ECLI:NL:RBLIM:2022:8373

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
27 oktober 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
ROE 21 / 861
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering zorgtoeslag na nabetaling Wajonguitkering

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 27 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Belastingdienst Toeslagen over de terugvordering van zorgtoeslag. Eiser ontving in 2019 een nabetaling van zijn echtgenote van het UWV, wat leidde tot een hoger toetsingsinkomen en de terugvordering van € 1.904,- aan zorgtoeslag door de Belastingdienst. Eiser betwistte de terugvordering en voerde aan dat de nabetaling niet als inkomen moest worden aangemerkt, omdat deze het gevolg was van een fout van het UWV. De rechtbank oordeelde dat het onredelijk was om de gevolgen van deze fout voor rekening van eiser te brengen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Belastingdienst en herstelde het primaire besluit, waardoor eiser het bedrag van € 1.904,- niet hoefde terug te betalen. De rechtbank oordeelde dat de terugvordering in strijd was met de doelstelling van de Wet op de zorgtoeslag, die beoogt de lasten van zorgpremies voor lagere inkomens te verlichten. Eiser had recht op de maximale zorgtoeslag en de nabetaling had geen invloed moeten hebben op zijn recht op zorgtoeslag.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21 / 861

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 oktober 2022

in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

de Belastingdienst Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] ).

Procesverloop

Bij besluit van 31 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de zorgtoeslag van eiser over het jaar 2019 definitief berekend op € 428,- en de teveel betaalde zorgtoeslag van € 1.904,- van eiser teruggevorderd. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 24 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2022. Eiser is, vergezeld van zijn echtgenote, verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de zorgtoeslag over 2019 berekend op basis van een gezamenlijk toetsingsinkomen van eiser en zijn echtgenote in 2019 van € 34.891,-.
2. Eiser is het niet eens met de definitief vastgestelde zorgtoeslag en de terugvordering van € 1.904,-. Eiser voert daartoe – samengevat – aan dat zijn echtgenote in december 2019 van het UWV (in verband met haar Wajonguitkering) een nabetaling van € 13.307,93 netto heeft ontvangen. Door een fout van het UVW had zij vanaf 1998 te weinig Wajonguitkering gekregen. Door deze nabetaling is het gezamenlijk inkomen van eiser en zijn echtgenote in 2019 eenmalig hoger geworden. Daardoor ontvangt eiser over dat jaar niet de maximale zorgtoeslag en moet hij de teveel (als voorschot) ontvangen zorgtoeslag van € 1.904,- terugbetalen. Eiser vindt dit onjuist en oneerlijk.
3. Verweerder stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat bij de zorgtoeslag wettelijk geen mogelijkheid bestaat om bepaalde inkomensbestanddelen buiten beschouwing te laten en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om het terug te betalen bedrag te matigen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Heeft verweerder het juiste toetsingsinkomen gehanteerd?
5. Eiser heeft aangevoerd dat de Wajonguitkering in 2019 en in de jaren daarvoor, afgezien van indexering, even hoog was en dat het inkomen van hem en zijn echtgenote in 2019 dus niet hoger was. Hij vindt dat de nabetaling ten onrechte als inkomen is beschouwd.
5.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de nabetaling terecht als inkomen is aangemerkt.
5.2.
De rechtbank is het niet met eiser eens dat de nabetaling niet als inkomen is te beschouwen. Het gaat namelijk om een nabetaling van hun inkomen (de Wajonguitkering). En omdat die nabetaling heeft plaatsgevonden in 2019, maakt die nabetaling deel uit van het inkomen dat eiser en zijn echtgenote in 2019 hebben ontvangen. Dat het gaat om één groot bedrag dat achteraf is uitbetaald, maakt dat niet anders. Verweerder heeft daarbij nog terecht overwogen dat bij de zorgtoeslag geen mogelijkheid bestaat een inkomensbestanddeel (hier de nabetaling) buiten beschouwing te laten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2334, r.o. 3.1). Verweerder heeft de Wajong-nabetaling dan ook terecht als inkomen over 2019 aangemerkt en is terecht uitgegaan van een gezamenlijk toetsingsinkomen van eiser en zijn echtgenote in 2019 van € 34.891,-.
6. Uitgaande van dit toetsingsinkomen heeft eiser over het jaar 2019 recht op € 428,- zorgtoeslag. Eiser betwist niet dat hij dat jaar daarom € 1.904,- teveel aan zorgtoeslag heeft ontvangen.
Heeft verweerder het gehele bedrag van € 1.904,- mogen terugvorderen?
7.Eiser heeft aangevoerd dat, als het UVW vanaf 1998 elk jaar het juiste bedrag aan Wajonguitkering had uitbetaald, hij in 2019 (net als in de voorafgaande jaren) de maximale zorgtoeslag (en dus niet een lagere zorgtoeslag) zou hebben ontvangen. De Wajonguitkering bedraagt namelijk 70% van het minimumloon en bij dit inkomen op bijstandsniveau bestaat er altijd recht op de maximale zorgtoeslag. Eiser en zijn echtgenote voelden zich gedupeerd omdat de Wajonguitkering (naar achteraf bleek) te laag was en voelen zich door de daarop volgende terugvordering van zorgtoeslag opnieuw gedupeerd. Eiser heeft met het UVW en verweerder contact opgenomen, maar deze wezen hem van het kastje naar de muur. Eiser had, zeker in het licht van de toeslagenaffaire, een menselijkere reactie verwacht.
7.1.
Verweerder erkent dat eiser waarschijnlijk geen lagere zorgtoeslag zou hebben ontvangen als de Wajonguitkering naar het juiste bedrag was uitbetaald, maar ziet hierin geen aanleiding om het terug te vorderen bedrag te matigen. De terugvordering is namelijk het gevolg van een afwijking van het daadwerkelijke over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend. In dat geval is er volgens het Verzamelbesluit geen sprake van een bijzondere omstandigheid om het terug te vorderen bedrag te matigen, stelt verweerder. Ook financiële redenen kunnen volgens het Verzamelbesluit geen bijzondere omstandigheid zijn om te matigen.
7.2.
Op 7 juli 2020 is artikel 13b van de Awir in werking getreden. Dit artikel luidt als volgt:
"1. Bij het vaststellen van een beschikking op grond van deze wet, de daarop berustende bepalingen of een inkomensafhankelijke regeling weegt de Belastingdienst/Toeslagen de rechtstreeks betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een belanghebbende nadelige gevolgen van een beschikking als bedoeld in het eerste lid mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met die beschikking te dienen
doelen".
Op 1 januari 2021 is een wijziging van artikel 26 van de Awir in werking getreden. Dit artikel luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
2. Het terug te vorderen bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt volledig door de Belastingdienst/Toeslagen teruggevorderd. Voor zover de nadelige gevolgen voor de belanghebbende van een volledige terugvordering van het bedrag ingevolge het eerste lid onevenredig zijn in verhouding tot de met die volledige terugvordering te dienen doelen, kan de Belastingdienst/Toeslagen bij het vaststellen van de beschikking tot terugvordering een lager bedrag terugvorderen dan het bedrag ingevolge het eerste lid".
7.3.
Verweerder heeft erkend dat het bestreden besluit gebrekkig is, in die zin dat daarin over de terugvordering geen afweging van belangen heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft dit gebrek in het verweerschrift en ter zitting hersteld. Over de vraag of het bestreden besluit daarmee thans voldoende is onderbouwd, overweegt de rechtbank als volgt.
7.4.
De staatssecretaris van Financiën heeft in het Verzamelbesluit Toeslagen van 11 januari 2021 beleid over de terugvordering van toeslagen vastgesteld (Verzamelbesluit). Het Verzamelbesluit houdt onder meer het volgende in:
"Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 13b, eerste lid, Awir de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden van terugvordering moet afzien of het terug te vorderen bedrag moet matigen. Op grond van artikel 13b, tweede lid, Awir mogen de nadelige gevolgen van het terugvorderingsbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Alleen bijzondere omstandigheden kunnen zich verzetten tegen gehele terugvordering. Als bij de aanwezigheid van dergelijke omstandigheden gehele terugvordering onevenredig is, kan de Belastingdienst/Toeslagen afzien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering matigen".
Volgens het Verzamelbesluit is geen sprake van bijzondere omstandigheden als de terugvordering het gevolg is van een afwijking van het daadwerkelijke over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend. Afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval kan er bij de aanwezigheid van aanvullende omstandigheden die – op zichzelf of in samenhang – wel zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden, na een belangenafweging echter toch reden zijn de terugvordering te matigen. De financiële situatie of financiële problemen van belanghebbende die terugbetaling van toeslagen verhinderen, zullen in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering.
7.5.
De terugvordering is in dit geval het gevolg van een afwijking van het daadwerkelijk over het jaar 2019 vastgestelde toetsingsinkomen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend. Volgens het Verzamelbesluit wordt daarom in beginsel het gehele ten onrechte uitbetaalde bedrag van eiser teruggevorderd. Verweerder heeft daar in dit geval aan vastgehouden en geen (aanvullende) bijzondere omstandigheden aanwezig geacht om daarvan af te wijken.
7.6.
De rechtbank gaat daar niet in mee. Eiser en zijn echtgenote ontvingen in de jaren vóór 2019 (sinds 1992) een Wajonguitkering. Dit was een inkomen op bijstandsniveau en de nabetaling daarvan betrof dus de dekking van de noodzakelijke bestaanskosten die eerder tot een te laag bedrag was uitbetaald. Eiser ontving in die jaren ook de maximale zorgtoeslag. Gelet op de hoogte van de nabetaling en de periode van ongeveer 20 jaar waarover deze plaatsvond, vindt de rechtbank aannemelijk dat, als de Wajonguitkering in die periode wel tot het juiste bedrag was uitbetaald, het jaarlijkse toetsingsinkomen niet dusdanig hoog was geweest dat eiser geen recht meer had gehad op de maximale zorgtoeslag over die jaren. Verweerder heeft dit onvoldoende weersproken. Dit betekent dat eiser door de eenmalige nabetaling als gevolg van de fout van het UVW € 1.904,- aan zorgtoeslag misloopt, omdat dit nu van hem wordt teruggevorderd over 2019. De terugvordering heeft namelijk tot gevolg dat eiser over het jaar 2019 een lagere zorgtoeslag ontvangt dan de zorgtoeslag waarop hij recht zou hebben gehad zonder de nabetaling, terwijl ook aannemelijk is dat een juiste uitbetaling van de Wajonguitkering geen invloed zou hebben gehad op de zorgtoeslag die eiser in die jaren heeft ontvangen. Eiser en zijn echtgenote hadden zowel in 2019 als ten tijde van het bestreden besluit en ook nu nog een inkomen op bijstandsniveau (Wajonguitkering). Onder die omstandigheden is het naar het oordeel van de rechtbank onredelijk en in strijd met de doelstelling van de Wet op de zorgtoeslag (verlichten van de lasten van zorgpremies voor de lagere inkomens) om de gevolgen van de fout van het UWV en dus de eenmalige nabetaling die daaruit voortvloeide voor rekening van eiser te brengen. Dat het een fout van het UWV betreft en het – volgens verweerder – dus niet aan hem is om daar rekening mee te houden bij de zorgtoeslag, vindt de rechtbank niet doorslaggevend: doorslaggevend zijn de gevolgen voor eiser, die daardoor € 1.904,- zorgtoeslag misloopt. Verweerder had daarom de teveel betaalde zorgtoeslag over 2019 van € 1.904,- niet van eiser mogen terugvorderen.
Conclusie
8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit kan niet in stand blijven en wordt vernietigd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. Dat eiser in bezwaar of beroep proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding komen, is niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, rechter, in aanwezigheid van mr. A.G.P.M. Zweipfenning, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2022
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 27 oktober 2022

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.