3.4.1Afzonderlijke zaaksdossiers (feit 1)
Modus operandi
Aan de hand van de bewijsmiddelen in de afzonderlijke zaaksdossiers stelt de rechtbank vast dat de feitelijke gang van zaken ten aanzien van deze gekwalificeerde diefstallen (of pogingen daartoe) op essentiële punten overeenkomsten vertoont. De verdachten maken gebruik van een specifieke en kenmerkende handelwijze.
De zaken vonden plaats eind 2020 en in het eerste halfjaar van 2021 in veelal verschillende plaatsen in Limburg en Zuidoost-Brabant. De verdachten opereerden vaak in supermarkten en rondom geldautomaten waar zij bewust positie aannamen rondom de pinhandeling van het slachtoffer. Kenmerkend voor het specifieke patroon in winkels is dat één van hen of een van de kinderen van de verdachten achter het slachtoffer in de rij voor de kassa ging staan terwijl verdachte over de schouder van het slachtoffer de pincode afkeek tijdens het pinnen. Degene in de rij leidde vaak de kassa-medewerker af door iets te vragen en een verwaarloosbaar artikel -zoals een plastic tasje- contant af te rekenen of er werd in het geheel niets gekocht waardoor de verdachte gelegenheid werd geboden een gunstige positie te kiezen om de pincode af te kijken. Het slachtoffer werd daarna door beiden naar buiten gevolgd. Eenmaal buiten of inmiddels in een andere winkel werd het slachtoffer door de één afgeleid, bijvoorbeeld door zogenaamd hulp te vragen, waarna de andere de pinpas ontvreemdde. Met behulp van een mobiele telefoon en waarschijnlijk een paslezer werd snel geld overgeboekt van de spaar- naar de betaalrekening van het slachtoffer en de dagelijkse opnamelimiet verhoogd. Kort daarop werd gepind (vaak) door of in het bijzijn van één van de verdachten die ook aanwezig was bij het afkijken van de pincode. Kennelijk om herkenning te voorkomen of te bemoeilijken werd tussen het stelen van de pinpas en het pinnen vaker door de verdachten (en hun kinderen) van kleding gewisseld. Vaak werd om dezelfde redenen een hoofddeksel of sjaal op het hoofd gedragen en werd het gezicht bedekt. De verdachten lijken daarbij dankbaar gebruik te hebben gemaakt van het gegeven dat het coronatijd was en het dragen van mondkapjes dus niet ongebruikelijk was.
Volgens de rechtbank is sprake van een typerende modus operandi die kan worden gebruikt als schakelbewijs om het bewijs per zaak te versterken. Voor zover geen direct bewijsmiddel aanwezig is voor één van de onderdelen van de gekwalificeerde diefstal, voorziet het schakelbewijs in steunbewijs. De rechtbank heeft dan ook geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat onderdelen van de diefstal door anderen dan de verdachten c.q. niet in samenwerkingsverband zijn gepleegd.
In het verlengde daarvan overweegt de rechtbank dat uit de bewijsmiddelen duidelijk naar voren komt dat telkens sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachten. De diefstallen werden zorgvuldig samen uitgevoerd waarbij ieder van hen een eigen, essentiële, rol had en wist wat van hem of haar verwacht werd. Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen telkens bewezen.
[verdachte]
Gelet op de gelijksoortige modus operandi en extra bewijsmiddelen per zaak is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] betrokken is geweest als medepleger bij de zaken 3, 40 en 46.
Bij de zaken 2 en 16 acht de rechtbank onvoldoende bewijsmateriaal voorhanden om tot een veroordeling te komen. De rechtbank zal hem ten aanzien van deze zaken vrijspreken.
Hieronder zal de rechtbank haar beslissing per zaak motiveren. Ten slotte zal de rechtbank ingaan op het gebruik van herkenningen door verbalisanten, met name door verbalisant [naam 6] , en de verklaring van de verdachte.
Zaaksdossier 3: gekwalificeerde diefstal pinpas en geld van [naam 4]
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 1] en [verdachte] aanwezig waren in de supermarkt in Tegelen ten tijde van de pintransactie van het slachtoffer. Vervolgens zijn zij gezien nabij het slachtoffer in de groentewinkel waar het slachtoffer nadien naartoe is gegaan. De rechtbank concludeert dat [medeverdachte 1] in die winkel de portemonnee van het slachtoffer wegneemt terwijl [verdachte] de diefstal afschermt. Hun dochter [naam 2] spreekt daarna het slachtoffer aan zodat [medeverdachte 1] de portemonnee ongezien in de rollator van het slachtoffer kan terugleggen. Nog geen tien minuten na de pintransactie van het slachtoffer in de supermarkt is gepoogd in te loggen op de digitale bankrekening van het slachtoffer met een mobiele telefoon waarvan [medeverdachte 1] eerder die maand gebruikmaakte. Tien minuten daarna is een bedrag van € 1.150,00 wederrechtelijk opgenomen bij een geldautomaat in Venlo, gelegen op een kwartier rijafstand van Tegelen.
Met bovenstaande vaststellingen in combinatie met de typerende modus operandi acht de rechtbank bewezen dat [verdachte] schuldig is aan deze gekwalificeerde diefstal.
Zaaksdossier 40: gekwalificeerde diefstal portemonnee, pinpas en geld van [naam 5]
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat de auto van [verdachte] in de richting van Eindhoven reed, 45 minuten voorafgaand aan de pintransactie van het slachtoffer in de Jumbo te Eindhoven. Vervolgens staat dochter [naam 1] in diezelfde Jumbo achter het slachtoffer in de rij voor de kassa terwijl [medeverdachte 1] vanaf de andere kant met het slachtoffer schuin meekijkt tijdens het intoetsen van haar pincode. Twintig minuten na de pintransactie in de Jumbo is door [naam 1] een bedrag van € 500,00 wederrechtelijk opgenomen met de pinpas van het slachtoffer bij een geldautomaat in Eindhoven. Daarna is nog, via de digitale weg, geld overgeboekt van de spaar- naar de betaalrekening van het slachtoffer. Een kleine twee uur later rijdt de auto van [verdachte] vanaf Eindhoven in de richting van Limburg. Bij een controle blijken [verdachte] , [medeverdachte 1] en [naam 1] de inzittenden te zijn waarbij [medeverdachte 1] en [naam 1] dezelfde kleding droegen als tijdens het afkijken van de pincode en het wederrechtelijk pinnen. De rechtbank concludeert hieruit dat [verdachte] in het geheel de rol had als vervoerder.
Met bovenstaande vaststellingen in combinatie met de typerende modus operandi acht de rechtbank bewezen dat [verdachte] schuldig is aan deze gekwalificeerde diefstal.
Zaaksdossier 46: gekwalificeerde diefstal pinpas en geld van [naam 7]
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 1] en een andere vrouw aanwezig waren ten tijde van de pintransactie van het slachtoffer in de Jumbo te Kerkrade. Terwijl het slachtoffer pint hebben beide vrouwen zicht op de pinautomaat en staat [medeverdachte 1] naast de bewuste kassa. Eenmaal buiten werd het slachtoffer aangesproken door twee vrouwen met een hulpvraag. De vrouwen stonden afwisselend voor en achter het slachtoffer. Daarna ontdekte het slachtoffer dat haar pinpas was verdwenen. Twintig minuten na het bezoek aan de Jumbo is tweemaal een bedrag van € 500,00 wederrechtelijk opgenomen bij een geldautomaat in Kerkrade met de pinpas van het slachtoffer. Een kwartier later werd door [verdachte] viermaal een bedrag van € 300,00 wederrechtelijk opgenomen bij een geldautomaat in een casino te Kerkrade.
Met bovenstaande vaststellingen in combinatie met de typerende modus operandi acht de rechtbank bewezen dat [verdachte] schuldig is aan deze gekwalificeerde diefstal.
Vrijspraak zaaksdossiers 2 en 16
De rechtbank stelt vast dat [verdachte] ten tijde van de gekwalificeerde diefstal uit zaak 2 en uit zaak 16 weliswaar in de directe omgeving van de diefstallen aanwezig was, maar dat het strafdossier onvoldoende bewijsmateriaal bevat waaruit zijn betrokkenheid bij de diefstallen blijkt. De rechtbank zal de verdachte dan ook vrijspreken van genoemde zaken. Dat leidt tot een partiële vrijspraak van feit 1.
Betrouwbaarheid herkenningen
De rechtbank stelt voorop dat in beginsel behoedzaam moet worden omgegaan met
herkenningen op basis van camerabeelden, zeker wanneer deze van doorslaggevend belang zijn voor het bewijs. In onderhavig strafdossier zijn de herkenningen voornamelijk opgemaakt door verbalisant [naam 6] . Hoewel haar herkenningen in sommige zaken worden ondersteund door herkenningen van andere verbalisanten, zijn er ook zaken waarbij uitsluitend verbalisant [naam 6] de namen van de verdachten koppelt aan de personen op de beelden.
De rechtbank stelt vast dat [naam 6] op ambtseed heeft verklaard hoe zij te werk is gegaan. Naar aanleiding van eerdere aangiften is haar onderzoek gestart met het willekeurig bekijken van beelden. Later spitste het onderzoek zich toe op [medeverdachte 2] en [naam 1] waardoor zij, na het bekijken van veel beeldmateriaal en foto’s van deze verdachten, [medeverdachte 2] en [naam 1] vaak onmiddellijk herkende op beelden en foto’s. Bovendien heeft [naam 6] de genoemde vrouwen verhoord als verdachte. In haar onderzoek heeft zij ook een ontmoeting gehad met [verdachte] bij hem thuis waardoor zij ook hem vaak onmiddellijk herkende op beelden en foto’s.
Verbalisant [naam 6] heeft [medeverdachte 1] niet eerder ontmoet dan bij haar aanhouding voor onderhavige zaken. De rechtbank constateert dat verbalisant [naam 6] uiterst voorzichtig is geweest in de herkenning van [medeverdachte 1] . Zij spreekt vaak van (grote) gelijkenissen en komt niet direct tot een onmiddellijke herkenning. Daar waar [naam 6] , na aanhouding van [medeverdachte 1] , overtuigd was van de gelijkenissen heeft verbalisant [naam 6] alsnog een bevestigend proces-verbaal opgemaakt.
Ten aanzien van [naam 2] en [naam 3] heeft verbalisant [naam 6] bij de herkenningen hen eerst benoemd als verdachten A en B, waarna zij de namen heeft bevestigd zodra zij zeker was van hun identiteit.
De rechtbank acht de bovenstaande gang van zaken professioneel en getuigen van zorgvuldigheid, zonder dat sprake is van tunnelvisie. Zij overweegt dat uiterlijke kenmerken ruimer zijn dan alleen fysieke kenmerken en dat deze ook kunnen bestaan uit houding, motoriek en kleding van een persoon. De rechtbank acht de herkenningen uit het strafdossier aldus betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
Voor zover de rechtbank het beeldmateriaal waarop de herkenningen zijn gedaan naar objectieve maatstaven van onvoldoende kwaliteit acht en door de verbalisant niet is aangegeven naar aanleiding van welk specifiek kenmerk de persoon is herkend dan wel overig steunbewijs hiervoor ontbreekt in het strafdossier, heeft de rechtbank geconcludeerd tot vrijspraak wegens het ontbreken van overtuiging. Dit is enkel van toepassing op tenlastegelegde zaken van [medeverdachte 1] .
Steun voor de herkenningen vindt de rechtbank onder meer in gebruikte telefoons die aan de verdachten kunnen worden gelinkt. Weliswaar hebben [medeverdachte 1] en [verdachte] verklaard dat die telefoons toegankelijk waren voor de vele gasten die bij hen over de vloer zouden komen en die volgens hen in uiterlijk veel op hen leken, maar de rechtbank hecht aan deze verklaring geen waarde. Deze bewering is door de verdachten pas in een laat stadium van het onderzoek naar voren gebracht en is bovendien onvoldoende concreet om te kunnen verifiëren. De foto’s die door de verdediging ter terechtzitting zijn overgelegd ter onderbouwing van de gestelde zoete inval in de woning van de verdachten, schuift de rechtbank ter zijde, alleen al omdat uit de foto’s blijkt dat het gezelschap samen was voor een speciale gelegenheid.
3.4.2Criminele organisatie (feit 2)
De rechtbank stelt voorop dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) slechts dan sprake kan zijn, indien de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk. Het samenwerkingsverband dient te bestaan uit twee of meer personen met een zekere duurzaamheid en structuur. Niet is vereist dat deelnemers met alle personen in de organisatie samenwerken of alle personen in de organisatie kennen.
Aan de hand van de bewijsmiddelen uit de afzonderlijke zaaksdossiers en extra bewijsmiddelen gericht op de criminele organisatie stelt de rechtbank vast dat sprake was van een samenwerkingsverband dat zich ten minste van 28 september 2020 tot en met 1 juni 2021 bezighield met het stelen van geld met behulp van gestolen pinpassen en afgekeken pincodes. De gestructureerde samenwerking blijkt uit de afzonderlijke zaken die in groepsverband werden uitgevoerd waarbij duidelijke taken zichtbaar waren.
[medeverdachte 1] dan wel [medeverdachte 2] ging telkens op pad met één van de kinderen van [medeverdachte 1] en [verdachte] – [naam 1] , [naam 2] of [naam 3] – waarbij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] tot taak hadden het afkijken van de pincodes en de kinderen zorgden voor afscherming en afleiding. De deelnemers waren zodanig op elkaar ingespeeld dat de samenwerking vloeiend verliep; met enkel oogcontact en een wenk naderde het betreffende kind het slachtoffer vanuit de winkelzijde, [medeverdachte 1] of [medeverdachte 2] vanuit de kassazijde waarna de pincode werd afgekeken. Het slachtoffer werd door beiden gevolgd en door [medeverdachte 1] of [medeverdachte 2] bestolen van zijn of haar pinpas, terwijl het kind voor afleiding zorgde. Bij het pinnen - vaak op korte (rij)afstand van de diefstal - werd vaak het kind ingezet, waarbij de rechtbank opmerkt dat [naam 2] en [naam 3] destijds de leeftijd hadden van zestien respectievelijk veertien jaar en derhalve niet over een autorijbewijs beschikten en zij dus vervoerd moeten zijn naar de verschillende dorpen en steden in Limburg en Noord-Brabant waar de feiten plaatsvonden. [verdachte] en anderen hielpen op de achtergrond mee met het vervoeren, afschermen en wederrechtelijk pinnen. De rechtbank is van oordeel dat ieders aandeel een zekere duur en intensiteit had in de gestructureerde samenwerking, hetgeen veronderstelt dat [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] wisten van het uiteindelijke doel: het stelen van pinpassen en geld.
Dat de samenwerking tussen de leden naast gestructureerd ook duurzaam was leidt de rechtbank af uit de omstandigheden dat zij reeds acht maanden met elkaar samenwerkten, weliswaar in wisselende samenstellingen, en steeds dezelfde type misdrijven pleegden met bovenal steeds een gelijksoortige modus operandi. Hoewel de rechtbank zich ervan bewust is dat een zekere duurzaamheid reeds gegeven is bij een familieband, is zij van oordeel dat deze familie daarnaast met hun gezamenlijk handelen een crimineel oogmerk had, hetgeen hen een criminele organisatie maakt. Er was immers geen sprake van gelegenheidsdiefstallen, maar van gerichte en geplande acties.
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de verdachte heeft behoord tot een op het plegen van gekwalificeerde vermogensdelicten gericht samenwerkingsverband bestaande uit [verdachte] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en - voor de politie - onbekend gebleven personen. Daarnaast heeft de verdachte ook een aandeel gehad in gedragingen die strekten tot de verwezenlijking van het binnen die organisatie bestaande oogmerk.
Daarom is bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr.
3.4.3Mensenhandel (feit 3)
Aan de hand van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat [verdachte] en [medeverdachte 1] hun minderjarige dochter [naam 2] hebben vervoerd met het oogmerk haar te verplichten tot het medeplegen van gekwalificeerde diefstallen (A). Daarnaast hebben zij [naam 2] bewogen om zich beschikbaar te stellen die diefstallen mede te plegen (B) en hebben zij voordeel getrokken uit de diefstallen die [naam 2] daadwerkelijk heeft medegepleegd (C). Een en ander geldt tevens ten aanzien van [medeverdachte 1] met betrekking tot haar minderjarige dochter [naam 3] . Hoewel niet vereist voor een bewezenverklaring van het tenlastegelegde onder A en C, zijn alle strafbare gedragingen van [verdachte] en [medeverdachte 1] in dit kader verricht door misbruik te maken van hun overwicht als ouders of van de kwetsbare positie van de minderjarige meisjes. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Uit het strafdossier kan worden afgeleid dat de destijds zestienjarige [naam 2] en veertienjarige [naam 3] , samen met (één van) hun ouders, betrokken zijn geweest bij in ieder geval acht gekwalificeerde diefstallen over een periode van acht maanden. In de pleegperiode woonden beide, leerplichtige, kinderen bij hun ouders thuis. Dat houdt in dat zij nagenoeg volledig afhankelijk waren van hun ouders voor wat betreft geld, zorg en onderdak. De rechtbank concludeert dan ook dat [naam 2] en [naam 3] weinig keuzevrijheid hadden in het opvolgen van wat hen door hun ouders gezegd werd. Dat [naam 2] en [naam 3] hebben verklaard nooit door hun ouders ergens toe te zijn gedwongen, doet volgens de rechtbank niet af aan de feitelijke situatie. [verdachte] en [medeverdachte 1] hadden alleen al uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht op hun dochters, die door hun minderjarige leeftijd en positie in het gezin als kwetsbaar moeten worden gezien. Dat [verdachte] en [medeverdachte 1] zich als ouders hiervan bewust waren en derhalve ten minste voorwaardelijk opzet hadden op het misbruiken van die omstandigheden beschouwt de rechtbank als een gegeven.
Uit het strafdossier kan worden afgeleid dat [verdachte] en [medeverdachte 1] willens en wetens (één van) hun minderjarige dochters meenamen op dievenpad waarbij zij, in samenwerking, (één van) hun dochters vervoerden naar winkels en pinautomaten in verschillende dorpen en steden en waarbij [medeverdachte 1] haar dochter [naam 2] voorzag van instructies bij het afkijken van de pincode en het wegnemen van de pinpas. Immers beschikten beide meisjes niet over een autorijbewijs om in die dorpen en steden te komen en is op de camerabeelden te zien dat [medeverdachte 1] [naam 2] meermalen naar een slachtoffer duwde, kennelijk om te zorgen voor afleiding. Daarbij is gebleken dat [naam 2] ten tijde van twee diefstallen was ziekgemeld op school.
Nu vaststaat dat [naam 2] en [naam 3] werden beperkt in hun reële eigen keuze om deel te nemen aan de georganiseerde diefstallen van (één van) hun ouders, kan worden aangenomen dat zij daartoe door (één van) hun ouders (beoogd) werden uitgebuit. Het lijdt volgens de rechtbank geen twijfel dat [verdachte] en [medeverdachte 1] ook geldelijk hebben geprofiteerd van die uitbuiting.
Daarmee acht de rechtbank bewezen dat [verdachte] en [medeverdachte 1] zich in nauwe en bewuste samenwerking schuldig hebben gemaakt aan mensenhandel van [naam 2] en [medeverdachte 1] daarnaast van [naam 3] .