ECLI:NL:RBLIM:2023:1819

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 maart 2023
Publicatiedatum
10 maart 2023
Zaaknummer
ROE 21/546, 21/1197 en 21/1626
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van recht door gemachtigde in bestuursrechtelijke procedures met betrekking tot AVG-verzoeken en belastingaanslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedaan op 10 maart 2023, zijn de beroepen van eiseressen tegen het niet tijdig nemen van besluiten door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen (BSgW) behandeld. De rechtbank oordeelt dat de gemachtigde van eiseressen misbruik heeft gemaakt van recht door zijn procesgedrag, dat gericht was op het vertragen van de besluitvorming. De beroepen betroffen een AVG-verzoek en een bezwaar tegen een belastingaanslag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemachtigde op een onduidelijke manier AVG-verzoeken heeft ingediend, waardoor BSgW niet tijdig kon beslissen. Dit leidde tot de conclusie dat de gemachtigde niet te goeder trouw handelde en dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn. De rechtbank heeft ook geweigerd om proceskosten te vergoeden aan BSgW, omdat het verzoek niet voldoende was onderbouwd. De uitspraak benadrukt het belang van helder procesgedrag en de gevolgen van misbruik van recht in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 21/546, ROE 21/1197 en ROE 21/1626

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 maart 2023 in de zaken tussen

[eiseres 1] (hierna: eiseres 1) en

[eiseres 2](hierna: eiseres 2),
allebei uit [plaats] (hierna samen ook: eiseressen)
(gemachtigde: [naam gemachtigde 1] )
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen, verweerder (hierna: BSgW)
(gemachtigden: [naam gemachtigde 2] en mr. M.G.G. Hilkens).

Inleiding

In deze uitspraak beslist de rechtbank op de beroepen van eiseressen tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De beroepen van eiseres 1 (ROE 21/1197 en ROE 21/1626) gaan over het niet tijdig nemen van een besluit op een verzoek gebaseerd op artikel 15 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG-verzoek). Het beroep van eiseres 2 (ROE 21/546) gaat over het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar dat is ingediend tegen een belastingaanslag.
De rechtbank heeft de drie beroepen op de zitting van 2 november 2022 gevoegd behandeld. De rechtbank heeft aanleiding gezien de behandeling van de zaken te voegen omdat de beroepen in alle drie de zaken alleen gaan over het niet tijdig nemen van een besluit en omdat BSgW in alle drie de zaken het procesgedrag van de gemachtigde aan de orde heeft gesteld. Aan de zitting hebben de gemachtigde van eiseressen en de gemachtigden van BSgW deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

1. BSgW vindt dat de gemachtigde van eiseressen (hierna: de gemachtigde) misbruik maakt van recht. Zij heeft dat standpunt gebaseerd op het procesgedrag van de gemachtigde. De gemachtigde ontkent dat hij misbruik maakt van recht.
2. De rechtbank is het met BSgW eens. De bevoegdheid om beroep in te stellen mag niet worden gebruikt als een bevoegdheid wordt misbruikt. Dat is het geval als een bevoegdheid zo overduidelijk wordt gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven dat het gebruik van die bevoegdheid laat zien dat sprake is van kwade trouw (misbruik van recht). [1] De rechtbank legt hierna uit waarom zij vindt dat de gemachtigde misbruik maakt van recht.
3. De gemachtigde heeft (in de zaken ROE 21/1197 en ROE 21/1626) de beide AVG-verzoeken (van 7 januari 2021 en 29 maart 2021) bij BSgW ingediend in bezwaarschriften tegen twee belastingaanslagen. De gemachtigde heeft gezegd dat dit een zeer gebruikelijke werkwijze is en hij deze werkwijze ook al eerder heeft toegepast. BSgW heeft gezegd dat AVG-verzoeken die op deze manier worden ingediend op de verkeerde plaats in de organisatie terecht komen en niet op tijd afgehandeld worden, omdat de beslistermijn voor het nemen van een besluit op een AVG-verzoek veel korter is dan de beslistermijn voor het nemen van een besluit op deze bezwaren. De rechtbank vindt aannemelijk dat de werkwijze van de gemachtigde ervoor kan zorgen dat BSgW te laat beslist op de AVG-verzoeken. Daarbij is allereerst van belang dat de gemachtigde (in beroep) nader heeft toegelicht dat de AVG-verzoeken inhoudelijk niets te maken hebben met (het onderbouwen van) de bezwaren en daar in zoverre los van staan: er was dus in die zin geen aanleiding om de verzoeken in hetzelfde document (in een bezwaarschrift tegen een heel ander besluit) op te nemen. Daarnaast wijst de rechtbank erop dat in deze bezwaarschriften wordt gevraagd (onder meer op grond van artikel 15 AVG) om alle op de zaak betrekking hebbende stukken toe te zenden, omdat de gemachtigde die nodig had om het bezwaar nader te formuleren. Daaruit lijkt wat anders te volgen dan wat hierover in beroep is toegelicht, namelijk dat was bedoeld om inzage te krijgen in de persoonsgegevens die BSgW verwerkte. Bovendien is – in het verlengde daarvan – het AVG-verzoek wat dat betreft erg summier en juist zodanig verwoord dat het lijkt te zien op verkrijgen van de bezwaarstukken en niet op een concreet AVG-verzoek over inzage in persoonsgegevens waarop een besluit moet volgen. Pas na afloop van de beslistermijnen van de AVG-verzoeken wordt de concrete term ‘inzage-verzoek’ gebruikt. Met dit alles heeft de gemachtigde zijn AVG-verzoeken naar het oordeel van de rechtbank onnodig onduidelijk gemaakt, waardoor het reële risico bestond dat te laat zou worden beslist op de verzoeken. De gemachtigde wist ook dat dit risico bestond en reëel was toen hij de AVG-verzoeken indiende. Uit de brief van 8 september 2020 (die de gemachtigde aan de rechtbank heeft overgelegd) blijkt namelijk dat de werkwijze van de gemachtigde in eerdere procedures voor zo’n vertraging in de besluitvorming over AVG-verzoeken heeft gezorgd. De gemachtigde heeft zijn werkwijze niet aangepast naar aanleiding van die brief van 8 september 2020. Hij heeft ervoor gekozen zijn werkwijze ook op deze AVG-verzoeken toe te passen, terwijl hij wist (in ieder geval had kunnen en moeten weten) dat de besluitvorming dan zulke vertraging zou kunnen oplopen dat BSgW niet op tijd daarop beslist.
4. Door er verder voor te kiezen om ‘bezwaar’ te maken tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de AVG-verzoeken in plaats van BSgW ‘in gebreke te stellen’ terwijl de gemachtigde de term ingebrekestelling toen al wel degelijk kende, heeft de gemachtigde ook de ingebrekestellingen onnodig onduidelijk gemaakt. Daar komt bij dat dit is opgenomen in brieven die volgens het onderwerp daarvan gaan over een ‘bezwaarschrift’ (tegen de eerdere belastingaanslag), terwijl daarvan feitelijk dus geen sprake was. In de zaak ROE 21/546 (die overigens niet gaat over een AVG-verzoek, maar waar ook te laat zou zijn beslist) heeft de gemachtigde eveneens een onnodig onduidelijke ingebrekestelling ingediend door ‘bezwaar’ te maken tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar, terwijl hij heel duidelijk had kunnen zijn waar het hem om ging omdat de term ‘ingebrekestelling’ hem bij het indienen bekend was. De gemachtigde heeft verklaard dat hij ook andere benamingen met dezelfde betekenis gebruikt, maar heeft daarmee geen aannemelijke verklaring voor zijn keuze voor deze werkwijze gegeven.
5. De gemachtigde heeft er ook voor gekozen zijn gebruikelijke werkwijze toe te blijven passen op het indienen van de ingebrekestellingen. Hierdoor geldt ook voor de ingebrekestellingen dat ze niet op de juiste plaats in de organisatie terechtkomen en te laat kunnen worden gezien waardoor BSgW er niet op tijd op kan reageren. Terwijl de gemachtigde ook dit wist (in ieder geval had kunnen en moeten weten), gelet op de brief van
8 september 2020.
6. Tegen de achtergrond van wat hiervoor is overwogen, vindt de rechtbank daarom aannemelijk dat de gemachtigde met zijn werkwijze heeft geprobeerd om de AVG-verzoeken en de ingebrekestellingen niet te zeer te laten opvallen of om BSgW te laten twijfelen over wat hij bedoelt, en daarmee de keuze heeft gemaakt om te proberen de besluitvorming daardoor te vertragen. Daarmee heeft de gemachtigde keuzes gemaakt waarvan de rechtbank vindt dat die laten zien dat de gemachtigde de AVG-verzoeken niet heeft ingediend om inzage van persoonsgegevens te krijgen (het doel waarvoor de bevoegdheid om zo’n verzoek in te dienen is gegeven), maar om opnieuw te proberen om besluitvorming te vertragen om daarmee opnieuw (zoals in de zaken waar de brief van
8 september 2020 over gaat) dwangsommen en proceskostenvergoedingen te kunnen krijgen. De rechtbank gaat ervan uit dat BSgW in die zaken dwangsommen en proceskosten heeft vergoed. Uit die brief blijkt namelijk dat BSgW erkent dat het – door het niet tijdig nemen van besluiten op de AVG-verzoeken in de zaken waar de brief over gaat – dwangsommen heeft verbeurd en proceskostenvergoedingen moet betalen, en de gemachtigde heeft de beroepen over de verschuldigdheid van deze dwangsommen en proceskostenvergoedingen ingetrokken. Bovendien is de rechtbank ermee bekend dat de gemachtigde op de hoogte is van de Wet dwangsom.
7. De omstandigheden die de gemachtigde heeft aangevoerd, namelijk dat BSgW de AVG-verzoeken zou hebben moeten zien omdat de bezwaarschriften maar kort zijn, hij de bezwaarschriften juist geadresseerd heeft, hij meestal in de aanhef van de bezwaarschriften zet dat er ook een AVG-verzoek in staat, met zijn werkwijze portokosten wil besparen en hij niet weet hoe BSgW georganiseerd is, geven de rechtbank geen reden om anders te oordelen. Al deze omstandigheden veranderen namelijk niet de constatering dat de gemachtigde met het indienen van de AVG-verzoeken ervoor gekozen heeft om zijn gebruikelijke werkwijze niet aan te passen maar te blijven volgen. Terwijl hij wist (in ieder geval had moeten en kunnen weten) dat die werkwijze voor zo’n vertraging in de besluitvorming kan zorgen dat BSgW niet op tijd op de AVG-verzoeken beslist. Hierbij merkt de rechtbank op dat de gemachtigde ook wist dat het vermelden van het AVG-verzoek in de aanhef van een bezwaarschrift onvoldoende was om het AVG-verzoek onder de aandacht van BSgW te brengen. De gemachtigde heeft dat namelijk ook gedaan in één van de zaken waarover de brief van 8 september 2020 gaat. Bovendien staat in de aanhef van het bezwaarschrift in de zaak ROE 21/1626 niet meer opgenomen dat het ook een AVG-verzoek is.
7.1
Dat BSgW in de zaak met ROE 21/1197 ondanks de keuzes van de gemachtigde op tijd een AVG-besluit heeft genomen, kan ook niet tot een ander oordeel leiden. Daarmee verandert namelijk niet dat de keuzes die de gemachtigde heeft gemaakt laten zien dat de gemachtigde daarmee geprobeerd heeft om de besluitvorming te vertragen.
8. De gemachtigde heeft met zijn keuzes misbruik gemaakt van de bevoegdheid om een AVG-verzoek in te dienen op een manier die laat zien dat sprake is van kwade trouw. De beroepen in ROE 21/1197 en ROE 21/1626 kunnen niet los worden gezien van dit misbruik, zodat dit misbruik ook leidt tot misbruik van de bevoegdheid om beroep in te stellen.
9. Daarnaast baseert de rechtbank het misbruik van de bevoegdheid om beroep in te stellen in de beroepen in ROE 21/1197 en ROE 21/546 (ook nog) op het volgende.
9.1
De gemachtigde heeft in ROE 21/1197 het beroep (op 22 april 2021) ingesteld nadat BSgW met het besluit van 16 februari 2021 op het AVG-verzoek heeft beslist. In
ROE 21/546 heeft de gemachtigde het beroep (op 9 februari 2021) ingesteld nadat BSgW op
30 december 2020 op het bezwaar had beslist. De gemachtigde ontkent dat hij die besluiten heeft gekregen, maar de rechtbank vindt dat niet aannemelijk.
9.1.1
Tegen de achtergrond van het misbruik van de bevoegdheid om een AVG-verzoek in te dienen (namelijk om dwangsommen en proceskostenvergoedingen te kunnen krijgen) en – in het verlengde daarvan – de onnodig onduidelijke ingebrekestelling in ROE 21/546 vindt de rechtbank ongeloofwaardig dat de gemachtigde driemaal een besluit niet heeft gekregen dat aan het krijgen van die dwangsommen en proceskostenvergoedingen in de weg staat. Naast het besluit van 16 februari 2021 en het besluit op bezwaar van
31 december 2020 namelijk ook het dwangsombesluit van 13 januari 2021 (waarin staat dat dit besluit op bezwaar is bijgevoegd). De rechtbank vindt hierbij van belang dat BSgW heeft gezegd dat de besluiten op de gebruikelijke manier aan de gemachtigde zijn verstuurd en dat op de besluiten het juiste adres van de gemachtigde staat.
9.1.2
Daarnaast geeft het procesgedrag van de gemachtigde de rechtbank reden om te denken dat de gemachtigde het besluit van 16 februari 2021 en de beslissing op bezwaar van 30 december 2020 kende voordat hij de beroepen instelde. De gemachtigde heeft namelijk al in de beroepschriften in ROE 21/1197 en ROE 21/546 daarover gezegd dat BSgW, voor het geval zij gaat ontkennen dat hij het besluit op het AVG-verzoek dan wel het besluit op bezwaar, niet (op tijd) heeft gekregen, zowel de verzending van het besluit als de ontvangst ervan aannemelijk moet maken, omdat BSgW haar post laat bezorgen door Business Post Limburg (en niet door PostNL). In de zaak ROE 21/1626, waarin BSgW geen besluit heeft genomen voordat de gemachtigde beroep heeft ingesteld, heeft de gemachtigde dit niet gedaan. De verklaring van de gemachtigde dat hij er al meteen in de beroepschriften in de zaken ROE 21/1197 en ROE 21/546 op gewezen heeft dat BSgW de verzending en ontvangst van een eventueel genomen besluit aannemelijk moet maken omdat de rechtbank in een eerdere zaak de verzending van een besluit zonder meer aannemelijk heeft gevonden en hij wil voorkomen om daarover – zoals in dat geval – verder te moeten procederen, vindt de rechtbank geen aannemelijke verklaring voor zijn handelen. Het verklaart namelijk niet waarom de gemachtigde daarop in de zaken ROE 21/1197 en ROE 21/546 (waarin BSgW een besluit heeft genomen voordat hij beroep heeft ingesteld) heeft gewezen en in de zaak ROE 21/1626 (waarin BSgW dat niet heeft gedaan) niet. De gemachtigde wist (dat blijkt uit de beroepschriften) dat BSgW voor de verzending van haar post gebruik maakt van Business Post Limburg en moet hebben geweten dat BSgW de ontvangst van de besluiten – wat BSgW volgens de gemachtigde aannemelijk moet maken – niet aannemelijk kan maken, omdat dit (vrijwel) onmogelijk is. Mede in het licht van de overige feiten en omstandigheden vindt de rechtbank aannemelijk dat de gemachtigde misbruik heeft gemaakt van de wetenschap dat BSgW haar post door Business Post Limburg laat bezorgen, door de ontvangst van besluiten te betwisten, BSgW zo in een onmogelijke bewijspositie te brengen en vervolgens een dwangsom te vragen omdat niet (tijdig) is beslist.
10. De rechtbank is daarom onder al deze omstandigheden van oordeel dat de gemachtigde met de beroepen probeert dwangsommen en proceskostenvergoedingen te krijgen en dat daarom sprake is van misbruik van recht.

Conclusie en gevolgen

11. De beroepen van eiseressen – aan wie het handelen van de gemachtigde is toe te rekenen, omdat zij de gemachtigde hebben gemachtigd om voor hen te handelen – zijn niet-ontvankelijk. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een verdere beoordeling van de beroepen.
12. Voor een vergoeding van de proceskosten van eiseressen of het betaalde griffierecht bestaat daarom geen aanleiding.
13. BSgW heeft een schadevergoeding gevraagd wegens gemaakte proceskosten en die geschat op € 150,-. De rechtbank wijst dat verzoek af, omdat het niet is onderbouwd en onvoldoende concreet is gemaakt.
Verzoeken om een proces-verbaal van de zitting op te maken en het onderzoek te heropenen
14. Nadat de rechtbank het onderzoek heeft gesloten, heeft de gemachtigde van eiseressen heel veel brieven aan de rechtbank geschreven over het opmaken van een proces-verbaal van de zitting en over andere zaken die de rechtbank, omdat het onderzoek gesloten was, niet anders heeft kunnen opvatten dan verzoeken om heropening van het onderzoek. De rechtbank heeft met verschillende brieven afwijzend op de verzoeken gereageerd. In haar laatste brief hierover heeft de rechtbank geschreven dat zij de beslissingen in de uitspraak nog zal motiveren als zij bij de beslissingen blijft.
14.1
Met de afwijzing van het eerste verzoek van de gemachtigde van eiseressen om een proces-verbaal van de zitting heeft de rechtbank de gemachtigde en BSgW een kopie van de zittingsaantekeningen van de griffier gestuurd. De gemachtigde van eiseressen heeft daarna nog verschillende keren om een proces-verbaal van de zitting gevraagd, met name omdat hij het niet eens is met de zittingsaantekeningen. De rechtbank heeft in die omstandigheid geen aanleiding gezien om de griffier een proces-verbaal van de zitting te laten opmaken. De rechtbank laat de griffier een proces-verbaal van de zitting opmaken als een partij die dat vraagt daarbij belang heeft, zoals zij de gemachtigde eerder met een brief al heeft laten weten. De rechtbank vindt dat eiseressen geen belang hebben bij een proces-verbaal van de zitting alleen omdat hun gemachtigde het niet eens is met de zittingsaantekeningen. Wat de rechtbank van het verhandelde op de zitting voor de uitspraak heeft gebruikt, komt overeen met de zittingsaantekeningen daarover. Als de gemachtigde vindt dat het anders is gegaan, kan hij dat namens eiseressen in hoger beroep tegen de uitspraak bij de hoger beroepsrechters aanvoeren. Met een proces-verbaal van de zitting waarin dit verhandelde op de zitting zou zijn opgenomen, had de gemachtigde dat ook moeten doen als hij het met dat verhandelde niet eens is. Daarom heeft de rechtbank in het tegenspreken van de zittingsaantekeningen geen belang van eiseressen gezien dat gediend is met een proces-verbaal van de zitting. De rechtbank wijst de verzoeken om een proces-verbaal van de zitting, voor zover zij dat niet al heeft gedaan, af.
14.2
De rechtbank kan verder het onderzoek heropenen als zij van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest. Dat is het geval als er, voordat de rechtbank uitspraak doet, nog onduidelijkheden zijn die opgehelderd moeten worden om uitspraak te kunnen doen. De rechtbank heeft uitspraak kunnen doen en uitspraak gedaan op basis van de informatie die zij had toen zij het onderzoek sloot. De rechtbank beschikte toen over alle informatie die voor deze uitspraak nodig was. De brieven van de gemachtigde laten niet zien dat de rechtbank na sluiting van het onderzoek nog niet volledig geïnformeerd was om deze uitspraak te doen en hebben de rechtbank ook geen informatie gegeven die zij nog had moeten hebben om deze uitspraak te kunnen doen. Daarbij is van belang dat de rechtbank niet over alles wat in de beroepen is aangevoerd en op de zitting is besproken een oordeel heeft gegeven en ook niet hoefde te geven, nu zij de beroepen niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens misbruik van recht. Aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepen is de rechtbank om die reden niet toegekomen. Daarom heeft de rechtbank in die brieven geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen en wijst zij de verzoeken om heropening, voor zover zij dat niet al heeft gedaan, af.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.W.C.M. Frings, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
10 maart 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 10 maart 2023

Informatie over hoger beroep

Eiseres 1 en BSgW kunnen tegen de uitspraak op de beroepen ROE 21/1197 en
ROE 21/1626 hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State als ze het met de uitspraak op één of beide beroepen niet eens zijn.
Eiseres 2 en BSgW kunnen tegen de uitspraak op het beroep ROE 21/546 hoger beroep instellen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch als ze het met de uitspraak op dat beroep niet eens zijn.
Een partij kan hoger beroep instellen met een brief waarin zij uitlegt waarom zij het niet eens is met de uitspraak. Het hoger beroepschrift, zoals die brief wordt genoemd, moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop de uitspraak aan partijen is gestuurd.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 november 2014