In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 19 oktober 2022 uitspraak gedaan in een procedure over de vervroegde onteigening van een perceel grond ten behoeve van een infrastructuurproject. De eiser, de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, heeft verzocht om onteigening van een gedeelte van een perceel van 11.094 m², dat deel uitmaakt van een groter perceel van 59.845 m². De onteigening is aangevraagd in het kader van de verbreding van de A2 tussen Het Vonderen en Kerensheide. De gedaagden, die de eigenaars van het perceel zijn, hebben verweer gevoerd tegen de onteigening en betwist dat de noodzaak voor onteigening is aangetoond. Ze hebben aangevoerd dat er minder ingrijpende alternatieven, zoals het opleggen van een gedoogplicht, niet zijn onderzocht.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de onteigeningsrechter geen oordeel kan vellen over de doelmatigheid van de onteigening, maar wel de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit moet toetsen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de argumenten van de gedaagden niet kunnen slagen, omdat de noodzaak van de onteigening in de administratieve procedure niet is aangevoerd. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de huidige wetgeving niet vereist dat de mogelijkheid van een gedoogplicht expliciet moet worden betrokken bij de beoordeling van de onteigening.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de gevorderde vervroegde onteigening uitgesproken en het voorschot op de schadeloosstelling vastgesteld op € 277.350,00. De rechtbank heeft deskundigen benoemd om de schade te begroten die door de onteigening zal worden toegebracht. De zaak is vervolgens naar de rol verwezen voor verdere behandeling.