ECLI:NL:RBLIM:2022:8438

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
31 oktober 2022
Publicatiedatum
28 oktober 2022
Zaaknummer
ROE 20 / 3521
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van huurtoeslag en zorgtoeslag wegens overschrijding van inkomensgrenzen en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 31 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Belastingdienst Toeslagen over de definitieve huurtoeslag en zorgtoeslag over het jaar 2019. De rechtbank heeft geoordeeld dat de toeslagen op € 0,- zijn vastgesteld omdat het inkomen van de eiser in 2019 boven de inkomensgrenzen lag. De eiser deed een beroep op het vertrouwensbeginsel, stellende dat hij door een medewerkster van de Belastingtelefoon was geïnformeerd dat hij geen terugvorderingen meer hoefde te verwachten. De rechtbank oordeelde echter dat het niet vaststaat wat er tijdens het telefoongesprek is gezegd en dat de medewerkster mogelijk niet op de hoogte was van de transitievergoeding die de eiser had ontvangen. Hierdoor kon de eiser niet gerechtvaardigd vertrouwen op de mededelingen van de medewerkster.

De rechtbank concludeerde dat de terugvordering van de ten onrechte ontvangen toeslagen niet onevenredig was, aangezien de eiser zijn financiële situatie niet voldoende had onderbouwd. De rechtbank oordeelde dat de eiser, die een WIA-uitkering ontving, niet had aangetoond dat hij in onoverkomelijke financiële problemen zou komen door de terugvordering. De rechtbank heeft de terugvordering van de Belastingdienst Toeslagen bevestigd en de eiser veroordeeld tot terugbetaling van de ontvangen toeslagen. Tevens is de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 20 / 3521

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 oktober 2022

in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.W.J.L. Loonen),
en

de Belastingdienst Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] )

Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder zowel de zorgtoeslag als de huurtoeslag van eiser over 2019 definitief vastgesteld op € 0,- en de daardoor ten onrechte ontvangen zorgtoeslag van € 793,- en huurtoeslag van € 2.219,- van eiser teruggevorderd. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 23 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de zorgtoeslag 2019 en de huurtoeslag 2019 op € 0,- vastgesteld, omdat eiser in 2019 een inkomen had van € 67.044,- en dus een inkomen dat ligt boven de inkomensgrenzen voor de zorgtoeslag en de huurtoeslag. Tot dit inkomen van eiser behoorde ook een transitievergoeding van (bruto) € 42.620,-. Verweerder vordert de ten onrechte ontvangen voorschotten (in totaal € 2.912,-) van eiser terug.
2. Eiser betwist niet dat hij, gelet op het vastgestelde inkomen in 2019, geen recht had op zorgtoeslag en huurtoeslag over 2019. Hij vindt dat verweerder de ten onrechte ontvangen zorgtoeslag en huurtoeslag desondanks niet mag terugvorderen. Eiser doet daarvoor een beroep op het vertrouwensbeginsel.
Heeft verweerder het vertrouwensbeginsel geschonden?
3. Eiser voert – samengevat – aan dat hem op 6 mei 2020 door een medewerkster van de Belastingtelefoon is verteld dat over 2019 nog een schuld van € 213,- openstond en toen (meerdere keren) is toegezegd dat hij, als hij die schuld betaald had, geen rekeningen meer hoefde te verwachten over 2019 en dus niets meer hoefde terug te betalen over dat jaar. Eiser heeft daarop vertrouwd en vindt dat hij er ook op mocht vertrouwen dat verweerder geen toeslagen over 2019 meer zou terugvorderen nadat hij die € 213,- had betaald. Eiser heeft geen schriftelijke bevestiging van het telefoongesprek. Hij heeft wel een verklaring van zijn (toenmalige) begeleider [naam begeleider] overgelegd, die aanwezig was tijdens het telefoongesprek. Eiser is daarom van mening dat verweerder het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door alsnog terug te vorderen over 2019.
3.1.
Verweerder erkent dat eiser op 6 mei 2020 met de belastingtelefoon heeft gebeld, maar stelt zich op het standpunt dat onvoldoende vaststaat wat tijdens het telefoongesprek is gezegd. Daardoor is volgens verweerder niet aangetoond dat de medewerkster de door eiser gestelde toezegging heeft gedaan. Bovendien waren ten tijde van het gesprek nog geen definitieve berekeningen van de toeslagen gemaakt, zodat eiser er niet op mocht vertrouwen dat hij de uitbetaalde voorschotten niet hoefde terug te betalen.
3.2.
De rechtbank stelt voorop dat zij geen reden heeft te twijfelen aan eisers verklaring dat een medewerkster van de Belastingtelefoon op 6 mei 2020 aan eiser te kennen heeft gegeven dat, als hij de schuld van € 213,- betaalde, verder geen toeslagschulden over het jaar 2019 meer openstonden. Het staat echter niet vast over welke informatie die medewerkster toen beschikte, welke informatie eiser heeft verschaft, welke inlichtingen zij vervolgens op basis daarvan aan eiser heeft verstrekt en of eiser er dan op mocht vertrouwen dat óók de transitievergoeding die hij in 2019 heeft ontvangen niet tot een terugvordering over 2019 zou leiden. Nu een registratie of schriftelijke weergave van het telefoongesprek ontbreekt, kan immers niet worden vastgesteld wat bij het telefoongesprek is besproken en of er een toezegging is gedaan waarop eiser dat vertrouwen mocht baseren (zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3809, rechtsoverweging 3.2). Verder is van belang dat ten tijde van het telefoongesprek voorschotten waren verstrekt en uitbetaald, maar nog geen definitieve berekening van de zorgtoeslag en huurtoeslag 2019 had plaatsgevonden. Pas bij het primaire besluit (een half jaar na het telefoongesprek) zijn deze toeslagen definitief vastgesteld. Dit is gebeurd op basis van het inkomen van eiser over 2019 dat op 27 mei 2020 vanuit de Basisregistratie inkomen aan verweerder werd medegedeeld. Tot dit inkomen behoorde ook een transitievergoeding. Die vergoeding was nog niet meegenomen bij de vaststelling van de voorschotten en was ook nog niet bij verweerder bekend ten tijde van het telefoongesprek. Omdat verweerder pas na het telefoongesprek kennis heeft gekregen van het hogere inkomen van eiser over 2019 wegens die transitievergoeding is aannemelijk dat de medewerkster daar tijdens het telefoongesprek nog niet van op de hoogte was. Uit de verklaringen van eiser en [naam begeleider] blijkt ook niet van het tegendeel. Zij hebben daarover verklaard dat is gebeld met de Belastingtelefoon vanwege een nog openstaande schuld over 2019 van € 213,-. De transitievergoeding komt in hun verklaringen over dat telefoongesprek niet terug. Met andere woorden: nergens blijkt uit dat tijdens dit telefoongesprek ook de transitievergoeding een rol heeft gespeeld, terwijl eiser die in 2019 had ontvangen en hij ook redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat die van invloed kon zijn op zijn toeslagen over dat jaar. De rechtbank deelt daarom niet eisers standpunt dat hij aan de mededelingen tijdens het telefoongesprek op 6 mei 2020 het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat hij over 2019 geen toeslagen meer hoefde terug te betalen, óók niet vanwege de (bij verweerder toen nog niet bekende) transitievergoeding. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
Mocht verweerder alle teveel betaalde zorgtoeslag en huurtoeslag terugvorderen?
4. Eiser heeft aangevoerd dat hij door de terugvordering van € 793,- aan zorgtoeslag en € 2.219,- aan huurtoeslag onevenredig wordt benadeeld. Hij heeft, gelet ook op de huidige hoge energielasten, niet de financiële middelen om deze bedragen terug te kunnen betalen. Zijn inkomen bestaat uit een WIA-uitkering en bedraagt ongeveer € 1.100,- per maand. Hij is daarom afhankelijk van de toeslagen. De transitievergoeding heeft hij aangewend voor de aanschaf van inboedel voor zijn woning en betaling van medische kosten die hij heeft moeten maken.
4.1.
De rechtbank stelt vast, en verweerder heeft ook erkend, dat het bestreden besluit gebrekkig is, in die zin dat daarin over de terugvordering geen afweging van belangen heeft plaatsgevonden. De rechtbank passeert met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht dat motiveringsgebrek. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder dit gebrek namelijk hersteld en aannemelijk is dat eiser door het passeren van het gebrek niet wordt benadeeld. Hij heeft daarover in beroep namelijk alles kunnen aanvoeren wat hij wilde.
4.2.
Over de vraag of het bestreden besluit wat betreft de evenredigheid van de gevolgen daarvan voor eiser thans voldoende is onderbouwd, overweegt de rechtbank als volgt.
4.2.1.
Verweerder stelt zich onder verwijzing naar het Verzamelbesluit Toeslagen op het standpunt dat de door eiser gestelde (financiële) omstandigheden niet op zichzelf noch in samenhang zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden die tot matiging van de terug te vorderen bedragen moeten leiden.
4.2.2.
Op 7 juli 2020 is artikel 13b van de Awir in werking getreden. Dit artikel luidt als volgt:
"1. Bij het vaststellen van een beschikking op grond van deze wet, de daarop berustende bepalingen of een inkomensafhankelijke regeling weegt de Belastingdienst/Toeslagen de rechtstreeks betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een belanghebbende nadelige gevolgen van een beschikking als bedoeld in het eerste lid mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met die beschikking te dienen
doelen".
De staatssecretaris van Financiën heeft in het Verzamelbesluit Toeslagen beleid over de terugvordering van toeslagen vastgesteld. Het Verzamelbesluit Toeslagen houdt onder meer het volgende in:
"Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 13b, eerste lid, Awir de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden van terugvordering moet afzien of het terug te vorderen bedrag moet matigen. Op grond van artikel 13b, tweede lid, Awir mogen de nadelige gevolgen van het terugvorderingsbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Alleen bijzondere omstandigheden kunnen zich verzetten tegen gehele terugvordering. Als bij de aanwezigheid van dergelijke omstandigheden gehele terugvordering onevenredig is, kan de Belastingdienst/Toeslagen afzien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering matigen".
Volgens het Verzamelbesluit Toeslagen is geen sprake van bijzondere omstandigheden als de terugvordering het gevolg is van een afwijking van het daadwerkelijke over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend. Afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval kan er bij de aanwezigheid van aanvullende omstandigheden die – op zichzelf of in samenhang – wel zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden, na een belangenafweging echter toch reden zijn de terugvordering te matigen. De financiële situatie of financiële problemen van belanghebbende die terugbetaling van toeslagen verhinderen, zullen in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering.
De terugvordering is in dit geval het gevolg van een afwijking van het daadwerkelijk over het jaar 2019 vastgestelde toetsingsinkomen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend. Volgens het Verzamelbesluit Toeslagen wordt daarom in beginsel het gehele ten onrechte uitbetaalde bedrag van eiser teruggevorderd. Verweerder heeft daar in dit geval aan vastgehouden en geen (aanvullende) bijzondere omstandigheden aanwezig geacht om daarvan af te wijken.
4.2.3.
De rechtbank is van oordeel dat de beschikbare gegevens over de financiële situatie van eiser onvoldoende zijn voor het oordeel dat hij als gevolg van de gehele terugvordering van de ten onrechte ontvangen toeslagen in grote (financiële) problemen zou komen en die terugvordering daarom onevenredig is. Eiser heeft zijn financiële situatie niet onderbouwd. Dat hij stelt een laag inkomen te hebben (van € 1.100,-) en hij van toeslagen afhankelijk is, is daarvoor niet genoeg. Het gaat weliswaar om een fors bedrag (in totaal € 2.912,-), maar dat hij in onoverkomelijke financiële problemen komt is niet aangetoond. Verweerder heeft ook nog opgemerkt dat eiser om een (persoonlijke) betalingsregeling kan verzoeken. Bovendien weegt hierbij mee dat het in de rede lag dat eisers transitievergoeding van € 42.620,- tot een (beduidend) lagere definitieve zorgtoeslag en huurtoeslag en daarmee tot een toeslagschuld zou kunnen leiden. Desondanks heeft eiser de transitievergoeding helemaal opgemaakt en kennelijk geen bedrag voor terugbetaling gereserveerd. Dat eiser, naar hij stelt, het gehele bedrag van € 2.912,- nu niet kan terugbetalen, dient dan ook voor zijn rekening te komen. Verweerder heeft daarom het gehele bedrag aan ten onrechte uitbetaalde voorschotten aan zorgtoeslag en huurtoeslag van eiser mogen terugvorderen.
De overschrijding van de redelijke termijn
5. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding ambtshalve te beoordelen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. De overschrijding is namelijk ontstaan tijdens de termijn waarbinnen na sluiting van het onderzoek ter zitting uitspraak had moeten worden gedaan.
6. In deze zaak is het bezwaarschrift ontvangen op 10 september 2020. De totale behandelingsduur vanaf het bezwaar tot de datum van deze uitspraak is bijna twee jaar en twee maanden. De redelijke termijn (in deze zaak te stellen op twee jaar) is dus met bijna twee maanden overschreden, zodat er grond is aan eiser een vergoeding wegens immateriële schade toe te kennen van € 500,-. Deze overschrijding is volledig toe te rekenen aan de beroepsfase. De rechtbank zal daarom de Staat der Nederlanden veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,- wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Gelet op het beleid ter zake (als vermeld in de beleidsregel die is gepubliceerd in Stcrt. 2014, 20210) en de Regeling voortzetting mandaat, volmacht en machtiging Ministerie van Justitie en Veiligheid (Stcrt. 2017, 62751), behoeft de Staat der Nederlanden in dit geval niet in de procedure te worden betrokken.
Proceskosten en griffierecht
7. Omdat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. Het motiveringsgebrek is tevens aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten die eiser in beroep heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister voor Rechtsbescherming) tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser van € 500,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, rechter, in aanwezigheid van mr. A.G.P.M. Zweipfenning, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2022
griffier rechter
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op: 31 oktober 2022

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.