3.3Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Ter hoogte van de woning gelegen aan de [adres 2] te Eygelshoven stonden op 24 april 2020 [slachtoffer 1] senior en zijn zoon op de rijbaan, bij een auto die op de daar gelegen oprit stond. Twee kleine kinderen stonden op het trottoir. Op dat moment reed een personenauto (een BMW voorzien van het kenteken [nummer] ) in Kerkrade over de Rimburgerweg te Eygelshoven, komende uit de richting van Rimburg en rijdende in de richting van Eygelshoven. Toen de bestuurder van de BMW (hierna: de verdachte) de voetgangers passeerde, maakte [slachtoffer 2] junior door gebaren zijn ongenoegen kenbaar richting de verdachte over de (hoge) snelheid waarmee hij reed. De verdachte heeft daarop bij het eerst volgende kruispunt zijn voertuig gekeerd en is teruggereden in de richting van Rimburg.De verdachte reed in de richting van de familie [naam slachtoffers] en reed daarbij op de uiterst linker zijde van de rijbaan, welke bedoeld was voor het tegemoetkomend verkeer en waar vader en zoon [naam slachtoffers] stonden. Hiertoe heeft hij de doorgetrokken as-belijning naar links geheel moeten overschrijden. De verdachte heeft een noodremming verricht en nagenoeg gelijktijdig heeft hij naar rechts gestuurd. De verdachte botste daarna met zijn BMW tegen [slachtoffer 1] senior. Hij raakte hem met de voorkant van zijn BMW in het midden. [slachtoffer 1] senior (hierna: het slachtoffer) werd hierdoor omhoog- en weggeworpen en kwam 19 meter verder op het wegdek terecht. De verdachte is daarna zonder te stoppen doorgereden. Hij werd op de Groenstraat te Landgraaf door de politie gezien, rijdend in een zwaar beschadigde BMW, gevolgd en aangehouden. Hij vertelde dat hij een conflict had gehad, iemand had aangereden en dat deze persoon zwaar gewond moest zijn.
Als gevolg van het ongeval heeft het slachtoffer zwaar letsel opgelopen namelijk: meerdere hoofdwonden, een hersenbloeding, diverse gebroken ribben, een gebroken ruggenwervel, een gebroken schouder en daarnaast is sprake van hersenletsel. Hij kan zich niets herinneren van het ongeval.Uit de door het slachtoffer afgelegde verklaring ter terechtzitting kan worden opgemaakt dat hij twee jaar na het ongeval nog steeds grote gevolgen van het ongeval ondervindt.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de bestuurder van de personenauto BMW was en dat hij inderdaad te hard reed. Volgens de verdachte heeft [slachtoffer 2] junior op zijn auto gespuugd of een spugende beweging gemaakt. Daarom heeft hij zijn auto bij het eerst volgende kruispunt gekeerd. Hij wilde verhaal halen. Hij had die dag een kort lontje en reed agressief op het slachtoffer en zijn zoon af. Hij wilde het slachtoffer niet aanrijden. Het slachtoffer is voor zijn auto gesprongen. De verdachte heeft nog geremd en geprobeerd om uit te wijken.
Ter plaatse heeft de politie een onderzoek ingesteld naar de toedracht van het ongeval. Uit dit onderzoek blijkt dat de aangetroffen regelsporen op het wegdek een boogvormig, naar rechts gericht verloop hadden. Gaande de spooraftekening werd de linkerzijde van de beide sporen intenser afgetekend dan de rest van het spoor, dit is passend bij een stuurbeweging naar rechts.
Uit onderzoek aan de auto is gebleken dat de regelsporen op het wegdek niet zijn veroorzaakt door het ingrijpen van het city-remsysteem van de auto. Met andere woorden: het is de verdachte geweest die uit eigen beweging de auto heeft afgeremd.
Uit het onderzoek naar de voertuigdata van de BMW waarin de verdachte reed, lijkt te kunnen worden afgeleid dat de snelheid van het voertuig kort voor de aanrijding ongeveer 48,6 kilometer per uur was. Nader onderzoek door de VerkeersOngevallenAnalyse (VOA) heeft uitgewezen dat dat de verdachte heeft gereden met een snelheid gelegen tussen de 56 en 57 kilometer per uur, terwijl 50 kilometer per uur was toegestaan.De rechtbank gaat gezien de bevindingen in het rapport van de VOA uit van die snelheid.
Omdat geen nadere onderzoeksdata bekend zijn over de snelheid van het voertuig op het moment van de aanrijding, gaat de VOA uit van de snelheid zoals die blijkt uit het onderzoek naar voertuigdata van BMW. Daaruit bleek dat het voertuig ten tijde van de aanrijding met het slachtoffer een rijsnelheid van ongeveer 26 kilometer per uur heeft gehad.Ook de rechtbank gaat hier van uit.
Ten tijde van het ongeval was de auto rijtechnisch in voldoende staat van onderhoud en vertoonde deze geen gebreken of bijzonderheden. Er waren geen bijzonderheden wat betreft weersgesteldheid, wegdek en verkeerssituatie en geen objecten die het zicht in de rijrichting van het voertuig hebben gehinderd.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden, is hoe het gedrag van verdachte moet worden gekwalificeerd.
Juridisch kader
De rechtbank stelt voorop dat voor de bewezenverklaring van een strafbare poging tot doodslag (feiten 1 en 2 primair) of zware mishandeling (feit 1 subsidiair), dan wel poging tot zware mishandeling (feit 1 meer subsidiair en feit 2 subsidiair), is vereist dat de verdachte (ten minste voorwaardelijk) opzet heeft gehad op een bepaald gevolg, te weten op de dood of het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, dan wel op de bedreiging.
Het is de rechtbank niet gebleken dat de verdachte uit was op de dood of het zwaar mishandelen van het slachtoffer en zijn zoon. Zo bezien is er geen sprake van "vol opzet". Niettemin kan geoordeeld worden dat de verdachte opzet heeft gehad indien er sprake is geweest van zogeheten "voorwaardelijk opzet".
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich bewust heeft blootgesteld aan een zodanige kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Vrijspraak poging tot doodslag, zware mishandeling en poging tot zware mishandeling.
Met de officier van justitie en de raadsman van de verdachte is de rechtbank van oordeel dat het ten laste gelegde onder de feiten 1 primair, subsidiair, meer subsidiair en het ten laste gelegde onder feit 2 primair en subsidiair niet wettig en overtuigend bewezen kan worden en zal de verdachte daarvan worden vrijgesproken. Een bewezenverklaring van poging tot doodslag dan wel zware mishandeling dan wel poging tot zware mishandeling vereist dat bewezen is dat de verdachte opzet heeft gehad op de dood dan wel op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Uit het sporenbeeld en hetgeen de verdachte heeft verklaard, leidt de rechtbank af dat de verdachte uit eigen beweging heeft geremd en heeft geprobeerd om slachtoffer [slachtoffer 1] te ontwijken, door naar rechts te sturen richting zijn eigen weghelft. Dit maakt het dat niet kan worden gezegd dat de verdachte de eventuele aanmerkelijke kans dat door handelen als dat van hem iemand gedood of zwaar verwond zou kunnen worden heeft aanvaard.
Om deze reden dient voor genoemde feiten vrijspraak te volgen.
Feit 1 meest subsidiair (artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994)
Aan de hand van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast. De verdachte heeft aan de uiterst linkerzijde gereden, op de weghelft voor het tegemoetkomend verkeer. Daarbij heeft hij zonder noodzaak de doorgetrokken streep overschreden en reed hij met een hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid. Ondanks zijn uitgevoerde remming en sturing naar rechts is de verdachte met een snelheid van minimaal 26 kilometer per uur in botsing gekomen met het slachtoffer met alle gevolgen van dien.
Zwaar lichamelijk letsel
Het slachtoffer heeft als gevolg van het ongeval diverse breuken, een hersenbloeding en hersenletsel opgelopen. Hij heeft twee weken in coma gelegen en heeft opnieuw moeten leren praten en lopen. Het slachtoffer lijdt nog steeds pijn en krijgt op dit moment nog altijd therapie. Uit de slachtofferverklaring is gebleken dat het slachtoffer niet meer volledig zal herstellen. De rechtbank is gelet op de aard en ernst van het letsel en het medische ingrijpen van oordeel dat het letsel van het slachtoffer zonder twijfel kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel.
Aan zijn schuld te wijten
Om tot bewezenverklaring te kunnen komen van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW), is onder meer vereist dat het verkeersongeval aan de schuld van de verdachte te wijten is. Dat betekent in de eerste plaats dat er een causaal verband moet bestaan tussen de gedragingen van de verdachte en het ongeval. Dat is naar het oordeel van de rechtbank hier het geval. Doordat de verdachte zonder noodzaak de doorgetrokken streep heeft overschreden, op de weghelft van het tegemoetkomend verkeer heeft gereden en daarbij op – in de eigen woorden van verdachte - agressieve wijze en met een hogere snelheid dan toegestaan in de richting van de aldaar staande personen is gereden. Door zo te rijden heeft de verdachte een aanrijding met het slachtoffer niet kunnen voorkomen.
In de tweede plaats moet de verdachte ten aanzien van het verkeersongeval een schuldverwijt kunnen worden gemaakt. Schuld, in juridische zin, kan bestaan in verschillende gradaties: van aanmerkelijk onvoorzichtig tot roekeloos. Dat laatste geldt als de zwaarste vorm van schuld. De officier van justitie heeft (ook) die zwaarste schuldvorm ten laste gelegd en de rechtbank zal dus moeten beoordelen of daarvan sprake is.
Roekeloosheid
Met de Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten heeft de wetgever het begrip roekeloosheid nader ingevuld en zo het toepassingsbereik daarvan willen verbreden. Daartoe is in artikel 175 WVW, dat de strafbepaling van artikel 6 WVW bevat, aan het tweede lid toegevoegd dat van roekeloosheid in elk geval sprake is als het gedrag tevens als een overtreding van artikel 5a, eerste lid, WVW kan worden aangemerkt. De rechtbank begrijpt deze bepaling zo, dat zij dient te beoordelen of het gedrag van de verdachte dat heeft geleid tot het aan zijn schuld te wijten ongeval ook voldoet aan de delictsomschrijving van artikel 5a, eerste lid, WVW. Is dat het geval, dan kan de schuld als in elk geval als roekeloos worden aangemerkt.
Ambtshalve overweegt de rechtbank dat dit niet betekent dat de bestanddelen van artikel 5a WVW in het primair ten laste gelegde feit hadden moeten worden verwerkt, bijvoorbeeld in een cumulatieve/alternatieve tenlastelegging. Hoewel daarvoor in de geschiedenis van de totstandkoming van de wet aanknopingspunten zijn te vinden,dwingt de tekst van artikel 175, tweede lid, WVW daartoe naar het oordeel van de rechtbank niet. Daarnaast staat in de tenlastelegging dat de daarin gebruikte termen, voor zover daaraan in de WVW betekenis is gegeven, worden geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd. In artikel 175, tweede lid, WVW is betekenis gegeven aan roekeloosheid, zodat die term moet worden geacht in die betekenis te zijn gebruikt.
Artikel 5a van de Wegenverkeerswet 1994
De rechtbank moet beoordelen of de verdachte met het hiervoor vastgestelde verkeersgedrag dat heeft geleid tot het ongeval (a) de verkeersregels heeft geschonden, (b) of hij dat in ernstige mate heeft gedaan, (c) of hij dat opzettelijk heeft gedaan en (d) of daardoor gevaar was te duchten voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen.
a. a) De verkeersregels
De rechtbank heeft al vastgesteld dat de verdachte de doorgetrokken streep heeft overschreden en zonder noodzaak daartoe op de weghelft van het tegemoetkomend verkeer heeft gereden, waarbij hij geheel links van de weg heeft gereden. Daarnaast heeft de verdachte de maximumsnelheid overschreden, terwijl hij wist dat er voetgangers aanwezig waren rondom het voertuig waar hij naartoe reed. Deze gedragingen zijn in artikel 5a, eerste lid, WVW uitdrukkelijk benoemd als voorbeeld van het schenden van de verkeersregels. De verdachte heeft dus verkeersregels overtreden.
b) In ernstige mate
Artikel 5a WVW heeft alleen betrekking op ernstig verkeersgevaarlijk gedrag. Gekeken moet worden naar het samenstel van de gedragingen van de verdachte, waarbij alle omstandigheden in ogenschouw worden genomen.
In deze zaak gaat het om het schenden van twee voor de verkeersveiligheid zeer belangrijke verkeersregels; de verdachte heeft bewust tegen de verkeersrichting ingereden, daarbij heeft hij de maximumsnelheid overschreden en reed hij op agressieve wijze in de richting van personen op de uiterst linkerzijde van de rijbaan.
Daardoor is naar het oordeel van de rechtbank sprake van het in ernstige mate schenden van de verkeersregels.
c) Opzettelijk
Het opzet van de verdachte moet zowel gericht zijn geweest op het schenden van de verkeersregels als op het in ernstige mate schenden van die regels. Bij het antwoord op de vraag of sprake was van opzet op het in ernstige mate schenden van de verkeersregels moeten de aard en het samenstel van de gedragingen, de omstandigheden waaronder deze werden verricht en alle overige feitelijke omstandigheden van het geval in ogenschouw worden genomen. Daaruit moet kunnen worden afgeleid dat de gedragingen in samenhang bezien naar hun uiterlijke verschijningsvorm op opzettelijke ernstige schending van de verkeersregels gericht zijn geweest.
De rechtbank is van oordeel dat het met een te hoge snelheid rijden tegen de verkeersrichting in, niet anders dan opzettelijk kan worden gedaan. Het opzet kan in dit geval bovendien worden afgeleid uit de verklaring van de verdachte. Hij heeft immers verklaard dat hij op de verkeerde weghelft te hard heeft gereden omdat hij opgefokt was en verhaal wilde halen. Daarin ligt een bewuste keuze besloten, de verdachte heeft dit opzettelijk gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de hierboven vermelde gedragingen, in samenhang bezien, naar hun uiterlijke verschijningsvorm gericht op opzettelijke ernstige schending van de verkeersregels.
d) Gevaar te duchten
In zijn algemeenheid acht de rechtbank het voorzienbaar dat er een zeer gevaarlijke situatie ontstaat door het vertonen van het hiervoor beschreven verkeersgedrag. Dat die situatie zich in dit geval ook daadwerkelijk heeft voorgedaan, blijkt wel uit het feit dat de verdachte een verkeersongeval heeft veroorzaakt, waarbij het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Dat betekent dat het verkeersgedrag van de verdachte dat tot het ongeval heeft geleid, tevens kan worden aangemerkt als een overtreding van artikel 5a WVW. Daarmee heeft de verdachte de zwaarste vorm van schuld aan dat ongeval, namelijk roekeloosheid.
Conclusie
De rechtbank acht het onder 1 meest subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Feit 3
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte niet is gestopt, omdat hij dusdanig was geschrokken en hij zag dat mensen zich om het slachtoffer bekommerden. Bovendien heeft hij direct tegen de politie verklaard dat hij een aanrijding heeft gehad, waarbij het slachtoffer waarschijnlijk letsel heeft opgelopen. De verdachte heeft het slachtoffer dus niet in hulpeloze toestand achtergelaten, aldus de raadsman.
Artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994 strekt ertoe dat degene die bij een verkeersongeval is betrokken een daarbij gewond geraakte persoon waar mogelijk zelf onmiddellijk hulp biedt. Betrokkene mag er niet gemakshalve op vertrouwen dat anderen voor de gewonde persoon zullen zorgen. Ook niet als het verkeersongeval op een drukke straat plaats vindt of anderen nabij zijn. In ECLI:NL:HR:2020:394 lijkt de Hoge Raad die lijn verder te volgen: het Hof had geoordeeld dat artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994 ertoe strekt dat degene die bij een verkeersongeval is betrokken een daarbij gewond geraakte persoon waar mogelijk zelf onmiddellijk hulp biedt. Wetende dat het slachtoffer zwaargewond moet zijn en door zich niet om het slachtoffer te bekommeren heeft de verdachte het slachtoffer in hulpeloze toestand achtergelaten.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman en acht het ten laste gelegde onder feit 3 wettig en overtuigend bewezen.