomenssituatie vóór de bijstandsaanvraag en kon het college aan de hand daarvan het recht op bijstand vaststellen.

2.Het oordeel van de rechtbank over het beroep tegen bestreden besluit 1

2.1.
De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van het bestreden besluit aan de hand van de beroepsgronden van eiser. De daarbij te beoordelen periode loopt van 1 december 2020 tot en met de datum van het primaire besluit, 21 januari 2021.
2.2.
Het is vaste jurisprudentie dat de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager berust in die zin dat deze duidelijkheid dient te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie en daarbij volledige openheid van zaken moet geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Het bijstandverlenend orgaan is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Daarbij is de gebruikelijke verplichting om bankafschriften over de laatste drie maanden over te leggen. Als het gaat om iemand die in de voorafgaande periode als zelfstandige heeft gewerkt, mag het bijstandverlenend orgaan ook vragen om inzage in de financiële gegevens over de bedrijfsvoering en -beëindiging en de privé-opnamen. Indien de betrokkene niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting dienaangaande voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand, indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.3.
Het college heeft blijkens het besluit op bezwaar aan de afwijzing van de aanvraag in de kern ten grondslag gelegd dat eiser onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële positie, zodat het niet heeft kunnen beoordelen of eiser in de beoordelingsperiode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Volgens het college betreft dit in de eerste plaats de verkoop van auto’s en de door eiser gestelde huurbetalingen. Het college is verder van mening dat onduidelijkheid is ontstaan doordat in de drie maanden voor de aanvraag een bedrag van € 4.425,- aan contanten op zijn bankrekeningen is gestort, waarvan € 1.690,- op zijn privé-rekening, en in totaal € 10.400,-- aan contanten is opgenomen van zijn zakelijke rekening. Eiser heeft daarover volgens het college geen of onvoldoende uitleg gegeven. De rechtbank is van oordeel dat aan het inzichtelijk maken van inkomsten en uitgaven in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag niet dezelfde eisen gesteld kunnen worden als wanneer het gaat over de periode waarvoor bijstand gevraagd wordt. De verklaringen over de verkoop van auto’s en de betaalde huur acht de rechtbank dan ook toereikend voor beoordeling van de aanvraag. Wat betreft genoemde contante stortingen en opnames ligt het echter anders. Slechts over een deel van die stortingen heeft eiser uitleg gegeven, zoals weergegeven aan het eind van rechtsoverweging 1.1., zij het zonder deugdelijke onderbouwing. Over de opname van contanten heeft eiser geen enkele uitleg kunnen of willen geven. Het gaat daarbij om dermate grote bedragen dat onaannemelijk is dat die (naast betalingen per bank) besteed zijn aan de normale kosten van levensonderhoud. Dat is te minder aannemelijk nu eiser stelt slechts € 250,-- per maand aan woonlasten te hebben. De rechtbank volgt eiser niet in het betoog dat de -overigens pas na het bestreden besluit- ingediende jaarrekening over 2020 afdoende onderbouwt dat hij destijds in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. In die jaarstukken is weliswaar vermeld dat in de periode van 1 januari tot en met 30 november 2020 voor € 29.341,- privé-onttrekkingen hebben plaatsgevonden, maar daarmee is niet onderbouwd wat de bestemming is geweest van eerdergenoemde opname van € 10.400,- aan contanten. Aldus is niet uitgesloten dat eiser in de te beoordelen periode over middelen beschikte die van invloed waren op het recht op bijstand. Reeds daarom slaagt het betoog van eiser in het beroep tegen bestreden besluit 1 niet.

3.Feiten en standpunten over het beroep tegen bestreden besluit 2

3.1.
Op 21 juni 2021 heeft eiser zich opnieuw bij het college gemeld voor een bijstandsuitkering, wat op 5 juli 2021 is gevolgd door een aanvraag. Daarbij heeft hij onder meer vermeld dat hij als onderhuurder inwoont bij zijn twee zonen. Tijdens het intakegesprek heeft hij verklaard te hebben geleefd van leningen van familieleden, waarvan hij schuldbekentenissen heeft overgelegd. Ook heeft hij verklaard nog contact te hebben met zijn ex-echtgenote [naam] en bij haar langs te gaan als zijn kleinzoon bij haar is.
3.2.
Het college heeft eiser bij brief van 5 juli 2021 gevraagd om uiterlijk op 12 juli 2021 nog enkele gegevens te verstrekken. Daaraan heeft hij tijdig gevolg gegeven. Bij brief van 28 juli 2021 is eiser vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 3 augustus 2021 met een medewerker van de Sociale Recherche (SR) en de Regisseur Participatie (RP) van het college. Op 2 augustus 2021 heeft de SR verbruikgegevens opgevraagd bij waterleverancier WML. Daarin is vermeld dat in de periode van 3 oktober 2019 tot 9 december 2020 op het woonadres van eiser 45m3 water is verbruikt. De SR heeft daarover geconstateerd dat dit gebruik overeenstemt het, volgens het NIBUD, gemiddelde verbruik van een eenpersoonshuishouden. In het vervolgens gehouden gesprek zijn aan eiser vragen gesteld over zijn woon- en leefsituatie, waarbij onder meer aan de orde is gesteld hoe en in welke mate hij contact heeft met en verblijft bij zijn ex-echtgenote [naam] . Aan het eind van het gesprek hebben de SR en RP aan eiser meegedeeld dat zij twijfel hebben over de juistheid van zijn verklaring en zij het daarom noodzakelijk achten om aansluitend een huisbezoek af te leggen zodat de woon- en leefsituatie kan worden vastgelegd. Zij hebben erop gewezen dat een weigering tot gevolg zou hebben dat het recht op bijstand niet langer is vast te stellen. Eiser heeft, ook na vijf minuten bedenktijd, medewerking aan een huisbezoek geweigerd. De weergave van het gesprek is neergelegd in een door de SR, op ambtseed, en de RP, naar waarheid, opgemaakt en ondertekend verslag. In het rapport van de SR is gesteld dat sprake was van een redelijke grond voor het huisbezoek.
3.3.
Bij primair besluit van 17 augustus 2021 is de aanvraag afgewezen op basis van artikel 17, eerste en tweede lid, van de PW. Omdat eiser het huisbezoek heeft geweigerd heeft hij niet de inlichtingen verstrekt die noodzakelijk zijn om het recht op bijstand te kunnen vaststellen, aldus het college.
3.4.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 augustus 2021. Hij betwist medewerking aan het huisbezoek te hebben geweigerd. Ook bestrijdt eiser dat er in zijn situatie een redelijke grond voor het huisbezoek was. Er is volgens hem geen sprake van dat op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door hem over zijn woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen, voor zover van belang voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand. Evenmin deed zich volgens eiser de situatie voor dat die gegevens niet op een minder belastende wijze konden worden geverifieerd.
3.5.
Het college heeft bij het bestreden besluit 2 het bezwaar ongegrond verklaard. Het college is het niet eens met de stelling dat eiser geen medewerking zou hebben geweigerd. Hij verwijst daartoe naar het gespreksverslag. Volgens het college was er wel een redelijke grond voor een huisbezoek. Die is drieledig, namelijk het geringe waterverbruik op eisers woonadres, zijn verklaring over de relatie en het bezoek aan ex-echtgenote [naam] . Zijn verklaring tijdens het gesprek met de SR zou, wat betreft aard en omvang van het verblijf bij [naam] , afwijken van hetgeen hij tijdens het intakegesprek heeft verklaard. En ten slotte zou eisers verklaring over de woonsituatie bij zijn zonen twijfel oproepen, omdat er maar twee slaapkamers voor drie volwassen personen zijn en hij pas na enig stilzwijgen heeft gezegd welke van die kamers zijn slaapkamer is. Ter zitting heeft het college zijn standpunt aldus toegelicht, dat die drie factoren in elk geval samen en in onderling verband een redelijke grond voor het huisbezoek opleveren. Het verifiëren van de juistheid van eisers verklaringen zou ook niet op een minder ingrijpende wijze effectief kunnen gebeuren, aldus het college.
3.6.
In beroep heeft eiser niet langer betwist dat hij medewerking aan het huisbezoek heeft geweigerd. Wel heeft hij de argumentatie van het college over het aannemen van een redelijke grond voor een huisbezoek tegengesproken. De gegevens over het waterverbruik zijn volgens hem niet actueel. De afwijking tussen de verklaringen bij de intake en die in het gesprek op 3 augustus 2021 zouden niet dusdanig groot zijn dat zij reden vormen voor twijfel aan het woonadres van eiser. Ook zijn verklaringen over de slaapkamers vormen op zich, en ook in onderling verband gezien, geen objectieve en concrete omstandigheden om redelijkerwijs te twijfelen aan het uitgangspunt dat het hoofdverblijf van eiser op het adres is waar hij staat ingeschreven. Te meer is daarvoor geen reden, zo betoogt eiser, nu er bij eerdere aanvragen geen reden is gezien voor een huisbezoek.

4.Het oordeel van de rechtbank in het beroep tegen bestreden besluit 2

4.1.
De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van het bestreden besluit aan de hand van de beroepsgronden van eiser. De daarbij te beoordelen periode loopt in dit geval van 21 juni 2021 tot en met de datum van het primaire besluit, 17 augustus 2021.
4.2.
Gelet op de jurisprudentie over de voorwaarden om een redelijke grond voor een huisbezoek aan te nemen, is daarvan sprake als voor of uiterlijk bij aanvang van het huisbezoek op grond van concrete objectieve feiten en omstandigheden kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens,
voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en dit niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan worden geverifieerd. Indien voldaan is aan de voorwaarden om een huisbezoek te mogen afleggen en dit aan de betrokkene is meegedeeld, is deze ingevolge artikel 17, tweede lid, van de PW gehouden tot medewerking aan het huisbezoek. Indien hij dit weigert en daarvoor geen zwaarwegende redenen aanvoert, mag het college om die reden de aanvraag om bijstand afwijzen.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat de door het college genoemde factoren, in onderlinge samenhang beschouwd, een concrete objectieve grond vormen voor twijfel over de juistheid van hetgeen eiser heeft verklaard over zijn woon- en leefsituatie, en met name over zijn stelling dat zijn hoofdverblijf op het woonadres van zijn beide zoons was. Het college heeft daarvoor op goede gronden de gegevens over het waterverbruik, inhoudende dat die overeenkomen met het gemiddelde verbruik van een eenpersoonshuishouden in aanmerking genomen. Die gegevens betreffen weliswaar een periode die enige tijd voor de beoordelingsperiode is gelegen, maar dat is wel een periode waarin eiser naar zijn stelling daar woonde. Daarnaast heeft de verklaring van eiser over de slaapkamers in de woning en de aarzeling bij de beschrijving van de door hem gebruikte slaapkamer aanleiding mogen vormen voor twijfel. Het gaat immers om een ongebruikelijke woonsituatie, waarover eiser geen duidelijke verklaring gaf. Ten slotte heeft het college in dit verband mogen laten wegen dat eisers verklaring op 3 augustus 2021 wat betreft de beschrijving van de frequentie en duur van verblijf bij zijn ex-echtgenote aanzienlijk afweek van hetgeen hij bij de intake van de aanvraag heeft verklaard. Ook dat voedt in enige mate de twijfel over de verklaring van eiser waar destijds zijn hoofdverblijf was. De door het samenstel van genoemde factoren ontstane twijfel kon, ook naar het oordeel van de rechtbank, niet op een andere effectieve en voor eiser minder belastende wijze dan een aansluitend huisbezoek worden weggenomen. Dat bij eerdere aanvragen geen huisbezoek is afgelegd kan daaraan niet afdoen, nu niet is gebleken dat destijds reden bestond voor dezelfde twijfel. In het voorgaande ligt besloten dat de beroepsgronden van eiser tegen bestreden besluit 2 niet slagen.

5.Conclusies over beide beroepen

5.1.
De beroepen zijn ongegrond.
5.2.
Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout (voorzitter), en mr. M.M.L. Goofers en mr. P.H. Broier, leden, in aanwezigheid van mr. R.G. Cremers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2023
griffier voorzitter
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief (beroepschrift) sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.