ECLI:NL:RBLIM:2023:1874

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
14 maart 2023
Zaaknummer
03.143379.21 en VI: 99.000664.44
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan criminele organisatie en mensenhandel binnen familieverband met betrekking tot diefstallen van ouderen

Op 14 maart 2023 heeft de Rechtbank Limburg in Roermond uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van deelname aan een criminele organisatie en mensenhandel. De verdachte, geboren in Joegoslavië in 1978, werd bijgestaan door advocaat mr. G.G.J. Geerlings. De zaak werd inhoudelijk behandeld op zittingen in januari en februari 2023, waarbij de verdachte en zijn raadsman telkens aanwezig waren. Het openbaar ministerie heeft de verdachte beschuldigd van het stelen van pinpassen en geldbedragen van ouderen door middel van een zogenaamde 'shouldering'-techniek, waarbij de verdachte en zijn medeverdachten de pincode van de slachtoffers afkeken en vervolgens de pinpas stalen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte deel uitmaakte van een criminele organisatie die bestond uit familieleden, waaronder zijn echtgenote en dochters, en dat hij zijn minderjarige dochters heeft ingezet bij het plegen van deze diefstallen. De rechtbank achtte de verdachte schuldig aan drie feiten: gekwalificeerde diefstal, deelname aan een criminele organisatie en mensenhandel. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, met gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, de Rabobank, die schade had geleden door de diefstallen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet alleen verantwoordelijk was voor de diefstallen, maar ook voor de uitbuiting van zijn dochters, die door hun ouders werden gedwongen om deel te nemen aan de criminele activiteiten. De rechtbank heeft de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de verdachte toegewezen, aangezien hij zich niet aan de voorwaarden had gehouden.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Strafrecht
Parketnummer: 03.143379.21
Vordering herroeping VI: 99.000664.44
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 14 maart 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] (Joegoslavië) op [geboortedag] 1978,
wonende te [adres] .
De verdachte wordt bijgestaan door mr. G.G.J. Geerlings, advocaat kantoorhoudende te Roermond.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 31 januari, 1 en 7 februari 2023. De verdachte en zijn raadsman zijn telkens verschenen. Het openbaar ministerie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt. Op 28 februari 2023 is het onderzoek ter terechtzitting gesloten.
Deze zaak is gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld met de strafzaken tegen medeverdachten [medeverdachte 1] met parketnummer 03.143404.21 en [medeverdachte 2] met parketnummers 03.143398.21, 03.250404.19, 03.022144.21 en 03.162860.20.
De slachtoffers [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en de [benadeelde 4] hebben zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. De benadeelde partijen dan wel gemachtigden zijn niet op zitting verschenen. De rechtbank heeft de vorderingen tot schadevergoeding behandeld.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte:
- feit 1:al dan niet samen met anderen, van vijf slachtoffers een pinpas heeft weggenomen en met behulp van een afgekeken pincode diverse geldbedragen heeft gestolen waarbij meermalen – voorafgaand aan het pinnen – de opnamelimiet werd verhoogd of geld werd overgeboekt van de betaal- naar de spaarrekening van het slachtoffer;
- feit 2:heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die bovenstaande type feiten als oogmerk had, bestaande onder andere uit zijn echtgenote, schoonzus en dochters;
- feit 3:al dan niet samen met zijn echtgenote, (a) hun twee minderjarige dochters heeft vervoerd met het oogmerk van uitbuiting, (b) hen met een dwangmiddel heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het plegen van strafbare feiten en (c) uit de uitbuiting van hun dochters voordeel heeft getrokken.

3.De beoordeling van het bewijs

3.1
Inleiding
Eind 2020 en medio 2021 werd door [benadeelde 4] Nederland aangifte gedaan van diefstal van diverse geldbedragen (of pogingen daartoe) bij 59 klanten, gepleegd in de periode van 12 december 2019 tot en met 21 mei 2021. De geldbedragen zouden telkens zijn verkregen met gestolen bankpassen en afgekeken pincodes via geldopnamen of betalingen in winkels.
Uit onderzoek van de politie bleek dat in zes zaken met een andere aangever, die plaatsvonden van 24 oktober 2020 tot en met 20 maart 2021, dezelfde modus operandi werd toegepast door ogenschijnlijk dezelfde groep verdachten.
Het opsporingsonderzoek leidde tot de verdenking dat [medeverdachte 1] , haar man [verdachte] en haar zus [medeverdachte 2] onder meer samen met de dochters van [medeverdachte 1] en [verdachte] – te weten [naam 1] en de minderjarige [naam 2] en [naam 3] – in wisselende samenstellingen pincodes afkijken van (veelal) ouderen om daarna de pinpas weg te nemen en hen middels geldopnames grote geldbedragen afhandig te maken. Na het stelen van de pinpas en voorafgaande aan het pinnen zouden de verdachten veelal digitaal geld overboeken van de betaal- naar de spaarrekening van de slachtoffers en de opnamelimiet verhogen. Op 1 juni 2021 werden ze aangehouden op verdenking van dit grootschalige ‘shouldering’. De drie verdachten worden er ook van beschuldigd in dit verband te hebben deelgenomen aan een criminele organisatie.
Van de in totaal 65 onderzochte shoulderingszaken zijn er vijf ten laste gelegd aan [verdachte] en [medeverdachte 1] tezamen, dertien aan [medeverdachte 1] (waarvan twee pogingen) en zes aan [medeverdachte 2] (waarvan één poging).
Het opsporingsonderzoek heeft ten aanzien van [verdachte] en [medeverdachte 1] onder de naam ‘Koolmees LB31021002’ tevens geresulteerd in een verdenking van mensenhandel met betrekking tot hun twee minderjarige dochters [naam 2] en [naam 3] .
Ten slotte wordt [medeverdachte 2] door het openbaar ministerie eveneens vervolgd voor negen andere, soortgelijke, zaken die plaatsvonden in 2019 en begin 2020.
De rechtbank zal hieronder voor [verdachte] per tenlastegelegd feit aangeven of de rechtbank dit bewezen acht dan wel of de verdachte hiervan (partieel) zal worden vrijgesproken.
3.2
Het standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle feiten.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit nu de verdachte stellig ontkent dat hij degene is op de beelden en een concreet bewijsmiddel voor het tegendeel ontbreekt, evenals bewijs voor een nauwe en bewuste samenwerking dan wel crimineel samenwerkingsverband binnen de familie of uitbuiting van de kinderen.
3.4
Het oordeel van de rechtbank
Voor de leesbaarheid heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden, in bijlage II opgenomen.
3.4.1
Afzonderlijke zaaksdossiers (feit 1)
Modus operandi
Aan de hand van de bewijsmiddelen in de afzonderlijke zaaksdossiers stelt de rechtbank vast dat de feitelijke gang van zaken ten aanzien van deze gekwalificeerde diefstallen (of pogingen daartoe) op essentiële punten overeenkomsten vertoont. De verdachten maken gebruik van een specifieke en kenmerkende handelwijze.
De zaken vonden plaats eind 2020 en in het eerste halfjaar van 2021 in veelal verschillende plaatsen in Limburg en Zuidoost-Brabant. De verdachten opereerden vaak in supermarkten en rondom geldautomaten waar zij bewust positie aannamen rondom de pinhandeling van het slachtoffer. Kenmerkend voor het specifieke patroon in winkels is dat één van hen of een van de kinderen van de verdachten achter het slachtoffer in de rij voor de kassa ging staan terwijl verdachte over de schouder van het slachtoffer de pincode afkeek tijdens het pinnen. Degene in de rij leidde vaak de kassa-medewerker af door iets te vragen en een verwaarloosbaar artikel -zoals een plastic tasje- contant af te rekenen of er werd in het geheel niets gekocht waardoor de verdachte gelegenheid werd geboden een gunstige positie te kiezen om de pincode af te kijken. Het slachtoffer werd daarna door beiden naar buiten gevolgd. Eenmaal buiten of inmiddels in een andere winkel werd het slachtoffer door de één afgeleid, bijvoorbeeld door zogenaamd hulp te vragen, waarna de andere de pinpas ontvreemdde. Met behulp van een mobiele telefoon en waarschijnlijk een paslezer werd snel geld overgeboekt van de spaar- naar de betaalrekening van het slachtoffer en de dagelijkse opnamelimiet verhoogd. Kort daarop werd gepind (vaak) door of in het bijzijn van één van de verdachten die ook aanwezig was bij het afkijken van de pincode. Kennelijk om herkenning te voorkomen of te bemoeilijken werd tussen het stelen van de pinpas en het pinnen vaker door de verdachten (en hun kinderen) van kleding gewisseld. Vaak werd om dezelfde redenen een hoofddeksel of sjaal op het hoofd gedragen en werd het gezicht bedekt. De verdachten lijken daarbij dankbaar gebruik te hebben gemaakt van het gegeven dat het coronatijd was en het dragen van mondkapjes dus niet ongebruikelijk was.
Volgens de rechtbank is sprake van een typerende modus operandi die kan worden gebruikt als schakelbewijs om het bewijs per zaak te versterken. Voor zover geen direct bewijsmiddel aanwezig is voor één van de onderdelen van de gekwalificeerde diefstal, voorziet het schakelbewijs in steunbewijs. De rechtbank heeft dan ook geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat onderdelen van de diefstal door anderen dan de verdachten c.q. niet in samenwerkingsverband zijn gepleegd.
In het verlengde daarvan overweegt de rechtbank dat uit de bewijsmiddelen duidelijk naar voren komt dat telkens sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachten. De diefstallen werden zorgvuldig samen uitgevoerd waarbij ieder van hen een eigen, essentiële, rol had en wist wat van hem of haar verwacht werd. Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen telkens bewezen.
[verdachte]
Gelet op de gelijksoortige modus operandi en extra bewijsmiddelen per zaak is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] betrokken is geweest als medepleger bij de zaken 3, 40 en 46.
Bij de zaken 2 en 16 acht de rechtbank onvoldoende bewijsmateriaal voorhanden om tot een veroordeling te komen. De rechtbank zal hem ten aanzien van deze zaken vrijspreken.
Hieronder zal de rechtbank haar beslissing per zaak motiveren. Ten slotte zal de rechtbank ingaan op het gebruik van herkenningen door verbalisanten, met name door verbalisant [naam 6] , en de verklaring van de verdachte.
Zaaksdossier 3: gekwalificeerde diefstal pinpas en geld van [naam 4]
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 1] en [verdachte] aanwezig waren in de supermarkt in Tegelen ten tijde van de pintransactie van het slachtoffer. Vervolgens zijn zij gezien nabij het slachtoffer in de groentewinkel waar het slachtoffer nadien naartoe is gegaan. De rechtbank concludeert dat [medeverdachte 1] in die winkel de portemonnee van het slachtoffer wegneemt terwijl [verdachte] de diefstal afschermt. Hun dochter [naam 2] spreekt daarna het slachtoffer aan zodat [medeverdachte 1] de portemonnee ongezien in de rollator van het slachtoffer kan terugleggen. Nog geen tien minuten na de pintransactie van het slachtoffer in de supermarkt is gepoogd in te loggen op de digitale bankrekening van het slachtoffer met een mobiele telefoon waarvan [medeverdachte 1] eerder die maand gebruikmaakte. Tien minuten daarna is een bedrag van € 1.150,00 wederrechtelijk opgenomen bij een geldautomaat in Venlo, gelegen op een kwartier rijafstand van Tegelen.
Met bovenstaande vaststellingen in combinatie met de typerende modus operandi acht de rechtbank bewezen dat [verdachte] schuldig is aan deze gekwalificeerde diefstal.
Zaaksdossier 40: gekwalificeerde diefstal portemonnee, pinpas en geld van [naam 5]
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat de auto van [verdachte] in de richting van Eindhoven reed, 45 minuten voorafgaand aan de pintransactie van het slachtoffer in de Jumbo te Eindhoven. Vervolgens staat dochter [naam 1] in diezelfde Jumbo achter het slachtoffer in de rij voor de kassa terwijl [medeverdachte 1] vanaf de andere kant met het slachtoffer schuin meekijkt tijdens het intoetsen van haar pincode. Twintig minuten na de pintransactie in de Jumbo is door [naam 1] een bedrag van € 500,00 wederrechtelijk opgenomen met de pinpas van het slachtoffer bij een geldautomaat in Eindhoven. Daarna is nog, via de digitale weg, geld overgeboekt van de spaar- naar de betaalrekening van het slachtoffer. Een kleine twee uur later rijdt de auto van [verdachte] vanaf Eindhoven in de richting van Limburg. Bij een controle blijken [verdachte] , [medeverdachte 1] en [naam 1] de inzittenden te zijn waarbij [medeverdachte 1] en [naam 1] dezelfde kleding droegen als tijdens het afkijken van de pincode en het wederrechtelijk pinnen. De rechtbank concludeert hieruit dat [verdachte] in het geheel de rol had als vervoerder.
Met bovenstaande vaststellingen in combinatie met de typerende modus operandi acht de rechtbank bewezen dat [verdachte] schuldig is aan deze gekwalificeerde diefstal.
Zaaksdossier 46: gekwalificeerde diefstal pinpas en geld van [naam 7]
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 1] en een andere vrouw aanwezig waren ten tijde van de pintransactie van het slachtoffer in de Jumbo te Kerkrade. Terwijl het slachtoffer pint hebben beide vrouwen zicht op de pinautomaat en staat [medeverdachte 1] naast de bewuste kassa. Eenmaal buiten werd het slachtoffer aangesproken door twee vrouwen met een hulpvraag. De vrouwen stonden afwisselend voor en achter het slachtoffer. Daarna ontdekte het slachtoffer dat haar pinpas was verdwenen. Twintig minuten na het bezoek aan de Jumbo is tweemaal een bedrag van € 500,00 wederrechtelijk opgenomen bij een geldautomaat in Kerkrade met de pinpas van het slachtoffer. Een kwartier later werd door [verdachte] viermaal een bedrag van € 300,00 wederrechtelijk opgenomen bij een geldautomaat in een casino te Kerkrade.
Met bovenstaande vaststellingen in combinatie met de typerende modus operandi acht de rechtbank bewezen dat [verdachte] schuldig is aan deze gekwalificeerde diefstal.
Vrijspraak zaaksdossiers 2 en 16
De rechtbank stelt vast dat [verdachte] ten tijde van de gekwalificeerde diefstal uit zaak 2 en uit zaak 16 weliswaar in de directe omgeving van de diefstallen aanwezig was, maar dat het strafdossier onvoldoende bewijsmateriaal bevat waaruit zijn betrokkenheid bij de diefstallen blijkt. De rechtbank zal de verdachte dan ook vrijspreken van genoemde zaken. Dat leidt tot een partiële vrijspraak van feit 1.
Betrouwbaarheid herkenningen
De rechtbank stelt voorop dat in beginsel behoedzaam moet worden omgegaan met
herkenningen op basis van camerabeelden, zeker wanneer deze van doorslaggevend belang zijn voor het bewijs. In onderhavig strafdossier zijn de herkenningen voornamelijk opgemaakt door verbalisant [naam 6] . Hoewel haar herkenningen in sommige zaken worden ondersteund door herkenningen van andere verbalisanten, zijn er ook zaken waarbij uitsluitend verbalisant [naam 6] de namen van de verdachten koppelt aan de personen op de beelden.
De rechtbank stelt vast dat [naam 6] op ambtseed heeft verklaard hoe zij te werk is gegaan. Naar aanleiding van eerdere aangiften is haar onderzoek gestart met het willekeurig bekijken van beelden. Later spitste het onderzoek zich toe op [medeverdachte 2] en [naam 1] waardoor zij, na het bekijken van veel beeldmateriaal en foto’s van deze verdachten, [medeverdachte 2] en [naam 1] vaak onmiddellijk herkende op beelden en foto’s. Bovendien heeft [naam 6] de genoemde vrouwen verhoord als verdachte. In haar onderzoek heeft zij ook een ontmoeting gehad met [verdachte] bij hem thuis waardoor zij ook hem vaak onmiddellijk herkende op beelden en foto’s.
Verbalisant [naam 6] heeft [medeverdachte 1] niet eerder ontmoet dan bij haar aanhouding voor onderhavige zaken. De rechtbank constateert dat verbalisant [naam 6] uiterst voorzichtig is geweest in de herkenning van [medeverdachte 1] . Zij spreekt vaak van (grote) gelijkenissen en komt niet direct tot een onmiddellijke herkenning. Daar waar [naam 6] , na aanhouding van [medeverdachte 1] , overtuigd was van de gelijkenissen heeft verbalisant [naam 6] alsnog een bevestigend proces-verbaal opgemaakt.
Ten aanzien van [naam 2] en [naam 3] heeft verbalisant [naam 6] bij de herkenningen hen eerst benoemd als verdachten A en B, waarna zij de namen heeft bevestigd zodra zij zeker was van hun identiteit.
De rechtbank acht de bovenstaande gang van zaken professioneel en getuigen van zorgvuldigheid, zonder dat sprake is van tunnelvisie. Zij overweegt dat uiterlijke kenmerken ruimer zijn dan alleen fysieke kenmerken en dat deze ook kunnen bestaan uit houding, motoriek en kleding van een persoon. De rechtbank acht de herkenningen uit het strafdossier aldus betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
Voor zover de rechtbank het beeldmateriaal waarop de herkenningen zijn gedaan naar objectieve maatstaven van onvoldoende kwaliteit acht en door de verbalisant niet is aangegeven naar aanleiding van welk specifiek kenmerk de persoon is herkend dan wel overig steunbewijs hiervoor ontbreekt in het strafdossier, heeft de rechtbank geconcludeerd tot vrijspraak wegens het ontbreken van overtuiging. Dit is enkel van toepassing op tenlastegelegde zaken van [medeverdachte 1] .
Steun voor de herkenningen vindt de rechtbank onder meer in gebruikte telefoons die aan de verdachten kunnen worden gelinkt. Weliswaar hebben [medeverdachte 1] en [verdachte] verklaard dat die telefoons toegankelijk waren voor de vele gasten die bij hen over de vloer zouden komen en die volgens hen in uiterlijk veel op hen leken, maar de rechtbank hecht aan deze verklaring geen waarde. Deze bewering is door de verdachten pas in een laat stadium van het onderzoek naar voren gebracht en is bovendien onvoldoende concreet om te kunnen verifiëren. De foto’s die door de verdediging ter terechtzitting zijn overgelegd ter onderbouwing van de gestelde zoete inval in de woning van de verdachten, schuift de rechtbank ter zijde, alleen al omdat uit de foto’s blijkt dat het gezelschap samen was voor een speciale gelegenheid.
3.4.2
Criminele organisatie (feit 2)
De rechtbank stelt voorop dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) slechts dan sprake kan zijn, indien de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk. Het samenwerkingsverband dient te bestaan uit twee of meer personen met een zekere duurzaamheid en structuur. Niet is vereist dat deelnemers met alle personen in de organisatie samenwerken of alle personen in de organisatie kennen.
Aan de hand van de bewijsmiddelen uit de afzonderlijke zaaksdossiers en extra bewijsmiddelen gericht op de criminele organisatie stelt de rechtbank vast dat sprake was van een samenwerkingsverband dat zich ten minste van 28 september 2020 tot en met 1 juni 2021 bezighield met het stelen van geld met behulp van gestolen pinpassen en afgekeken pincodes. De gestructureerde samenwerking blijkt uit de afzonderlijke zaken die in groepsverband werden uitgevoerd waarbij duidelijke taken zichtbaar waren.
[medeverdachte 1] dan wel [medeverdachte 2] ging telkens op pad met één van de kinderen van [medeverdachte 1] en [verdachte] – [naam 1] , [naam 2] of [naam 3] – waarbij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] tot taak hadden het afkijken van de pincodes en de kinderen zorgden voor afscherming en afleiding. De deelnemers waren zodanig op elkaar ingespeeld dat de samenwerking vloeiend verliep; met enkel oogcontact en een wenk naderde het betreffende kind het slachtoffer vanuit de winkelzijde, [medeverdachte 1] of [medeverdachte 2] vanuit de kassazijde waarna de pincode werd afgekeken. Het slachtoffer werd door beiden gevolgd en door [medeverdachte 1] of [medeverdachte 2] bestolen van zijn of haar pinpas, terwijl het kind voor afleiding zorgde. Bij het pinnen - vaak op korte (rij)afstand van de diefstal - werd vaak het kind ingezet, waarbij de rechtbank opmerkt dat [naam 2] en [naam 3] destijds de leeftijd hadden van zestien respectievelijk veertien jaar en derhalve niet over een autorijbewijs beschikten en zij dus vervoerd moeten zijn naar de verschillende dorpen en steden in Limburg en Noord-Brabant waar de feiten plaatsvonden. [verdachte] en anderen hielpen op de achtergrond mee met het vervoeren, afschermen en wederrechtelijk pinnen. De rechtbank is van oordeel dat ieders aandeel een zekere duur en intensiteit had in de gestructureerde samenwerking, hetgeen veronderstelt dat [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] wisten van het uiteindelijke doel: het stelen van pinpassen en geld.
Dat de samenwerking tussen de leden naast gestructureerd ook duurzaam was leidt de rechtbank af uit de omstandigheden dat zij reeds acht maanden met elkaar samenwerkten, weliswaar in wisselende samenstellingen, en steeds dezelfde type misdrijven pleegden met bovenal steeds een gelijksoortige modus operandi. Hoewel de rechtbank zich ervan bewust is dat een zekere duurzaamheid reeds gegeven is bij een familieband, is zij van oordeel dat deze familie daarnaast met hun gezamenlijk handelen een crimineel oogmerk had, hetgeen hen een criminele organisatie maakt. Er was immers geen sprake van gelegenheidsdiefstallen, maar van gerichte en geplande acties.
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de verdachte heeft behoord tot een op het plegen van gekwalificeerde vermogensdelicten gericht samenwerkingsverband bestaande uit [verdachte] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en - voor de politie - onbekend gebleven personen. Daarnaast heeft de verdachte ook een aandeel gehad in gedragingen die strekten tot de verwezenlijking van het binnen die organisatie bestaande oogmerk.
Daarom is bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr.
3.4.3
Mensenhandel (feit 3)
Aan de hand van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat [verdachte] en [medeverdachte 1] hun minderjarige dochter [naam 2] hebben vervoerd met het oogmerk haar te verplichten tot het medeplegen van gekwalificeerde diefstallen (A). Daarnaast hebben zij [naam 2] bewogen om zich beschikbaar te stellen die diefstallen mede te plegen (B) en hebben zij voordeel getrokken uit de diefstallen die [naam 2] daadwerkelijk heeft medegepleegd (C). Een en ander geldt tevens ten aanzien van [medeverdachte 1] met betrekking tot haar minderjarige dochter [naam 3] . Hoewel niet vereist voor een bewezenverklaring van het tenlastegelegde onder A en C, zijn alle strafbare gedragingen van [verdachte] en [medeverdachte 1] in dit kader verricht door misbruik te maken van hun overwicht als ouders of van de kwetsbare positie van de minderjarige meisjes. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Uit het strafdossier kan worden afgeleid dat de destijds zestienjarige [naam 2] en veertienjarige [naam 3] , samen met (één van) hun ouders, betrokken zijn geweest bij in ieder geval acht gekwalificeerde diefstallen over een periode van acht maanden. In de pleegperiode woonden beide, leerplichtige, kinderen bij hun ouders thuis. Dat houdt in dat zij nagenoeg volledig afhankelijk waren van hun ouders voor wat betreft geld, zorg en onderdak. De rechtbank concludeert dan ook dat [naam 2] en [naam 3] weinig keuzevrijheid hadden in het opvolgen van wat hen door hun ouders gezegd werd. Dat [naam 2] en [naam 3] hebben verklaard nooit door hun ouders ergens toe te zijn gedwongen, doet volgens de rechtbank niet af aan de feitelijke situatie. [verdachte] en [medeverdachte 1] hadden alleen al uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht op hun dochters, die door hun minderjarige leeftijd en positie in het gezin als kwetsbaar moeten worden gezien. Dat [verdachte] en [medeverdachte 1] zich als ouders hiervan bewust waren en derhalve ten minste voorwaardelijk opzet hadden op het misbruiken van die omstandigheden beschouwt de rechtbank als een gegeven.
Uit het strafdossier kan worden afgeleid dat [verdachte] en [medeverdachte 1] willens en wetens (één van) hun minderjarige dochters meenamen op dievenpad waarbij zij, in samenwerking, (één van) hun dochters vervoerden naar winkels en pinautomaten in verschillende dorpen en steden en waarbij [medeverdachte 1] haar dochter [naam 2] voorzag van instructies bij het afkijken van de pincode en het wegnemen van de pinpas. Immers beschikten beide meisjes niet over een autorijbewijs om in die dorpen en steden te komen en is op de camerabeelden te zien dat [medeverdachte 1] [naam 2] meermalen naar een slachtoffer duwde, kennelijk om te zorgen voor afleiding. Daarbij is gebleken dat [naam 2] ten tijde van twee diefstallen was ziekgemeld op school.
Nu vaststaat dat [naam 2] en [naam 3] werden beperkt in hun reële eigen keuze om deel te nemen aan de georganiseerde diefstallen van (één van) hun ouders, kan worden aangenomen dat zij daartoe door (één van) hun ouders (beoogd) werden uitgebuit. Het lijdt volgens de rechtbank geen twijfel dat [verdachte] en [medeverdachte 1] ook geldelijk hebben geprofiteerd van die uitbuiting.
Daarmee acht de rechtbank bewezen dat [verdachte] en [medeverdachte 1] zich in nauwe en bewuste samenwerking schuldig hebben gemaakt aan mensenhandel van [naam 2] en [medeverdachte 1] daarnaast van [naam 3] .
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte
feit 1
op één of meerdere tijdstippen in de periode van 29 september 2020 tot en met 12 februari 2021 in de provincies Noord-Brabant en Limburg,
meermalen, tezamen en in vereniging met anderen,
- een pinpas en een geldbedrag van 1150 euro toebehorende aan [naam 4] (zaak 3) en
- een portemonnee met inhoud (onder andere een pinpas) en een geldbedrag van 500 euro toebehorende aan [naam 5] (zaak 40) en
- een pinpas en een geldbedrag van in totaal 2200 euro toebehorende aan [naam 7] (zaak 46),
heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, waarbij verdachte en zijn mededaders telkens die weg te nemen geldbedragen onder hun bereik hebben gebracht door middel van een valse sleutel, te weten een pinpas en een pincode tot welk gebruik zij niet waren gerechtigd, zulks waarbij verdachte en zijn mededaders meermalen, voorafgaand aan het pinnen middels een gsm de daglimieten van de pinpassen hebben verhoogd en een hoeveelheid geld van de spaarrekening naar de betaalrekening hebben overgeboekt;
feit 2
in de periode van 28 september 2020 tot en met 1 juni 2021, in de provincies Noord-Brabant en Limburg, heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten, in elk geval,
[verdachte] en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [naam 1] en [naam 2] en [naam 3] en een of meer tot nog toe onbekend gebleven personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven, namelijk:
- het meermalen, in vereniging plegen van gekwalificeerde vermogensdelicten onder meer ‘shouldering’ en diefstallen van portemonnees (met inhoud) en pinpassen en diefstallen met valse sleutel, strafbaar gesteld in artikel 310 juncto 311 Wetboek van Strafrecht;
feit 3
op één of meerdere tijdstippen in de periode van 28 september 2020 tot en met 1 juni 2021 in de provincies Noord-Brabant en Limburg, tezamen en in vereniging met een ander telkens een ander, te weten,
- [naam 2] , geboren op 20 augustus 2004,
telkens met één of meer van de onder lid 1, sub 1° van artikel 273f Wetboek van Strafrecht genoemde middelen, te weten door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie,
A.
heeft vervoerd met het oogmerk van uitbuiting van die [naam 2] , terwijl die [naam 2] de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt,
en
B.
heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten te weten: het medeplegen van strafbare feiten dan wel enige handelingen heeft ondernomen waarvan verdachte en zijn mededader wisten of redelijkerwijs moesten vermoeden dat die [naam 2] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van arbeid of diensten te weten: het medeplegen van strafbare feiten (sub 4°) terwijl die [naam 2] de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt,
en
C.
telkens opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die ander [naam 2] (sub 6°), terwijl die [naam 2] de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt,
immers hebben verdachte en zijn mededader telkens
  • die [naam 2] vervoerd en overgebracht naar winkels en pinautomaten en
  • die [naam 2] gebruikt om bij de diefstallen om verdachte en zijn mededader heen te gaan staan en laten zorgen voor afscherming en afleiding in winkels en
  • die [naam 2] met gestolen pinpassen geld laten pinnen van een of meerdere rekeningen en
  • die [naam 2] binnen de afhankelijkheidsrelatie van ouder en kind op een dwingende en/of indringende en/of sturende wijze verbale en non-verbale instructies gegeven gericht op het ontvreemden van goederen.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert de volgende strafbare feiten op:
feit 1:diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd;
feit 2:deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
feit 3:mensenhandel, terwijl de in artikel 273f, eerste lid onder sub 2, 4 en 6 omschreven feiten worden gepleegd door twee of meer verenigde personen en terwijl de persoon ten aanzien van wie de in artikel 273f eerste lid onder sub 4 en 6 omschreven feiten worden gepleegd, de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De straf en/of de maatregel

6.1
De vordering van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan de verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 66 maanden met aftrek van voorarrest. Zij heeft zich verzet tegen een schorsing van de voorlopige hechtenis.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gewezen op de ingrijpende gevolgen voor de kinderen indien zowel de verdachte als zijn vrouw voor aanzienlijke tijd in detentie moeten verblijven. De raadsman heeft verzocht om de schorsing van de voorlopige hechtenis te laten voortduren.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan drie gekwalificeerde diefstallen, was maandenlang met zijn vrouw en schoonzus onderdeel van een criminele organisatie die zulke diefstallen tot doel had en heeft zijn minderjarige dochter uitgebuit voor financieel gewin. Samen met zijn medeverdachten heeft de verdachte op slinkse wijze grote geldbedragen afhandig gemaakt van slachtoffers op gevorderde leeftijd door over hun schouder de pincode af te kijken, de pinpas te stelen en vervolgens geld te pinnen. Om de buit zo groot mogelijk te maken logde hij en zijn medeverdachten eerst in op de bankrekening van het slachtoffer om geld over te boeken van de spaarrekening naar de betaalrekening en de opnamelimiet te verhogen. Bij de diefstal zorgden de verdachten ervoor dat de portemonnee bij het slachtoffer achterbleef, waardoor de organisatie tijd won om het maximale eruit te halen. Zijn minderjarige dochter is door de verdachte en zijn vrouw gebruikt om de diefstal af te schermen en te voltooien. Doordat de tiener van haar ouders afhankelijk was en zij haar hebben meegesleept in het plegen van diefstallen, heeft de verdachte de geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid van zijn dochter aangetast. Daarnaast heeft de verdachte samen met zijn medeverdachten bij veel (hoog)bejaarde slachtoffers gezorgd voor gevoelens van onveiligheid en hun vertrouwen in hun zelfstandigheid aangetast. Zelfs zodanig dat veel slachtoffers geen pintransacties meer durven uit te voeren in winkels en uitsluitend nog betalen met contant geld.
De rechtbank is van oordeel dat voor harteloze feiten als deze alleen kan worden volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enige duur. Temeer nu de verdachte reeds eerder is veroordeeld voor een soortgelijk feit en hij de feiten pleegde terwijl hij de herroeping van een lange gevangenisstraf boven zijn hoofd had hangen. Deze omstandigheden hebben de verdachte kennelijk niet weerhouden van het plegen van nieuwe feiten. Sterker nog, de verdachte is er niet voor teruggedeinsd om zijn kind in te zetten bij het plegen van de diefstallen, zodat hij zelf op de achtergrond kon blijven. De rechtbank neemt bij het bepalen van de strafmaat daarnaast mee dat de verdachte tijdens het gehele strafproces geen inzicht heeft getoond in zijn gedrag, geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daden en zelfs zichzelf wist te presenteren als slachtoffer.
Bij het bepalen van de straf houdt de rechtbank er rekening mee dat zij de verdachte van een deel van de tenlastegelegde feiten zal vrijspreken. Ook houdt de rechtbank er rekening mee dat de verdachte voor veel minder feiten zal worden veroordeeld dan zijn beide medeverdachten en is de rechtbank - anders dan de officier van justitie - van oordeel dat de rol van de verdachte daarom niet 1 op 1 gelijk kan worden gesteld aan die van zijn echtgenote, tevens medeverdachte. Dit maakt dat de rechtbank tot een aanzienlijk lagere straf komt dan door de officier van justitie is geëist.
De rechtbank zal de verdachte veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden met aftrek van voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet of tot het moment dat de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling aan de orde is, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering.
Voorlopige hechtenis
Gelet op al het voorgaande acht de rechtbank de ernstige bezwaren en de grond waarop de voorlopige hechtenis van de verdachte is gebaseerd nog onverkort aanwezig. Op 5 april 2022 is de voorlopige hechtenis geschorst tot aan de dag van de inhoudelijke behandeling. Die dag is door de rechtbank opnieuw een schorsing bevolen, tot aan de einduitspraak van de rechtbank, daar de doelen die met de voorlopige hechtenis werden nagestreefd door schorsingsvoorwaarden ook konden worden bereikt. Thans herleeft de voorlopige hechtenis door einduitspraak.
De rechtbank ziet redenen om het bevel tot voorlopige hechtenis per heden opnieuw te schorsen, tot aan de dag waarop de veroordeling van de verdachte onherroepelijk is. Daartoe overweegt de rechtbank dat de verdachte zich elf maanden heeft gehouden aan de schorsingsvoorwaarden en gebleken is dat daarmee het recidivegevaar voldoende beteugeld kan worden. Nu er geen bijzonderheden hebben plaatsgevonden, ziet de rechtbank geen aanleiding voor onmiddellijke voortzetting van de voorlopige hechtenis. De rechtbank zal de voorlopige hechtenis schorsen en hiervan afzonderlijk bevel opmaken.

7.De benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

7.1
De vorderingen van de benadeelde partijen
De [benadeelde 4] , [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] hebben zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces.
De vordering van
[benadeelde 4]strekt tot vergoeding van € 131.840,05, bestaande uit:
€ 120.980,05 aan schadeloosstellingen voor 46 klanten;
€ 6.060,00 aan onderzoekskosten in 53 dossiers;
€ 3.840,00 aan kosten voor het opstellen van aangiften;
€ 960,00 aan kosten voor het opstellen van de voeging in het strafproces.
De vordering van
[benadeelde 2]strekt tot vergoeding van € 217,00, bestaande uit:
€ 50,00 voor een gestolen portemonnee;
€ 170,00 aan gestolen bankbiljetten;
€ 7,00 aan gestolen muntgeld.
De vordering van
[benadeelde 1]strekt tot vergoeding van € 200,00 aan immateriële schade.
De vordering van
[benadeelde 3]strekt tot vergoeding van € 1.085,95, bestaande uit:
€ 1.000,00 aan gestolen contant geld;
€ 70,95 voor een gestolen identiteitskaart;
€ 15,00 voor gestolen pasfoto’s.
7.2
Het standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de veroorzaakte schade is toegebracht door de criminele organisatie waarvan alle verdachten onderdeel uitmaakten. Zij heeft dan ook geconcludeerd tot gehele toewijzing van de vorderingen van de [benadeelde 4] , [benadeelde 1] en [benadeelde 3] , hoofdelijk aan alle verdachten, met vermeerdering van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij [benadeelde 2] dient volgens het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard, nu een aangifte ontbreekt en derhalve niet kan worden gecontroleerd wat de schade is.
7.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de benadeelden niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen dan wel de vorderingen af te wijzen. Daartoe heeft hij zich – kort gezegd –op het standpunt gesteld dat:
  • (primair) vrijspraak dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring;
  • (subsidiair) de verdachte niet direct te koppelen is aan de schade;
  • (meer subsidiair) de vorderingen onvoldoende zijn onderbouwd.
Over de vordering van de [benadeelde 4] heeft de verdediging in het bijzonder aangevoerd dat toewijzing niet gebaseerd kan worden op een veroordeling voor artikel 140 Sr en dat de verdachte – bij een bewezenverklaring – enkel civielrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor schade uit de zaken onder feit 1.
7.4
Het oordeel van de rechtbank
[benadeelde 4]
De rechtbank overweegt dat wanneer een diefstal heeft plaatsgevonden met inbreuk op de bancaire integriteit van een bank, deze daardoor rechtstreekse schade heeft geleden. De desbetreffende bank kan zich daarom voegen als benadeelde partij in de strafzaak tegen de verdachte van de diefstal. In deze zin heeft zich ook de Hoge Raad uitgelaten, zie daarvoor ECLI:NL:HR:1997:ZD0803 en ECLI:NL:HR:2001:AB1819. De [benadeelde 4] is daarom ontvankelijk in haar vordering.
Anders dan het openbaar ministerie heeft gesteld, leidt een veroordeling wegens artikel 140 Sr niet tot een groepsaansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:166 Burgerlijk Wetboek, zo heeft de Hoge Raad bepaald in haar arrest van 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914. Voor een groepsaansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:166 BW is vereist dat de verweerder (in casu de verdachte) zelf betrokken is geweest bij concreet benoembare feiten die aan de vordering ten grondslag liggen. Naar het oordeel van de rechtbank is in de onderhavige zaak daarvan alleen sprake bij het feit dat de rechtbank bewezen acht.
Dit betekent dat de vordering van de [benadeelde 4] naar het oordeel van de rechtbank alleen toewijsbaar is voor zover die betrekking heeft op de bewezenverklaarde zaken onder feit 1, in dit geval zaak 3 voor een bedrag van € 1.150,00.
De vordering zal voor de overige zaken die daaraan ten grondslag zijn gelegd niet-ontvankelijk worden verklaard. Dat geldt evenzeer voor de opgevoerde kosten onder de posten c en d, nu deze zijn berekend op basis van het totaal aantal vorderingen. Na te gaan welk deel daarvan uitsluitend betrekking heeft op de bewezenverklaarde feiten is een onevenredige belasting van het strafproces.
Over de onderzoekskosten onder post b heeft de [benadeelde 4] uiteengezet dat aan elk dossier waarin een schadeloosstelling is uitgekeerd 1 uur à € 120,00 aan onderzoek is besteed. De rechtbank zal dan ook eenmaal dat bedrag toewijzen. De benadeelde zal ten aanzien van de overige onderzoekskosten niet-ontvankelijk worden verklaard.
De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij de [benadeelde 4] gedeeltelijk toewijzen tot een bedrag van € 1.270,00 bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag, te rekenen vanaf 7 oktober 2020 tot de dag der algehele voldoening.
Verder zal de rechtbank, om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafvordering opleggen. De rechtbank legt aldus aan de verdachte de verplichting op om, ten behoeve van de benadeelde partij, aan de Staat te betalen een bedrag van € 1.270,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag, te rekenen vanaf 7 oktober 2020 tot de dag der algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast van 22 dagen.
De verdachte is naar burgerlijk recht samen met de mededader (hoofdelijk) aansprakelijk voor deze schade.
Ten slotte zal de rechtbank de verdachte veroordelen in de kosten door de benadeelde partij in het kader van deze procedure gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
[benadeelde 2] , [benadeelde 1] en [benadeelde 3]
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat deze benadeelden rechtstreeks schade hebben geleden door het bewezenverklaarde onder feit 1 dan wel onder feit 2, gelet op het eerder overwogene over groepsaansprakelijkheid. Derhalve wordt niet voldaan aan het vereiste uit artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering en zal de rechtbank deze benadeelde partijen nietontvankelijk verklaren in hun vordering.
De rechtbank zal de benadeelde partijen veroordelen in de kosten, door de verdachte ter verdediging tegen de vorderingen gemaakt, begroot tot heden op nihil.

8.Vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling

Bij uitspraak van het Gerechtshof Hovrätten över Skane och Blekinge van 9 april 2015 is de verdachte onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2555 dagen voor – kort gezegd – het medeplegen van bewerken van 19,385 kilogram amfetamine.
Op 19 april 2016 is het strafvonnis door Nederland erkend en de verdere tenuitvoerlegging overgenomen. Hiermee is de Nederlandse VI-regeling van toepassing.
De begindatum van de detentie van de veroordeelde was 22 juli 2014.
De verdachte, in dit kader: de veroordeelde, is op 21 maart 2019 voorwaardelijk in vrijheid gesteld. De periode waarvoor de voorwaardelijke invrijheidstelling is verleend, behelst 852 dagen. In het ‘Besluit voorwaardelijke invrijheidstelling’ van 28 januari 2019 is onder meer de algemene voorwaarde geformuleerd dat de veroordeelde geen strafbare feiten zal plegen, waaraan de veroordeelde zich gedurende de proeftijd van 852 dagen diende te houden.
Op grond van artikel 6:2:13a van het Wetboek van Strafvordering kan de voorwaardelijke invrijheidsstelling geheel of gedeeltelijk worden herroepen indien er ernstige redenen bestaan voor het vermoeden dat de veroordeelde de algemene voorwaarde niet heeft nageleefd.
Onder VI-zaaknummer 99-000664-44 heeft het openbaar ministerie gevorderd dat een volledige last tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling zal worden gegeven voor de periode van 852 dagen. De verdediging heeft verzocht de vordering af te wijzen.
De rechtbank overweegt dat de veroordeelde schuldig is bevonden aan de hiervoor onder 3.5 bewezenverklaarde strafbare feiten, gepleegd in de periode van 28 september 2020 tot en met 1 juni 2021. Daarmee heeft hij zich niet gehouden aan de algemene voorwaarde gedurende de proeftijd van 852 dagen, ingaande vanaf 21 maart 2019. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt het niet naleven van de algemene voorwaarde in beginsel een toewijzing van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling, vooral wanneer de verdachte met een dergelijk zware stok achter de deur opnieuw strafbare feiten pleegt in organisatieverband en daarbij bewust anderen het werk laat doen. De rechtbank heeft overwogen of er sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling zou leiden tot een onbillijkheid van zwaarwegende aard, waardoor de vordering van het openbaar ministerie zou moeten worden afgewezen, maar hiervan is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank acht derhalve gronden aanwezig om te gelasten dat het gedeelte van de vrijheidsstraffen dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog, te weten voor de duur van 852 dagen, door de verdachte moet worden ondergaan.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 57, 140, 311 en 273f van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
  • verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hierboven onder 3.5 is omschreven;
  • spreekt de verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
  • verklaart dat het bewezenverklaarde de strafbare feiten oplevert zoals hierboven onder 4 is omschreven;
  • verklaart de verdachte strafbaar;
Straf
  • veroordeelt de verdachte tot een
  • beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van deze gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling met zaaknummer 99-000664-44
  • wijst toe de vordering van het openbaar ministerie;
  • gelastdat het gedeelte van de vrijheidsstraffen dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog, te weten voor de duur van
    852 dagen, moet worden ondergaan;
Benadeelde partij [benadeelde 4] en schadevergoedingsmaatregel
  • wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4] , gevestigd te Utrecht, gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij te betalen
  • bepaalt dat voor zover dit bedrag door een mededader is betaald, de verdachte niet gehouden is dit bedrag aan de benadeelde partij te betalen;
  • verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering;
  • veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij in het kader van deze procedure gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, begroot tot heden op nihil;
  • legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij van € 1.270,00, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen over de periode vanaf 7 oktober 2020 tot aan de dag van de volledige voldoening;
  • bepaalt dat, indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van
  • bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen;
  • bepaalt dat voor zover dit bedrag door een mededader is betaald, de verdachte niet gehouden is dit bedrag aan de Staat te betalen;
Benadeelde partijen [benadeelde 2] , [benadeelde 1] en [benadeelde 3]
  • verklaart de benadeelde partijen [benadeelde 2] , [benadeelde 1] en [benadeelde 3] niet-ontvankelijk in hun vordering;
  • veroordeelt de benadeelde partijen in de kosten, door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, begroot tot heden op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. V.P. van Deventer, voorzitter, mr. M.J.H. van den Hombergh en mr. S.A.M.C. van de Winkel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Dijkhoff, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 14 maart 2023.
BIJLAGE I:De tenlastelegging
Aan de verdachte is – na nadere omschrijving van de tenlastelegging – ten laste gelegd dat
Feit 1
hij op één of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 25 oktober 2019 tot en met 1 juni 2021 in de provincies Gelderland en/of Noord-Brabant en/of Limburg, althans in Nederland, in ieder geval in Nederland,
meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een of meer andere(n), althans alleen,
  • een pinpas en/of (een) geldbedrag(en) van 1150 euro en/of 300 euro en/of 300 euro en/of 300 euro en/of 300 euro, geheel of ten dele toebehorende aan [naam 9] (zaak 2) en/of
  • een pinpas en/of een geldbedrag van 1150 euro, geheel of ten dele toebehorende aan [naam 4] (zaak 3) en/of
  • een pinpas en/of (een) geldbedrag(en) van 2000 euro en/of 2000 euro en/of 630 euro, geheel of ten dele toebehorende aan [naam 8] (zaak 16) en/of
  • een portemonnee met inhoud (onder andere een pinpas) en/of een geldbedrag van 500 euro, geheel of ten dele toebehorende aan [naam 5] (zaak 40) en/of
  • een pinpas en/of een geldbedrag van (in totaal) 2200 euro, geheel of ten dele toebehorende aan [naam 7] (zaak 46),
althans een of meerdere pinpas(sen) en/of een hoeveelheid geld, in elk geval enig(e) goed(eren), geheel of ten dele toebehorende aan (een) andere(n), dan aan verdachte en/of zijn mededader (s), heeft/hebben weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) die weg te nemen geldbedragen onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van een valse sleutel, te weten een pinpas en/of een pincode tot welk gebruik zij/hun niet was/waren gerechtigd, (zulks waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) meermalen, althans eenmaal, voorafgaand aan het pinnen middels een gsm het/de daglimiet(en) van de pinpas(sen) heeft/hebben verhoogd en/of een hoeveelheid geld van de spaarrekening naar de betaalrekening heeft/hebben overgeboekt);
Feit 2
hij in of omstreeks de periode van 25 oktober 2019 tot en met 1 juni 2021, in de provincies Gelderland en/of Noord-Brabant en/of Limburg, althans in Limburg en/of Brabant, in ieder geval in Nederland en/of België, heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten, in elk geval,
[verdachte] en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [naam 1] en/of [naam 2] en/of [naam 3] en/of een of meer tot nog toe onbekend gebleven perso(o)n(en),
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven, namelijk:
- het meermalen, althans eenmaal, (in vereniging) plegen van (gekwalificeerde) vermogensdelicten (onder meer) ‘shouldering’ en/of diefstallen van portemonnees (met inhoud) en/of pinpassen en/of diefstallen met valse sleutel, strafbaar gesteld in artikel 310 juncto 311 Wetboek van Strafrecht;
Feit 3
hij op één of meerdere tijdstip (pen) in de periode van 25 oktober 2019 tot en met 1 juni 2021 in de provincies Gelderland en/of Noord-Brabant en/of Limburg, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen (telkens) een ander en/of anderen, te weten,
  • [naam 2] , geboren op 20 augustus 2004 en/of
  • [naam 3] , geboren op 14 augustus 2006,
(telkens) met één of meer van de onder lid 1, sub 1° van artikel 273f Wetboek van Strafrecht genoemde middelen, te weten door dwang en/of geweld en/of een andere feitelijkheid en/of dreiging met geweld of een andere feitelijkheid en/of door afpersing en/of door fraude en/of door misleiding en/of door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie en/of door het geven of ontvangen van betalingen of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over die [naam 2] en/of [naam 3] heeft,
A.
heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest en/of opgenomen met het oogmerk van uitbuiting van die [naam 2] en/of [naam 3] , terwijl die [naam 2] en/of [naam 3] de leeftijd van achttien jaren nog niet had(den) bereikt,
en/of
B.
heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (te weten: het (mede)plegen van strafbare feiten en/of activiteiten) dan wel enige handeling(en) heeft ondernomen waarvan verdachte en/of zijn mededader(s) wist (en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die [naam 2] en/of die [naam 3] zich daardoor beschikbaar zou(den) stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (te weten: het (mede)plegen van strafbare feiten en/of activiteiten) (sub 4°) terwijl die [naam 2] en/of die [naam 3] de leeftijd van achttien jaren nog niet had(den) bereikt,
en/of
C.
(telkens) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die ander [naam 2] en/of [naam 3] (sub 6°), terwijl die [naam 2] en/of die [naam 3] de leeftijd van achttien jaren nog niet had(den) bereikt immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens)
  • die [naam 2] en/of die [naam 3] vervoerd en/of overgebracht naar winkel(s) en/of pinautoma(a)t(en) en/of
  • die [naam 2] en/of die [naam 3] gebruikt om bij de diefstal(len) om verdachte en/of zijn mededader(s) heen te gaan staan en/of laten zorgen voor afscherming en/of afleiding in winkel(s) en/of
  • die [naam 2] en/of die [naam 3] pinpas(sen) laten rollen en/of stelen en/of afpakken en/of
  • die [naam 2] en/of die [naam 3] pincodes laten bekijken en/of onthouden van en/of behorend bij die pinpas(sen) en/of
  • die [naam 2] en/of die [naam 3] middels hun GSM de daglimiet(en) van pinpas(sen) laten ophogen en/of
  • die [naam 2] en/of die [naam 3] met (een) gestolen pinpas (sen) (een) hoeveelheid geld laten pinnen van een of meerdere rekening(en) en/of
  • die [naam 2] en/of die [naam 3] binnen de afhankelijkheidsrelatie van ouder en kind op een dwingende en/of indringende en/of sturende wijze verbale en/of non-verbale instructies gegeven gericht op het ontvreemden van goederen.