12.2.Vast staat dat het bijgebouw een gebruiksoppervlakte heeft die kleiner is dan 50 m2. Verder blijkt uit de foto’s van belanghebbende dat het bijgebouw niet direct tegen de garage van eiser of tegen de woning van belanghebbende staat en ook niet door een opening met een van beide gebouwen verbonden is. Er is daardoor geen sprake van een gezamenlijke gebruiksoppervlakte van woning en bijgebouw samen. Dat betekent dat artikel 2:82, eerste lid, van het Bouwbesluit niet van toepassing is.Het feit dat door belanghebbende (na het bestreden besluit) een overkapping is geplaatst tussen het bijgebouw en de woning maakt dit niet anders. Deze overkapping, die aan één zijde geheel open is, maakt (slechts) overdekt lopen vanuit het bijgebouw naar de woning mogelijk, maar leidt er niet toe dat het bijgebouw één brandcompartiment vormt met die overkapping en de woning.
13. Het voorgaande betekent dat verweerder terecht heeft afgezien van een toets (achteraf) aan het Bouwbesluit en ook hierin terecht geen grond heeft gezien voor handhavend optreden.
Is sprake van een welstandsexces dat handhavend optreden nodig maakt?
14. Met betrekking tot eisers stelling ter zitting dat het bouwwerk niet zou passen in de omgeving overweegt de rechtbank dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bijgebouw qua uitstraling en situering past binnen de karakteristiek van de woning (op grond van de Nota Ruimtelijke kwaliteit kenmerkt het straatbeeld zich immers door ‘eenheid in diversiteit’). Van een welstandsexces is dan ook niet gebleken. Ook dit maakt dus niet dat verweerder niet had mogen afzien van handhavend optreden.
Het verzoek om schadevergoeding ex artikel 6 EVRM
15. Eiser heeft bij brief van 18 mei 2022 aangevoerd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Op grond van vaste jurisprudentie mag in procedures als deze de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar. In beginsel, en ook in dit geval, is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
16. Het bezwaarschrift is op 17 maart 2020 door verweerder ontvangen. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak (november 2022) is meer dan twee jaar verstreken, zodat de redelijke termijn is overschreden met 8 maanden. Deze overschrijding leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
17. Verweerder heeft op 22 juni 2020 beslist op de bezwaren. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de rechterlijke fase is toe te rekenen, zodat de Staat moet worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade.
18. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft mogen afzien van handhavend optreden tegen het bijgebouw, omdat handhaving, gelet op de geringe ernst van de overtreding, onevenredig is. Het beroep is daarom ongegrond en het bestreden besluit blijft in stand.
19. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegewezen.
20. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van eiser voor verleende rechtsbijstand ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 379,50 (1 punt, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor van 0,5).