ECLI:NL:RBLIM:2022:9586

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
1 december 2022
Publicatiedatum
2 december 2022
Zaaknummer
ROE 22/92
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de minister om te beslissen over studiefinanciering en de gevolgen daarvan

In deze zaak heeft eiseres op 7 januari 2022 beroep ingesteld tegen de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, omdat deze volgens haar niet tijdig had beslist op haar aanvraag voor studiefinanciering. De rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, heeft op 1 december 2022 uitspraak gedaan in deze zaak. De rechtbank stelt vast dat er geen aanvraag is gedaan voor studiefinanciering voor de periodes waar eiseres om verzoekt, namelijk een reisvoorziening voor juni 2021 en een lening voor november en december 2021. De rechtbank oordeelt dat de minister op goede gronden geen besluit heeft genomen, omdat eiseres zelf haar aanvragen heeft beperkt tot andere periodes. De rechtbank concludeert dat er sprake is van een weigering van de minister om te beslissen, en niet van het niet tijdig nemen van een besluit. Eiseres had formeel bezwaar moeten maken tegen de weigering te beslissen, maar partijen hebben ter zitting ingestemd met een rechtstreeks beroep. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 22/92

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 december 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. G. Gabrelian),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister,

(gemachtigde: drs. P.M.S. Slagter).

Inleiding

1. Eiseres heeft op 7 januari 2022 beroep ingesteld, omdat de minister volgens haar niet tijdig op haar aanvraag voor studiefinanciering in de vorm van een reisvoorziening voor de maand juni 2021 en een lening voor de maanden november en december 2021 heeft beslist.
1.1.
De rechtbank heeft de zaak op 20 oktober 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres met mr. P.S. Folsche namens
haar gemachtigde en de gemachtigde van de minister. De zaak is gelijktijdig behandeld met de beroepen van eiseres met de zaaknummers ROE 22/852 en ROE 22/308. In die zaken wordt apart uitspraak gedaan.

Overwegingen

Standpunten van partijen
2. Eiseres voert – samengevat – aan een aanvraag voor studiefinanciering te hebben ingediend. In het bezwaarschrift van 17 november 2021 tegen de afwijzing van een (andere) aanvraag voor studiefinanciering voor mei 2021 heeft eiseres de minister tevens verzocht om binnen 14 dagen na dagtekening een besluit te nemen over het recht op een reisvoorziening voor de maand juni 2021 en een lening voor de maanden november en december 2021. Om doorlopend aanspraak te maken op studiefinanciering verlangt de wet dat eenmaal een aanvraag wordt ingediend. [1] Volgens eiseres heeft de minister verzuimd over de genoemde periodes een beslissing te nemen. Wanneer de minister steeds voor een beperkte periode studiefinanciering kan toekennen, betekent dat niet dat er geen besluit hoeft te worden genomen over de resterende maanden van de studiefinanciering waarop de aanvraag betrekking heeft.
3. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres geen aanvraag heeft ingediend voor studiefinanciering in de vorm van een reisvoorziening voor juni 2021 en een lening voor de maanden november en december 2021. Daarom is ook geen besluit genomen. Eiseres heeft op 29 juni 2021 een aanvraag ingediend voor een reisvoorziening met ingang van de maand juli 2021 en op 22 augustus 2021 een aanvraag voor een lening vanaf
1 mei 2021 tot 1 november 2021. Deze aanvragen zijn in behandeling genomen.
De beoordeling
4. De rechtbank stelt voorop dat hier sprake is van een weigering van de minister om te beslissen (artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht) en niet van het niet tijdig nemen van een besluit (artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht). De minister heeft zich immers op het standpunt gesteld dat geen besluit hoeft te worden genomen. Dat standpunt heeft de minister ook ingenomen in de – hier niet aan de orde zijnde – besluitvorming over de ingebrekestelling (primaire besluit van
25 november 2021 en beslissing op bezwaar van 18 januari 2022). Dit betekent dat geen sprake is van een (rechtstreeks) beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit (zie artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Algemene wet bestuursrecht), maar dat formeel eerst bezwaar had moeten gemaakt tegen de weigering te beslissen. Partijen hebben ter zitting ingestemd met een rechtstreeks beroep en dus om de bezwaarfase over te slaan als naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een weigering te beslissen.
5. De rechtbank is van oordeel dat de minister geen besluit hoeft te nemen, omdat geen aanvraag is gedaan voor de bewuste periodes. Vast staat dat het gaat om een reisvoorziening voor de maand juni 2021 en een lening voor de maanden november en december 2021 waar volgens eiseres ten onrechte niet op is besloten. De rechtbank stelt verder vast dat de aanvragen van eiseres van 29 juni 2021 voor een reisvoorziening en van 22 augustus 2021 voor een lening niet zien op deze periodes. Daarin is namelijk gevraagd om een reisvoorziening vanaf de maand juli 2021 (en dus niet ook voor juni 2021) en een lening voor de maanden tot en met oktober 2021 (en dus niet ook voor de maanden november en december 2021). Met andere woorden: eiseres heeft haar aanvragen zelf beperkt tot een concrete en afgebakende periode. De minister hoefde die aanvragen niet zo ruim op te vatten dat daarmee werd gevraagd ook een besluit te nemen op de periodes die daar niet binnen vallen. Er is verder niet gebleken van andere aanvragen van eiseres voor een reisvoorziening en een lening voor deze periodes. Wat eiseres aanvoert over een eenmalige en doorlopende aanvraag voor studiefinanciering brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Dat doet namelijk niet af aan de beperking tot de concrete en afgebakende periodes die eiseres zelf heeft aangebracht in haar aanvragen voor een reisvoorziening en een lening. Het ligt niet op de weg van de minister om (ambtshalve en zonder informatie daarover) ook voor andere periodes besluiten te nemen op basis van een eerdere aanvraag, maar op de weg van eiseres om voor die periodes een (nieuwe of aanvullende) aanvraag te doen als zij meent daarin ook (anders dan zij in haar eerdere aanvraag opgaf) recht op studiefinanciering te hebben.
6. De minister heeft dus op goede gronden geen besluit genomen. Het beroep is daarom ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, rechter, in aanwezigheid van
J.M.M. Versteegh-Janssen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op .
1 december 2022
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 1 december 2022

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage:
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 1:3
1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2. Onder beschikking wordt verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
3. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
(…)
Artikel 4:1
Tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, wordt de aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen.
Artikel 4:17
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4. Indien de aanvraag elektronisch kon worden gedaan, is artikel 4:3a van overeenkomstige toepassing op de ingebrekestelling.
5. Beroep tegen het niet tijdig geven van de beschikking schort de dwangsom niet op.
6. Geen dwangsom is verschuldigd indien:
a. het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld,
b. de aanvrager geen belanghebbende is, of
c. de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
7. Indien er meer dan één aanvrager is, is de dwangsom aan ieder van de aanvragers voor een gelijk deel verschuldigd.
Artikel 6:2
Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:
a. de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en
b. het niet tijdig nemen van een besluit.
Artikel 6:12
1. Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking, is het niet aan een termijn gebonden.
2. Het beroepschrift kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
3. Indien redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt, kan het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.
4. Het beroep is niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
Artikel 7:1
1. Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij:
a. het besluit in bezwaar of in administratief beroep is genomen,
b. het besluit aan goedkeuring is onderworpen,
c. het besluit een goedkeuring of een weigering daarvan inhoudt,
d. het besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4,
e. het besluit is genomen op basis van een uitspraak waarin de bestuursrechter met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onderdeel a, heeft bepaald dat afdeling 3.4 geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijft,
f. het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit,
g. het besluit is genomen op grond van een voorschrift als genoemd in de bij deze wet behorende Regeling rechtstreeks beroep dan wel het besluit anderszins in die regeling is omschreven.
(…)
Artikel 8:1
Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Artikel 8:55b
1. Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, doet de bestuursrechter binnen acht weken nadat het beroepschrift is ontvangen en aan de vereisten van artikel 6:5 is voldaan, uitspraak met toepassing van artikel 8:54, tenzij de bestuursrechter een onderzoek ter zitting nodig acht.
2. Indien de bestuursrechter een onderzoek ter zitting nodig acht, deelt hij dit zo spoedig mogelijk aan partijen mede.
3. Indien de bestuursrechter een onderzoek ter zitting nodig acht, behandelt hij het beroep zo mogelijk met toepassing van artikel 8:52. In dat geval doet de bestuursrechter zo mogelijk binnen dertien weken uitspraak.

Voetnoten

1.Zie artikel 5.2 van de Wsf 2000, artikel 2.1 en 2.3 van de Regeling studiefinanciering 2000 en het Aanhangsel van de Handelingen II, 2010/2011, 2794.