ECLI:NL:RBLIM:2022:7975

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 oktober 2022
Publicatiedatum
17 oktober 2022
Zaaknummer
C/03/307944 / HA ZA 22-340
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervroegde onteigening ten behoeve van infrastructuurproject met betwisting van noodzaak door gedaagden

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 19 oktober 2022 uitspraak gedaan in een procedure over de vervroegde onteigening van een perceel grond ten behoeve van een infrastructuurproject. De eiser, de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, heeft verzocht om onteigening van een gedeelte van een perceel van 11.094 m², dat deel uitmaakt van een groter perceel van 59.845 m². De onteigening is aangevraagd in het kader van de verbreding van de A2 tussen Het Vonderen en Kerensheide. De gedaagden, die de eigenaars van het perceel zijn, hebben verweer gevoerd tegen de onteigening en betwist dat de noodzaak voor onteigening is aangetoond. Ze hebben aangevoerd dat er minder ingrijpende alternatieven, zoals het opleggen van een gedoogplicht, niet zijn onderzocht.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de onteigeningsrechter geen oordeel kan vellen over de doelmatigheid van de onteigening, maar wel de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit moet toetsen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de argumenten van de gedaagden niet kunnen slagen, omdat de noodzaak van de onteigening in de administratieve procedure niet is aangevoerd. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de huidige wetgeving niet vereist dat de mogelijkheid van een gedoogplicht expliciet moet worden betrokken bij de beoordeling van de onteigening.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de gevorderde vervroegde onteigening uitgesproken en het voorschot op de schadeloosstelling vastgesteld op € 277.350,00. De rechtbank heeft deskundigen benoemd om de schade te begroten die door de onteigening zal worden toegebracht. De zaak is vervolgens naar de rol verwezen voor verdere behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/307944 / HA ZA 22-340
Vonnis van 19 oktober 2022
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN, (Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat),
zetelend te 's-Gravenhage,
eiseres,
advocaat mr. B.S. ten Kate en mr. M.F. Hiddema te Arnhem,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. I.L. van Geel te Helmond.
Partijen zullen hierna de Staat en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de akte depot van 5 januari 2022 (aktenummer [nummer] ), waarbij de stukken als bedoeld in artikel 23 van de Onteigeningswet (Ow) zijn gedeponeerd;
  • de dagvaarding;
  • de conclusie van antwoord;
  • de rolberichten van partijen van 5 oktober 2022, waarbij [gedaagden] heeft verklaard af te zien van het op 6 oktober 2022 geplande pleidooi en vonnis te vragen op de stukken en waarbij de Staat heeft verklaard daartegen geen bezwaar te hebben, met de kanttekening dat wanneer de rechtbank voornemens zou zijn om de vorderingen van de Staat (deels) af te wijzen aan de Staat de mogelijkheid zal worden geboden om (schriftelijk) op het verweer van [gedaagden] te reageren.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De overwegingen

2.1.
De Staat vraagt de rechtbank vervroegd uit te spreken de onteigening ten name van de Staat en ten algemenen nutte van:
- een gedeelte ter grootte van 11.094 m² van het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer] , groot 59.845 m² (grondplannummer [nummer] ).
2.2.
Bij Koninklijk Besluit van [datum] 2021, nummer [nummer] , gepubliceerd in de Staatcourant van [datum] 2021, nr. [nummer] (verder: het KB), heeft de Kroon ten behoeve van het project A2 Structurele verbreding Het Vonderen - Kerensheide besloten tot aanwijzing ter onteigening van de onroerende zaak als vermeld onder rechtsoverweging (rov.) 2.1., aangeduid op de desbetreffende grondtekening(en) zoals die ter inzage hebben gelegen.
2.3.
De Staat heeft aan [gedaagden] , laatstelijk bij brief van 8 maart 2022, voor de ontneming van het te onteigenen, vrij van lasten en rechten, aangeboden een schadeloosstelling van € 277.350,00.
Verweer tegen de onteigening
2.4.
Er is door [gedaagden] verweer gevoerd tegen de gevorderde onteigening.
2.5.
De rechtbank stelt bij de beoordeling het volgende voorop.
Ingevolge de taakverdeling tussen de Kroon en de onteigeningsrechter, zoals deze is vormgegeven in de Onteigeningswet en is uitgelegd in de – mede tegen de achtergrond van art. 6 EVRM gevormde – rechtspraak, komt de onteigeningsrechter geen oordeel toe over de doelmatigheid van de voorgenomen onteigening, maar dient hij op een daartoe strekkend verweer wel de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit te toetsen. Deze rechtmatigheidstoets brengt mee dat de onteigeningsrechter, voor zover de stellingen van de te onteigenen partij daartoe aanleiding geven, dient te beoordelen of het desbetreffende besluit overeenkomstig de wet en met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur tot stand is gekomen. Ten aanzien van vragen die betrekking hebben op de noodzaak tot onteigening (waaronder de vraag of een zelfrealisatieverweer kan slagen) en de afweging van de betrokken belangen, dient de onteigeningsrechter te beoordelen of de Kroon in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. In beginsel dient de rechter bij de beantwoording van laatstbedoelde vragen alleen acht te slaan op feiten die in de bestuurlijke procedure tijdig naar voren zijn gebracht.
Voor een zelfstandige beoordeling door de onteigeningsrechter van de noodzaak tot onteigening is echter wel plaats - en in dat geval: naar het tijdstip van zijn uitspraak - indien hetgeen de te onteigenen partij aanvoert over de noodzaak van onteigening, zo dat juist wordt bevonden, meebrengt dat de onteigening, in het licht van na (de goedkeuring van) het onteigeningsbesluit gewijzigde of aan het licht gekomen omstandigheden aan de zijde van de onteigenende partij, in strijd is met het recht omdat de onteigening niet (meer) geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt of omdat ten gevolge van gewijzigde inzichten over de uitvoering van een bestemmingsplan of enig ander aan de onteigening ten grondslag liggend besluit of plan niet (meer) kan worden gezegd dat de onteigening geschiedt ter uitvoering van dat plan. Dit toetsingskader is recentelijk omschreven in het arrest van de Hoge Raad van 5 januari 2018 (rov. 3.4.4; ECLI:NL:HR:2018:7).
2.6.
[gedaagden] heeft in haar conclusie van antwoord een aantal argumenten aangevoerd tegen de gevorderde onteigening. Kort samengevat voert [gedaagden] aan dat de noodzaak van de onteigening niet vaststaat omdat niet is onderzocht of er een minder ingrijpend middel aan de Staat ten dienste stond om hetzelfde doel te bereiken.
Inhoudelijk heeft [gedaagden] in dat verband aangevoerd dat bijvoorbeeld het opleggen van een gedoogplicht een minder ingrijpend en even treffend middel is.
Procedureel heeft [gedaagden] in dat verband aangevoerd dat de door [gedaagden] omtrent het ontwerp KB ingebrachte zienswijzen in het KB te eng en onjuist zijn uitgelegd. [gedaagden] had namelijk als zienswijzen aangevoerd dat de op de waterberging betrekking hebbende gronden geacht mogen worden niet meer nodig te zijn voor de onteigening en dat de noodzakelijkheid van de onteigening van de gronden waarop de nieuwe waterberging is geprojecteerd onvoldoende is aangetoond. In het KB is daarover overwogen en beslist dat het argument, dat de op de waterberging betrekking hebben gronden niet meer nodig zijn, planologisch van aard is en om die reden moet worden gepasseerd (omdat deze zienswijze had moeten worden ingebracht in de planologische procedure en niet in de administratieve onteigeningsprocedure). Daarmee heeft de Kroon volgens [gedaagden] miskend dat [gedaagden] ook de noodzaak van onteigening wilde betwisten omdat minder ingrijpende alternatieven niet waren onderzocht.
De rechtbank begrijpt dit verweer zo dat [gedaagden] zich in deze procedure bij de rechtbank (alleen nog) richt tegen (het oordeel van de Kroon over) de noodzaak van onteigening doordat wordt gesteld dat is verzuimd te onderzoeken of er een minder ingrijpend middel dan onteigening bestaat.
2.7.
De rechtbank is van oordeel dat de door [gedaagden] aangevoerde argumenten moeten worden gepasseerd en heeft daartoe als volgt overwogen.
2.7.1.
Uit de (door [gedaagden] als bijlage 2 overgelegde) zienswijze omtrent het ontwerp-KB en het KB blijkt, dat [gedaagden] in de administratieve onteigeningsprocedure - kort samengevat - heeft aangevoerd dat (a) het minnelijk overleg niet afdoende is gevoerd en (b) de op de waterberging betrekking hebbende gronden geacht mogen worden niet meer nodig te zijn voor de onteigening. De rechtbank leest in die zienswijze niet dat daarnaast is aangevoerd dat had moeten worden onderzocht of een minder ingrijpend middel dan onteigening voorhanden was. De rechtbank deelt dan ook niet de opvatting van [gedaagden] dat de Kroon de zienswijze te eng en onjuist heeft uitgelegd: het in de onderhavige procedure bij conclusie van antwoord aangevoerde argument dat niet is onderzocht of er een minder ingrijpend middel voorhanden is, is in de administratieve procedure naar het oordeel van de rechtbank gewoonweg niet aangevoerd. Nu dit eerst in de rechtbankprocedure aangevoerde argument geen betrekking heeft op na (de goedkeuring van) het onteigeningsbesluit gewijzigde of aan het licht gekomen omstandigheden, moet dit - met inachtneming van hetgeen is overwogen onder rov. 2.5 - worden gepasseerd.
2.7.2. (
Nadrukkelijk) ten overvloede merkt de rechtbank nog het volgende op. [gedaagden] heeft aangevoerd dat had moeten worden onderzocht of een minder ingrijpend middel dan onteigening voorhanden was, waarvan als (enig) voorbeeld een gedoogplicht is genoemd. Daarbij is in het midden gelaten of wordt gedoeld op een gedoogplicht op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht of op grond van de komende Omgevingswet. Naar huidig recht geldt niet de regel dat de (on)mogelijkheid om een gedoogplicht op te leggen expliciet moet worden betrokken bij de beantwoording van de vraag of onteigening toelaatbaar is. Naar komend recht (Omgevingswet) lijkt dit te gaan veranderen, maar de Omgevingswet is nog niet in werking getreden en het moment van inwerkingtreden daarvan is vooralsnog onzeker. De rechtbank ziet om redenen van rechtszekerheid geen aanleiding om reeds nu te breken met het huidige, reeds lang geldende recht.
Uitgaande van het geldende recht lijkt bovendien het alternatief van een gedoogplicht in dit geval niet voor de hand te liggen gelet op de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS). Het beoogde werk brengt immers met zich dat het ter onteigening aangewezen perceelgedeelte niet meer zal kunnen worden gebruikt voor agrarische doeleinden conform huidig gebruik. Het gaat daarbij bovendien om een substantieel deel van het gehele perceel, te weten 11.094 m² van 59.845 m², wat neerkomt op zo’n 18,5% van het geheel. De ABRvS heeft in een geval waarbij de gebruiksmogelijkheden van het betrokken perceel voor een lager percentage dan dat (namelijk 16,7%) verloren zouden gaan, geoordeeld dat - zakelijk samengevat - geen plaats was voor oplegging van een gedoogplicht omdat de belangen van de grondeigenaar in dat geval juist onteigening vorderden, omdat er sprake was van aanmerkelijke gevolgen voor de bruikbaarheid van een gedeelte van het perceel dat niet als gering kon worden aangemerkt (ABRvS 24 juli 2013; ECLI:NL:RVS:2013:431, rov. 2.4). Niet valt in te zien, waarom in dit geval - waarin de agrarische bruikbaarheid verdwijnt op een relatief groter perceelgedeelte dan aan de orde was in voornoemde uitspraak van de ABRvS - anders geoordeeld zou moeten worden. Dat betekent dat ervan uit kan worden gegaan dat bij een uitdrukkelijk onderzoek naar een minder ingrijpend alternatief niet een gedoogplicht uit de bus zou zijn gekomen en andere alternatieven zijn gesteld noch gebleken.
Met deze overweging ten overvloede wil de rechtbank opmerken, dat als het op formele gronden gebaseerde oordeel van de rechtbank onder 2.7.1. anders zou luiden, een inhoudelijke beoordeling evenmin zou leiden tot het oordeel dat de Kroon niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen tot aanwijzing ter onteigening van het onderhavige perceel.
2.8.
Nu is gebleken dat is voldaan aan alle bij de wet voorgeschreven termijnen en formaliteiten en overigens geen andere feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de Kroon bij de afweging van de bij het onteigeningsbesluit betrokken belangen niet in redelijkheid tot de slotsom heeft kunnen komen dat de onderhavige onteigening noodzakelijk was voor de verwezenlijking van het betrokken bestemmingsplan, zal de rechtbank de gevorderde vervroegde onteigening uitspreken.
Voorschot
2.9.
De rechtbank zal op grond van artikel 54i Ow het door de Staat te betalen voorschot op de schadeloosstelling aan [gedaagden] conform het daartoe strekkende verzoek van de Staat, bepalen op 100% van het door de Staat daartoe aangeboden bedrag, derhalve op € 277.350,00.
Algemeen
2.10.
Bij beschikking van 21 april 2022 (C/03/302772 / HA RK 22-46) zijn op grond van artikel 54a Ow reeds een rechter-commissaris en drie deskundigen benoemd. De vervroegde plaatsopneming heeft plaatsgevonden op 22 juni 2022.
2.11.
Ingevolge het bepaalde in artikel 54j Ow zal de rechtbank de reeds bij beschikking van 21 april 2022 benoemde deskundigen de opdracht geven tot het begroten van de schade welke door de onteigening zal worden toegebracht. Ter gelegenheid van de vervroegde plaatsopneming zijn afspraken gemaakt over de wijze en termijn van rapporteren door de deskundigen. Gelet op die afspraken zal worden bepaald dat partijen (in plaats van de bezwaar- en verweerschriftprocedure) in staat zullen worden gesteld om te reageren op het door de deskundigen aan partijen te verstrekken concept-rapport, welke reactie met het commentaar van de deskundigen daarop zal worden opgenomen in het definitieve rapport, en dat het definitieve rapport van de deskundigen aan de rechtbank dient te worden gedeponeerd medio november 2022. Deze afspraken over het tijdspad zijn gemaakt met de kanttekening dat een en ander afhankelijk is van de peildatum. In zoverre is de hierna te noemen datum een streefdatum (ter voldoening aan het bepaalde in artikel 54j, tweede lid, Ow).
2.12.
Ten slotte zal een nieuws- en advertentieblad worden aangewezen overeenkomstig het in het Ow bepaalde.
2.13.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
spreekt uit ten name van de Staat en ten algemenen nutte de vervroegde onteigening, vrij van alle lasten en rechten daarop rustende, van:
- een gedeelte ter grootte van 11.094 m² van het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer] , groot 59.845 m² (grondplannummer [nummer] ),
welk perceelsgedeelte is afgebeeld op de kaartweergave, die bij dagvaarding is overgelegd als productie 1 (welke productie aan dit vonnis is gehecht) en blijkens het daarbij behorende Grensovereenstemmingsformulier betrekking hebbend op het hiervoor omschreven perceelsgedeelte,
3.2.
bepaalt het door de Staat aan [gedaagden] te betalen voorschot op de schadeloosstelling op € 277.350,00,
3.3.
draagt de deskundigen mr. J.A.M.A. Sluysmans, mr. H.J.A. van Hoogmoed en ing. P.J.T.E. van Helvoort op de schade te begroten, welke door de onteigening zal worden toegebracht,
3.4.
draagt de deskundigen op om – alvorens een definitief rapport ter griffie te deponeren – een conceptrapport aan partijen toe te zenden en partijen in de gelegenheid te stellen om daar binnen vier weken op te reageren, en wijst de deskundigen erop dat in het definitieve rapport gemotiveerd dient te worden ingegaan op de eventuele reacties van partijen,
3.5.
verstaat dat de deskundigen voor zover nodig door de zorg van de Staat in het bezit worden gesteld van de gedingstukken,
3.6.
verstaat dat partijen hebben afgezien van het recht om een bezwaarschrift in te dienen tegen het definitieve rapport,
3.7.
wijst aan als nieuwsblad, waarin dit vonnis bij uittreksel binnen acht dagen nadat het gezag van gewijsde heeft gekregen zal worden geplaatst, “Dagblad de Limburger”, editie Zuid,
3.8.
verwijst de zaak naar de rol van 16 november 2022 voor depot deskundigenbericht,
3.9.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R. Kluin en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2022. [1]

Voetnoten

1.type: RK