ECLI:NL:RBLIM:2022:753

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
12 januari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
C/03/266019 / HA ZA 19-346
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verstek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Regressvordering in internationaal vervoer van voedingsmiddelen met onbevoegdheid van de Nederlandse rechter

In deze zaak gaat het om een regresvordering van HCS A/S Transport & Spedition, gevestigd in Denemarken, tegen Bratya Paunovi Ltd, gevestigd in Bulgarije, naar aanleiding van schade aan een lading voedingsmiddelen tijdens internationaal vervoer van België naar het Verenigd Koninkrijk. HCS had de opdracht tot vervoer uitbesteed aan Bratya, die de lading in België in ontvangst nam. Voordat de lading in het Verenigd Koninkrijk aankwam, raakte deze beschadigd, wat leidde tot vernietiging van de lading. De producent van de voedingsmiddelen heeft vervolgens een procedure gestart tegen de tussenpersoon, partij X, die op zijn beurt HCS in vrijwaring heeft opgeroepen. Deze hoofd- en vrijwaringszaak zijn inmiddels doorgehaald omdat partijen een regeling hebben bereikt.

De rechtbank Limburg heeft in deze zaak geoordeeld dat zij geen rechtsmacht heeft om de vordering van HCS tegen Bratya te behandelen. De rechtbank concludeert dat de regeling voor opvolgend vervoer volgens artikel 39 lid 2 CMR geen rechtsmacht schept, omdat niet is aangetoond dat HCS een schadevergoeding heeft betaald aan de andere vervoerder. Ook artikel 8 Brussel I bis-Vo biedt geen grond voor rechtsmacht, omdat er geen sprake is van een vordering tot vrijwaring, voeging of tussenkomst, maar van een zelfstandige regresvordering. De rechtbank verklaart zich daarom onbevoegd en veroordeelt HCS in de proceskosten, die aan de zijde van Bratya op nihil worden begroot.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/266019 / HA ZA 19-346
Vonnis van 12 januari 2022
in de zaak van
de rechtspersoon naar vreemd recht
HCS A/S TRANSPORT & SPEDITION,
gevestigd te Hvissingevey, Denemarken,
eiseres,
advocaat mr. V.R. Pool te Rotterdam,
tegen
de rechtspersoon naar vreemd recht
BRATYA PAUNOVI LTD,
gevestigd te 4224 Village Brestovitsa, Bulgarije,
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna HCS en Bratya genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • nu aan alle betekeningsvoorschriften is voldaan, is tegen Bratya verstek verleend.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In de dagvaarding staat dat een bedrijf genaamd [partij X] van het bedrijf [opdrachtgever] opdracht heeft gekregen tot het vervoer van een partij voedingsmiddelen van een plaats in België naar een plaats in het Verenigd Koninkrijk. Vervolgens heeft [partij X] de opdracht uitbesteed aan HCS. HCS heeft op haar beurt het vervoer uitbesteed aan Bratya. Bratya heeft de lading uiteindelijk op of omstreeks 11 september 2015 in België in ontvangst genomen. Voor het vervoer is één CMR-vrachtbrief met nr. 114322968 opgemaakt.
2.2.
Nádat Bratya de lading voedingsmiddelen in ontvangst heeft genomen en vóórdat zij de lading in het Verenigd Koninkrijk afleverde is de lading voedingsmiddelen beschadigd, als gevolg waarvan de lading in opdracht van [opdrachtgever] in het geheel is vernietigd omdat zij niet meer kon instaan voor de integriteit van de lading en niet meer kon garanderen dat de consumptie van het product geen gevaar voor de volksgezondheid zou opleveren.
2.3.
[opdrachtgever] is vervolgens een procedure gestart tegen [partij X] , waarin zij samengevat de bruto-verzendwaarde van de gehele lading ad € 65.168,52 van [partij X] heeft gevorderd, vermeerderd met vernietigingskosten ad £ 1.663,20 en rente (zaak met rolnummer C/03/255042/HA ZA 18-480, hierna de hoofdzaak).
2.4.
In deze hoofdzaak heeft [partij X] een vrijwaringsincident opgeworpen, waarin zij zich op het standpunt heeft gesteld dat mocht zij in de hoofdzaak veroordeeld worden tot vergoeding van de schade, HCS deze vervolgens aan haar dient te voldoen. Vervolgens is het incident toegewezen en heeft [partij X] HCS in vrijwaring opgeroepen (zaak met rolnummer C/03/262140 / HA ZA 19-158, hierna de vrijwaringszaak).
2.5.
Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat de hoofdzaak tussen [opdrachtgever] en [partij X] en de vrijwaringszaak tussen [partij X] en HCS op verzoek van partijen inmiddels zijn doorgehaald op de rol, omdat die partijen een regeling hebben bereikt. In deze zaak heeft HCS zonder nadere toelichting verzocht om een verstekvonnis te wijzen.

3.De vordering

3.1.
HCS vordert:
“het de rechtbank Limburg moge behagen bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:(i) gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de schade aan HCS, tot op heden begroot op € 65.168,52, te vermeerderen met de vernietigingskosten (ad £ 1.663,20) en de samengestelde CMR-rente;(ii) gedaagde te veroordelen tot het vrijwaren van HCS voor vorderingen van derden ter zake het in de dagvaarding vermelde transport;”
en - samengevat - de proceskosten.
3.2.
Bratya is niet in de procedure verschenen.
3.3.
Tenslotte is op verzoek van HCS vonnis bepaald.

4.De beoordeling

De internationale bevoegdheid van de rechtbank

4.1.
Nu HCS is gevestigd in Denemarken en Bratya is gevestigd in Bulgarije heeft deze zaak een internationaal karakter. Dat betekent dat de rechtbank ambtshalve moet onderzoeken of zij rechtsmacht heeft om te beslissen op de vorderingen van HCS.
4.2.
Aangezien het gaat om wegvervoer van België naar het Verenigd Koninkrijk is het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (hierna CMR) dwingendrechtelijk van toepassing op het vervoer.
4.3.
Kort samengevat stelt HCS met een verwijzing naar het arrest Veldhuizen/Beurskens (ECLI:NL:HR:2015:2528) dat de rechtbank Limburg primair op grond van artikel 39 lid 2 CMR en subsidiair op grond van artikel 8 lid 2 EEX-Vo (herschikt) bevoegd is kennis te nemen van haar vorderingen.
Ter toelichting op haar primaire stelling voert HCS aan dat Bratya als opvolgend vervoerder moet worden aangemerkt in de zin van artikel 34 CMR en dat HCS haar vordering jegens Bratya instelt op de basis van artikel 39 lid 1 CMR. Aangezien [partij X] een van de betrokken vervoerders is en in Venlo is gevestigd heeft de rechtbank Limburg volgens HCS rechtsmacht.
4.4.
Artikel 37 en 39 CMR luiden, voor zover relevant als volgt:
Artikel 37
De vervoerder, die een schadevergoeding heeft betaald uit hoofde van de bepalingen van dit Verdrag, heeft recht van verhaal voor de hoofdsom, rente en kosten tegen de vervoerders, die aan de uitvoering van de vervoerovereenkomst hebben deelgenomen, overeenkomstig de volgende bepalingen:
a) de vervoerder, door wiens toedoen de schade is veroorzaakt, draagt de
schadevergoeding alleen, onverschillig of deze door hemzelf of door een andere
vervoerder is betaald;
b) (…)
Artikel 39
1) De vervoerder, op wie verhaal wordt uitgeoefend ingevolge de artikelen 37 en 38,
is niet gerechtigd de gegrondheid van de betaling door de vervoerder, die het
verhaal uitoefent, te betwisten, wanneer de schadevergoeding is vastgesteld bij
rechterlijke uitspraak, mits hij behoorlijk van het rechtsgeding in kennis is gesteld
en hij gelegenheid heeft gehad om daarin zich te voegen of tussen te komen.
2) De vervoerder, die verhaal wil uitoefenen, kan zulks doen voor het bevoegde
gerecht van het land, waarin een van de betrokken vervoerders zijn gewone
verblijfplaats, zijn hoofdzetel of het filiaal of agentschap heeft, door bemiddeling
waarvan de vervoerovereenkomst is gesloten. Het verhaal kan in een en hetzelfde
geding tegen alle betrokken vervoerders worden gericht.
4.5.
HCS stelt dat zij haar vordering jegens Bratya instelt op de basis van artikel 39 lid 1 CMR. Artikel 39 lid 1 CMR is echter alleen van toepassing op de vervoerder op wie verhaal wordt uitgeoefend ingevolge artikelen 37 en 38 CMR. Net als in lid 1, wordt in lid 2 met ‘verhaal’ bedoeld: verhaal in de zin van artikel 37 en 38 CMR. HCS stelt dat sprake is van een verhaalsactie in de zin van artikel 37 CMR. Artikel 37 CMR staat alleen ter beschikking aan de vervoerder die een schadevergoeding heeft betaald op grond van de CMR. Niet gesteld of gebleken is dat HCS een schadevergoeding aan [partij X] heeft betaald, laat staan een schadevergoeding ter grootte van € 65.168,52, te vermeerderen met de vernietigingskosten (ad £ 1.663,20) en de samengestelde CMR-rente. De bevoegdheid kan dus niet worden gegrond op de regeling van opvolgend vervoer.
4.6.
HCS heeft niet aangevoerd dat de bevoegdheid van de rechtbank Limburg kan worden gebaseerd op artikel 31 CMR, terwijl de rechtbank in dat artikel ook geen grond ziet om haar rechtsmacht op te baseren.
4.7.
Resteert het antwoord op de vraag of de bevoegdheid kan worden gebaseerd op artikel 8 lid 2 Verordening betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna Brussel I bis-Vo), zoals HCS subsidiair heeft gesteld zonder nadere motivering.
4.8.
In art. 8 EEX-Vo wordt een aantal uitzonderingen genoemd, waarbij een partij in afwijking van de hoofdregel van art. 2 EEX-Vo toch van de rechter van zijn eigen woonplaats (in deze zaak zou dat Bulgarije zijn) kan worden afgehouden. Op grond van artikel 8 lid 2 Brussel I bis-Vo kan een persoon die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft ook worden opgeroepen bij een vordering tot vrijwaring, voeging of tussenkomst voor het gerecht waarvoor de oorspronkelijke vordering aanhangig is gemaakt, tenzij de vorderingen slechts zijn ingesteld om hem te onttrekken aan de bevoegdheid van de rechter die bevoegd zou zijn in zijn zaak.
4.9.
Voor wat betreft de vordering om Bratya te veroordelen tot het vrijwaren van HCS voor vorderingen van derden ter zake het in de dagvaarding vermelde transport is de rechtbank van oordeel dat artikel 8 lid 2 Brussel I bis-Vo geen rechtsmacht creëert, omdat niet gesteld of gebleken is dat er door derden (niet zijnde [partij X] ) een hoofdzaak tegen HCS aanhangig is gemaakt.
4.10.
De vordering om Bratya te veroordelen tot vergoeding van de schade aan HCS, tot op heden begroot op € 65.168,52, te vermeerderen met de vernietigingskosten (ad £ 1.663,20) en de samengestelde CMR-rente betreft een zelfstandige regresvordering en geen vordering tot vrijwaring als bedoeld in artikel 8 lid 2 Brussel I bis-Vo.
4.11.
HCS stelt dat zij – mocht zij jegens [partij X] aansprakelijk worden gehouden voor schade – zij deze schade op haar beurt wil doorleiden naar Bratya. Voor het geval daaruit zou moeten worden afgeleid dat onderhavige procedure in feite wel een vordering tot vrijwaring is (althans een zelfstandige ondervrijwaringsprocedure) is, overweegt de rechtbank het volgende.
4.12.
Het uitgangspunt van het vrijwaringsproces is dat twee materieel zelfstandige zaken door processuele voeging gelijktijdig behandeld en berecht worden. Kenmerkend verband in de materiële verhouding tussen hoofdzaak en vrijwaringszaak (en vrijwaringszaak en ondervrijwaringszaak) is dat er sprake is van een recht van regres dat de gewaarborgde pretendeert jegens degene die hij in vrijwaring wenst op te roepen. De beslissing in een vrijwaringszaak (respectievelijk ondervrijwaringszaak) is dus bij uitstek afhankelijk van de beslissing in de hoofdzaak (respectievelijk vrijwaringszaak), zodat reeds om die reden het niet wenselijk is dat die twee zaken in verschillende lidstaten worden gevoerd. Zoals reeds overwogen is geen sprake meer van een situatie dat twee verknochte zelfstandige zaken aanhangig zijn, omdat de hoofdzaak (tussen [partij X] en HCS) inmiddels is doorgehaald op de rol. De uitkomst in deze zaak is dan ook niet meer afhankelijk van een andere (hoofd)zaak. Ook om deze reden schept artikel 8 lid 2 Brussel I bis-Vo geen rechtsmacht voor de Nederlandse rechter.
4.13.
Nu de Nederlandse rechter haar rechtsmacht nergens anders op kan baseren, zal zij zich onbevoegd verklaren.
4.14.
HCS zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Bratya worden begroot op nihil.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van de vorderingen van HCS,
5.2.
veroordeelt HCS in de proceskosten, aan de zijde van Bratya begroot op nihil,
Dit vonnis is gewezen door mr. Y.J.C.A. Roeffen en in het openbaar uitgesproken op
12 januari 2022. [1]

Voetnoten

1.type: SS