ECLI:NL:RBLIM:2022:8937

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 november 2022
Publicatiedatum
14 november 2022
Zaaknummer
ROE 21/1248
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugbetalingsregels voor studiefinanciering en de aflosfase van studieschuld

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedaan op 14 november 2022, wordt het beroep van eiseres tegen de vaststelling van de terugbetalingsregels voor haar studieschuld beoordeeld. Eiseres heeft een volledige prestatiebeurs ontvangen onder het oude stelsel en heeft nooit studiefinanciering onder het nieuwe leenstelsel genoten. Dit betekent dat zij haar studieschuld binnen 15 jaar moet aflossen, in plaats van de 35 jaar die van toepassing is onder het nieuwe stelsel. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat de terugbetalingsregels van na 1 september 2015 op haar van toepassing zouden moeten zijn, omdat zij voor haar masteropleiding ook studiefinanciering heeft ontvangen. De rechtbank oordeelt echter dat eiseres geen recht heeft op de nieuwe terugbetalingsregels, omdat zij volledig onder het oude stelsel heeft gestudeerd en geen studievoorschot heeft ontvangen.

De rechtbank heeft de feiten en argumenten van eiseres zorgvuldig overwogen, maar concludeert dat de wet- en regelgeving correct is toegepast door de verweerder. Eiseres heeft geen gelijke gevallen kunnen aanvoeren die haar standpunt ondersteunen. De rechtbank wijst erop dat de wetswijziging van 1 september 2015 niet van toepassing is op eiseres, omdat zij geen basisbeurs heeft ontvangen voor haar masteropleiding. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt dat eiseres haar studieschuld binnen 15 jaar moet terugbetalen. Eiseres krijgt geen griffierecht terug en ontvangt geen vergoeding voor proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/1248

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 november 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (verweerder)

(gemachtigde: mr. G.J.M. Naber).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de vaststelling van de toepasselijke terugbetalingsregels voor haar studieschuld.
1.1
Met het primaire besluit van 13 november 2020 heeft verweerder eiseres ervan in kennis gesteld dat de aflosfase van haar studieschuld binnenkort begint en dat zij onder de terugbetalingsregels vanaf 2012 valt. Met het bestreden besluit van 19 maart 2021 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.2
Eiseres heeft beroepsgronden ingediend en verweerder heeft daarop gereageerd met een verweerschrift.
1.3
De rechtbank heeft het beroep op 20 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiseres volgde van 1 september 2013 tot 1 februari 2014 de bacheloropleiding Psychologie aan de Universiteit Maastricht. Daarna heeft zij zich ingeschreven voor de bacheloropleiding People and Business Management aan Zuyd hogeschool. Deze studie heeft ze gevolgd van 1 februari 2014 tot 1 september 2017 en afgerond. Vervolgens heeft eiseres vanaf 1 september 2017 tot en met 28 februari 2019 de masteropleiding International Business gevolgd en ook afgerond. Eiseres heeft een studieschuld opgebouwd van in totaal € 39.399,17.
2.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat op eiseres de terugbetalingsregels vanaf 2012 van toepassing zijn, en niet die van na 1 september 2015. Dit betekent dat eiseres de studieschuld die zij heeft opgebouwd binnen 15 jaar moet aflossen en niet – zoals eiseres wenst – binnen 35 jaar.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt onder welke terugbetalingsregels eiseres valt en of eiseres haar studieschuld in 15 of 35 jaar mag aflossen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4. De rechtbank verwijst voor de relevante wettelijke bepalingen ook naar de bijlage bij deze uitspraak.
5. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. Eiseres is het er niet mee eens dat zij de studieschuld in 15 jaar moet aflossen. Zij voert in beroep - samengevat - aan dat niet de terugbetalingsregels vanaf 2012 op haar van toepassing zijn, maar die van na 1 september 2015. Zij stelt dat verweerder de wet- en regelgeving niet juist toepast: zij heeft namelijk voor haar master-opleiding ook nog studiefinanciering ontvangen nadat zij al vier jaar prestatiebeurs voor haar hbo-opleiding heeft gehad, en dus vindt eiseres dat zij valt onder het nieuwe stelsel. Zij stelt daarnaast dat zij met haar master-opleiding voldoet aan de vereisten van artikel 5.2 van de Wsf 2000. Haar prestatiebeurs moet om die reden worden vermeerderd met één jaar, waardoor zij met het starten van de masteropleiding in het nieuwe leenstelsel vanaf 1 september 2015 valt: de prestatiebeurs (wat eerst een gift was) is toen immers omgezet in een lening. Als eiseres onder het nieuwe stelsel valt, betekent dit volgens haar dat zij in 35 jaar zou moeten kunnen terugbetalen en niet in 15 jaar. Eiseres ondervindt financieel nadeel door verweerders besluit in 15 jaar terug te betalen, bijvoorbeeld omdat er voor het aanvragen van een hypotheek naar de maandlasten gekeken wordt.
7. De rechtbank stelt voorop dat de Wsf 2000 per 1 september 2015 is gewijzigd. De basisbeurs is met de invoering van de Wet studievoorschot hoger onderwijs per die datum verdwenen en heeft plaatsgemaakt voor een sociale leenvoorziening die de overheid voor alle studenten ter beschikking stelt: het studievoorschot. In het stelsel van studiefinanciering dat gold vóór 1 september 2015 dienden oud-studenten hun studieschuld binnen 15 jaar af te lossen. Met het invoeren van de Wet studievoorschot hoger onderwijs per 1 september 2015 is deze termijn verlengd naar 35 jaar. [1]
Artikel 12.14 van de Wsf 2000 regelt het overgangsrecht voor studenten die al aan hun studie in het hoger onderwijs waren begonnen vóór 1 september 2015. Zij hebben dan nog gedurende de nominale duur van die opleiding (bijvoorbeeld hbo-bachelor, wo-bachelor, wo-master) aanspraak op een basisbeurs. Voor hbo-studenten is de aanspraak in de regel vier jaar; voor wo-bachelorstudenten drie jaar. In het vierde lid van dit artikel wordt gewaarborgd dat het terugbetalingsregime gelijk blijft voor studenten die niet in aanraking komen met het studievoorschot. Dat zijn de studenten die al afgestudeerd waren vóór 1 september 2015 en de studenten die geen masteropleiding meer aanvangen na die datum. Voor de studenten die voor hun bacheloropleiding een basisbeurs hebben ontvangen maar vervolgens voor de masteropleiding onder het studievoorschot vallen, geldt een keuzemogelijkheid. Zij blijven in 15 jaar tijd aflossen met de bijbehorende draagkrachtprincipes, tenzij zij een verzoek indienen om in 35 jaar te mogen aflossen met de bijbehorende draagkrachtprincipes. [2]
8. Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank stelt vast dat eiseres geen prestatiebeurs heeft ontvangen voor de masteropleiding waarmee zij op 1 september 2017 is begonnen. Dat eiseres over de maand september 2017 een prestatiebeurs heeft ontvangen terwijl zij toen al wel met die masteropleiding was gestart, komt omdat zij na afronding van haar hbo-bachelor nog één maand van de vier jaar prestatiebeurs over had: die maand is over september 2017 alsnog toegekend. Over de maanden oktober 2017 tot en met oktober 2018 is eiseres voor haar masteropleiding studiefinanciering in de vorm van een lening toegekend in de leenfase. Er bestond namelijk geen recht meer op (meer dan vier jaar) prestatiebeurs voor haar opleiding. Eiseres heeft verwezen naar artikel 5.2, eerste lid, van de Wsf 2000 en dat zij een jaar langer prestatiebeurs zou hebben moeten krijgen, maar haar masteropleiding voldoet niet aan de voorwaarden daarvan: zij heeft namelijk niet betwist dat het om een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs gaat (onder a) van niet meer dan 60 studiepunten (onder b). Aan eiseres is dus de volledige prestatiebeurs toegekend onder het oude stelsel. Dit betekent dat eiseres niet werd geraakt door de wijziging van de Wsf 2000 per 1 september 2015. Dat zij na die datum en na afloop van de vierjarige prestatiebeurs voor haar eerdere (hbo-bachelor)opleiding nog wel studiefinanciering in de vorm van een lening heeft ontvangen voor haar masteropleiding, maakt dat niet anders. Er is immers een verschil tussen het (per 1 september 2015 nieuwe) leen
stelselen de leen
fase. Verweerder stelt terecht dat de omstandigheid dat eiseres per oktober 2017 in de leenfase zat niet maakt dat de invoering van het studievoorschot voor haar ook consequenties heeft gehad. Eiseres heeft immers de volledige prestatiebeurs onder het oude stelsel ontvangen en heeft nooit studiefinanciering in de vorm van een studievoorschot (als vervanging van de ‘oude’ prestatiebeurs) onder het nieuwe leenstelsel genoten. Haar verwijzing naar artikel 5.2, eerste lid, van de Wsf 2000 kan ook om deze reden – naast het feit dat zij niet aan de voorwaarden daarvan voldoet – niet tot een ander oordeel leiden: ook dan blijft immers staan dat eiseres nooit zo’n studievoorschot heeft ontvangen. Op grond van artikel 12.14, vierde lid, van de Wsf 2000 wordt een lening die deze categorie studerenden heeft genoten gekwalificeerd als een lening beroepsonderwijs, wat correspondeert met een aflossingsregeling van 15 jaar.
9. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiseres geen gevolgen heeft ondervonden van de wetswijziging en dat zij dus niet tot de categorie studerenden behoort die aanspraak kan maken op de nieuwe terugbetalingsregeling. Verweerder heeft er hierbij terecht op gewezen dat de versoepeling van de terugbetaalregels per september 2015 is bedoeld om compensatie te bieden aan studerenden die hun eigen bijdrage hebben zien verhogen door afschaffing van de basisbeurs en de invoering van het studievoorschot. [3] Daarvan is in het geval van eiseres geen sprake, omdat zij nooit zo’n nieuw studievoorschot heeft ontvangen in plaats van de prestatiebeurs. Ook wijst verweerder er terecht op dat het niet voor de hand ligt om aan te nemen dat de ruimere (nieuwe) aflossingsregeling ook op eiseres van toepassing zou zijn, aangezien zij alles heeft verkregen onder de regeling van het oude stelsel. Dat eiseres financieel nadeel hiervan ondervindt bij onder meer het verkrijgen van een hypotheek, maakt daarom niet dat zij toch onder de nieuwe afbetalingsregels zou moeten vallen.
10. Eiseres heeft toegelicht dat haar broer, die destijds in Canada woonde en studeerde, over 2017 studiefinanciering heeft ontvangen en wél in aanmerking is gebracht voor de terugbetalingsregels die gelden na 1 september 2015. Voor zover eiseres hiermee een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, slaagt dit beroep niet. De rechtbank deelt verweerders standpunt dat er geen sprake is van gelijke gevallen. De broer van eiseres heeft namelijk van september 2013 tot en met augustus 2016 onder het oude stelsel een prestatiebeurs ontvangen voor een
wetenschappelijkebacheloropleiding, waarbij een basisbeurs is toegekend. Over de maanden september 2016 tot en met augustus 2018 is voor zijn tweejarige wetenschappelijke masteropleiding studiefinanciering toegekend onder het nieuwe leenstelsel in de vorm van een basislening in plaats van de ‘oude’ basisbeurs (en niet zoals eiseres een lening in de leenfase). Hij ondervond dus wél (deels) de gevolgen van het nieuwe stelsel. Zijn verzoek om over te stappen is op grond van artikel 12.14, vijfde lid, van de Wsf 2000 dan ook ingewilligd.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt: verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat eiseres onder de terugbetalingsregels vanaf 2012 valt en dat zij haar studieschuld dus binnen 15 jaar moet terugbetalen.
12. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug en krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, rechter, in aanwezigheid van B. van Dael, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2022
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 14 november 2022

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
BIJLAGE
Wet studiefinanciering 2000
Artikel 5.2 van de Wsf 2000 luidt:
1. De prestatiebeurs hoger onderwijs wordt eenmalig aan een ho-student verstrekt gedurende 4 jaar, vermeerderd met:
a. eenmalig het aantal maanden dat het resultaat is van het aantal studiepunten, genoemd in de artikelen 7.5, eerste lid, onderdeel d, 7.5b, eerste lid en 7.5c, tweede en vierde lid van de WHW, gedeeld door vijf, indien een student is ingeschreven aan een in de betreffende artikelleden genoemde masteropleiding in het hoger beroepsonderwijs;
b. eenmalig het aantal maanden dat het resultaat is van het aantal studiepunten, genoemd in de artikelen 7.5a en 7.5c, tweede tot en met vijfde lid, van de WHW minus zestig en gedeeld door vijf, indien een ho-student is ingeschreven aan een in de betreffende artikelleden genoemde opleiding in het wetenschappelijk onderwijs.
(…)
Artikel 12.14 van de Wsf luidt:
1. Op een ho-student die vóór 1 september 2015 stond ingeschreven aan een bacheloropleiding, masteropleiding of ongedeelde opleiding of die onderwijs volgde volgend op een opleiding gericht op een levensbeschouwelijk ambt of beroep als bedoeld in artikel 7.4a, vijfde lid, van de WHW, en die studiefinanciering toegekend heeft gekregen voor een opleiding in het hoger onderwijs, blijven de volgende artikelen, zoals die luidden op 31 augustus 2015, voor de nominale duur van die opleiding van toepassing:
a. van hoofdstuk 1, de artikelen 1.1 en 1.5;
b. van hoofdstuk 2, de artikelen 2.13, eerste lid, 2.16, tweede lid en 2.17;
c. van hoofdstuk 3, de artikelen 3.1, eerste en tweede lid, 3.6, en paragraaf 3.3, met uitzondering van artikel 3.10, tweede lid; en
d. hoofdstuk 5, met uitzondering van artikel 5.9, eerste lid, en artikel 5.16, derde lid, waarbij voor «prestatiebeurs hoger onderwijs» wordt gelezen: prestatiebeurs;
e. van hoofdstuk 9, de artikelen 9.1b, 9.9 en 9.9a.
[…]
4. Voor de debiteur met een schuld uit een lening die is ontstaan door verstrekking van studiefinanciering overeenkomstig het eerste lid, wordt de lening aangemerkt als een lening beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, tenzij artikel 10a.1 van toepassing is.
5. Indien een debiteur als bedoeld in het vierde lid ingevolge de Wet studievoorschot hoger onderwijs geen basisbeurs toegekend heeft gekregen voor een masteropleiding of voor onderwijs volgend op een opleiding gericht op een levensbeschouwelijk ambt of beroep als bedoeld in artikel 7.4a, vijfde lid, van de WHW, kan de lening worden aangemerkt als een lening hoger onderwijs als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, indien de debiteur vóór aanvang van de aflosfase, maar na 31 december 2016, daartoe een aanvraag indient.
6. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met het oog op een goede uitvoering van dit artikel.

Voetnoten

1.Memorie van Toelichting bij de Wet studievoorschot hoger onderwijs, Kamerstuk II 2014-2015, 34035, nr. 3, p. 16.
2.Memorie van Toelichting bij de Wet studievoorschot hoger onderwijs, Kamerstuk II 2014-2015, 34035, nr. 3, p. 81 en 82.
3.Memorie van Toelichting bij de Wet studievoorschot hoger onderwijs, Kamerstuk II 2014-2015, 34035, nr. 3, p. 15.