ECLI:NL:RBLIM:2022:9570

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 december 2022
Publicatiedatum
2 december 2022
Zaaknummer
ROE 21/1345
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van omgevingsvergunningen voor sloop en herbouw van panden in Maastricht

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, wordt het beroep van eiser tegen het verlenen van omgevingsvergunningen voor het slopen en herbouwen van panden beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de verleende vergunningen rechtmatig zijn. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunningen die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht waren verleend. De rechtbank stelt vast dat de panden op exact dezelfde locatie worden herbouwd, wat onder de definitie van herbouw valt volgens het bestemmingsplan. Eiser betoogde dat er sprake was van woningsplitsing, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is, aangezien de bestaande panden eerst volledig worden gesloopt voordat er nieuwe woningen worden gerealiseerd. De rechtbank concludeert dat de vergunninghouder de omgevingsvergunning voor het herbouwen en uitbreiden van de panden terecht heeft verkregen. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 2 december 2022.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 21/1345

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 december 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, uit [woonplaats] ,

(gemachtigde: mr. M.J. Smaling),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verweerder,
(gemachtigde: mr. T. Goessens).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam derde-partij] uit [plaats 1] (vergunninghouder)
(gemachtigde: mr. J.L. Stoop).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het verlenen van omgevingsvergunningen voor het slopen en het herbouwen en uitbreiden van de panden gelegen aan de [adres 1] en [adres 2] in [plaats 2] .
Met het primaire besluit I van 1 september 2020 heeft verweerder de omgevingsvergunning voor het herbouwen en uitbreiden van de panden verleend. Met het primaire besluit II van
3 september 2020 heeft verweerder de omgevingsvergunning voor het slopen van de panden met de bijgebouwen verleend.
Met het bestreden besluit van 26 maart 2021 op het bezwaar van eiser heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de grondslag van het primaire besluit I gewijzigd, een voorschrift toegevoegd over parkeren en beide primaire besluiten met een aanvulling en verbetering van de motivering in stand gelaten.
Verweerder heeft op het beroep met een verweerschrift gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 22 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van verweerder, de gemachtigde van vergunninghouder en [naam] namens vergunninghouder.

Totstandkoming van het besluit

1. Vergunninghouder is eigenaar van het onderhavige pand. In dit pand bevond zich voorheen één woning en een winkel. Op 20 december 2019 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend voor de sloop en op 25 februari 2020 een aanvraag voor de bouw en het afwijken van het bestemmingsplan (verder te noemen: het bouwplan). Het bouwplan houdt in dat de bestaande panden volledig worden gesloopt en vanaf de fundering opnieuw opgebouwd. In het nieuw te bouwen pand komt een souterrain, op de begane grond een commerciële ruimte (winkel) en op de verdiepingen 17 zelfstandige woonruimtes.
2. Met het primaire besluit I heeft verweerder, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in samenhang met artikel 7.4, onder a, van het bestemmingsplan ‘Centrum’ (hierna: het bestemmingsplan) de aangevraagde omgevingsvergunning verleend voor onder andere de activiteiten het (ver)bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo) en het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo). Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat sprake is van strijd met de bouwregels van artikel 7.2.1 van het bestemmingsplan, omdat de hoofdbouwmassa uitgebreid wordt. Hiervan kan echter op grond van artikel 7.4, onder a, van het bestemmingsplan een binnenplanse “vrijstelling” worden verleend.
3. Met het primaire besluit II heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten het slopen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, onder g en/of onder h, van de Wabo).
4. Verzoeker heeft tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 23 november 2020 [1] heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, voor zover van belang, de grondslag van het primaire besluit I gewijzigd (van binnenplanse naar buitenplanse afwijking), een voorschrift over het realiseren en in stand houden van parkeergelegenheid toegevoegd en beide primaire besluiten met een aanvulling en verbetering van de motivering in stand gelaten.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank beoordeelt of het bestreden besluit in stand kan blijven. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd. Omdat eiser geen beroepsgronden tegen de omgevingsvergunning voor het slopen van de panden met bijgebouwen heeft aangevoerd, blijft de beoordeling van dat onderdeel van het bestreden besluit achterwege.
7. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Verweerder heeft de aangevraagde omgevingsvergunning voor het herbouwen en uitbreiden van panden kunnen verlenen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is er sprake van herbouw of nieuwbouw?
8. Eiser heeft erop gewezen dat in artikel 7.2.1, onder b, van het bestemmingsplan is bepaald dat voor het bouwen van hoofdgebouwen geldt dat nieuwbouw niet is toegestaan, met uitzondering van herbouw. Daarvan is volgens eiser geen sprake, omdat het hier gaat om de oprichting van twee gebouwen die, bekeken vanuit ieder afzonderlijk gebouw, niet op exact dezelfde locatie worden gebouwd. Het perceel [adres 2] wordt ten koste van de omvang van het perceel [adres 1] vergroot. Dit maakt dat sprake is van nieuwbouw.
8.1.
De rechtbank overweegt dat het bestemmingsplan Centrum geen definitie geeft van nieuwbouw, maar wel van herbouw. Onder herbouw wordt in artikel 1.54 van het bestemmingsplan verstaan: het opnieuw (op)bouwen van een gebouw op exact dezelfde locatie na bijvoorbeeld een calamiteit. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) [2] moeten planregels letterlijk worden uitgelegd. De rechtszekerheid vereist immers dat van hetgeen in het bestemmingsplan is bepaald, moet kunnen worden uitgegaan.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat het nieuwe gebouw onder de definitie van ‘herbouw’ valt. Het is immers gesitueerd op exact dezelfde plaats als de oude panden, omdat de bebouwde oppervlakte niet verandert. Omdat het nieuwe gebouw hoger dan de oude gebouwen wordt, heeft het wel een grotere inhoud, maar gelijkblijvende inhoud is geen vereiste voor herbouw. Hoewel de gevel ter plaatse van het voormalige pand [adres 2] bij de herbouw breder is dan dit het geval was bij het oude pand, komt de voetprint van de voormalige afzonderlijke panden tezamen exact overeen met de voetprint van het huidige bouwplan. Nu de omgevingsvergunning is aangevraagd (en verleend) voor sloop en herbouw van beide panden samen ziet de rechtbank niet in dat voor de vraag of sprake is van nieuw- of herbouw gekeken moet worden naar de panden afzonderlijk. Dat zou alleen het geval zijn als een vergunning voor een pand afzonderlijk zou zijn aangevraagd.
Is er sprake van woningsplitsing?
9. Eiser voert aan dat sprake is van woningsplitsing hetgeen in strijd is met artikel 7.5.6 van het bestemmingsplan Centrum en artikel 3 van het facetbestemmingsplan ‘Woningsplitsing en woningomzetting’ (hierna: facetbestemmingsplan). Door panden te slopen en vervolgens woningen te realiseren en die te splitsen, wordt de werking van het facetbestemmingsplan omzeild. Verweerder moet niet uitgaan van de feitelijke situatie na de sloop van de woningen, omdat het splitsingsverbod hierdoor slechts een dode letter wordt. Dat kan niet de bedoeling van de planwetgever zijn. Er moet juist van de feitelijke situatie vóór de sloop worden uitgegaan, namelijk het splitsen van twee afzonderlijke woningen in
17 wooneenheden.
9.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat woningsplitsing op grond van artikel 7.5.6 van het bestemmingsplan en artikel 3 van het facetbestemmingsplan verboden is – waarbij de bepalingen van het facetbestemmingsplan prevaleren. Onder woningsplitsing wordt op grond van artikel 1.9 van het facetbestemmingsplan verstaan: het bouwkundig en/of functioneel splitsen van één woning in twee of meer woningen dan wel het omzetten van één of meer wooneenheden naar één of meer woningen.
9.2.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat in dit geval geen sprake is van woningsplitsing. De rechtbank overweegt hiertoe dat uit de genoemde definitie van woningsplitsing volgt dat van splitsing sprake is indien een pand waarin zich eerst één woning bevond, daarna twee of meer woningen worden gerealiseerd. Nu de bestaande panden eerst volledig worden gesloopt en pas daarna de meerdere woningen worden gerealiseerd, kan niet gezegd worden dat één woning wordt gesplitst. Die ene woning is er immers na de sloop niet meer. De rechtbank betrekt hierbij dat verweerder geen omgevingsvergunning voor het realiseren van 17 wooneenheden heeft verleend, maar enkel voor de bouw van de panden [adres 1] en [adres 2] (afwijken van de bouwregels ten aanzien van de bouwhoogte van de panden). Zowel het facetbestemmingsplan als het bestemmingsplan staan immers de realisering van meerdere woningen in de vorm van appartementen toe en er is geen maximum aan het totale aantal woningen/ wooneenheden in het plangebied gesteld. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat mag worden uitgegaan van de feitelijke situatie zoals die zich na de voorgenomen sloop van de panden voordoet, te meer nu de daarvoor benodigde sloopvergunning ook is aangevraagd en verleend. Dat het niet de bedoeling van de planwetgever is dat het splitsingsverbod met de sloop en de bouw van woningen wordt omzeild, maakt het voorgaande niet anders. Nu de planregels duidelijk zijn, wordt aan een uitleg van de bedoeling van de planwetgever niet toegekomen. [3] Het voorgaande betekent dat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van woningsplitsing in de zin van het facetbestemmingsplan, zodat ook geen sprake kan zijn van strijd met het daarin opgenomen splitsingsverbod.
9.3.
Het betoog van de gemachtigde van eiser op zitting dat bij het primaire besluit I eerst een omgevingsvergunning voor het herbouwen en het uitbreiden van de panden is verleend en pas daarna bij het primaire besluit II een omgevingsvergunning voor het slopen van de panden is verleend, maakt het voorgaande niet anders. Los van de vraag welke betekenis toekomt aan de datering van de primaire besluiten, ligt enkel het bestreden besluit ter beoordeling bij de rechtbank voor.
Moet verweerder het realiseren van 17 wooneenheden bij de beoordeling van een goed woon-en leefklimaat betrekken?
10. Eiser stelt zich op het standpunt dat het bouwplan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat en dat verweerder onvoldoende rekening met zijn belangen heeft gehouden. Hiertoe voert eiser dat hij geluidhinder en inkijk in zijn tuin en woning zal ervaren door het toestaan van 17 wooneenheden. Volgens eiser moet verweerder inzichtelijk maken welk impact het toestaan van 17 wooneenheden op zijn woon-en leefklimaat heeft en daarbij moet verweerder zich niet enkel uitlaten over het afwijken van de bouwregels (bouwhoogte) zoals vermeld in het bestemmingsplan. Verweerder moet ook het strijdig gebruik (het toestaan van 17 wooneenheden) betrekken bij de vraag of sprake is van een goed woon-en leefklimaat. Eiser verwijst in dit kader naar een uitspraak van de Afdeling van 12 augustus 2020. [4]
10.1.
De rechtbank volgt dit betoog van eiser niet. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning heeft verleend voor afwijking van de bouwhoogte van het bestemmingsplan. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling [5] moet verweerder in dat geval een belangenafweging maken van de ruimtelijke effecten die optreden als gevolg van de vergunde afwijking van het bestemmingsplan, afgezet tegen de met de afwijking gediende belangen. De ruimtelijke effecten van wat al op grond van het bestemmingsplan is toegestaan, blijven daarbij buiten beschouwing.
10.2.
Dit betekent voor de onderhavige situatie dat verweerder voor de vraag of sprake is van een goed woon- en leefklimaat alleen hoeft na te gaan welke ruimtelijke gevolgen de verhoging van de bouwhoogte van de panden met zich meebrengt. Of het realiseren van 17 wooneenheden ertoe zal leiden dat eiser geluidhinder en inkijk in zijn woning en tuin zal ervaren, hoeft verweerder niet bij zijn beoordeling naar een goed woon-en leefklimaat te betrekken. Het realiseren van 17 wooneenheden is volgens het bestemmingsplan en het facetbestemmingsplan immers toegestaan en is dus in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 augustus 2020 maakt het voorgaande niet anders, nu geen sprake is van een vergelijkbaar geval. In die uitspraak gaat het om het verlenen van een omgevingsvergunning voor onder andere het gebruiken van het dakterras in strijd met het bestemmingsplan. Omdat in dat geval van de gebruiksregels van het bestemmingsplan werd afgeweken, moest in dat kader een belangenafweging plaatsvinden. Hier is niet van de gebruiksregels afgeweken, waardoor een dergelijke belangenafweging achterwege kan blijven.
Is het voorschrift over parkeerplaatsen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel?
11. Eiser stelt zich op het standpunt dat het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift over het realiseren van twee parkeerplaatsen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is. Met dit voorschrift kan immers niet worden gegarandeerd dat de parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd. Het is onduidelijk of hiervoor ruimte beschikbaar is en of vergunninghouder al privaatrechtelijke afspraken is aangegaan.
11.1.
Op zitting is namens vergunninghouder aangegeven dat twee parkeerplaatsen ten behoeve van de verleende omgevingsvergunning zijn gerealiseerd. Deze parkeerplaatsen behoren bij het pand aan de [adres 3] in [plaats 3] , wat in eigendom is van vergunninghouder, en zijn voor de huurders van de commerciële ruimte bestemd. Het betoog van eiser dat kan worden betwijfeld of de parkeerplaatsen wel zullen worden gerealiseerd, slaagt dan ook niet.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J.E. Hamers-Aerts, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Kloos, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op: 2 december 2022
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 2 december 2022

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1954 en 9 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2833.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1954.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:492.