ECLI:NL:RBLIM:2022:7012

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 september 2022
Publicatiedatum
15 september 2022
Zaaknummer
ROE 20/1927
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 15 september 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser en de Belastingdienst Toeslagen. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Belastingdienst om de huurtoeslag over 2018 definitief vast te stellen op € 0,- en vorderde een terugbetaling van € 2.162,- wegens teveel betaalde huurtoeslag. De rechtbank oordeelde dat het beroep van eiser tegen het besluit van 9 juli 2020 niet-ontvankelijk was, omdat eiser geen procesbelang meer had. Het beroep tegen het besluit van 9 september 2020, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard, werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de terugvordering van het teveel ontvangen bedrag niet onevenredig was, ondanks de financiële situatie van eiser. Echter, de rechtbank constateerde dat de redelijke termijn voor het doen van uitspraak op het beroep met vijf maanden was overschreden. Daarom werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,- aan eiser wegens immateriële schade. De rechtbank kende ook een proceskostenvergoeding toe van € 759,- voor de gemaakte rechtsbijstandskosten in beroep. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 20 / 1927

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 september 2022

in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.C.S. Grégoire),
en

de Belastingdienst Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: mr. J. Tegelaers-Kerouache en A.A. Wubs).

Procesverloop

Bij besluit van 3 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de huurtoeslag van eiser over het jaar 2018 definitief vastgesteld op € 0,-. Verweerder vordert vanwege de teveel betaalde huurtoeslag een bedrag van € 2.162,- (exclusief rente) terug van eiser. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 9 juli 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij besluit van 9 september 2020 de beslissing op bezwaar van 9 juli 2020
herzien. Daarbij is het bezwaar alsnog ontvankelijk geacht, maar ongegrond verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2022. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het besluit van 9 juli 2020 niet gehandhaafd. Niet gebleken is dat eiser nog een procesbelang (zoals een schadevergoeding wegens dat besluit) heeft bij een inhoudelijke beoordeling van dat besluit. Het beroep zal daarom voor zover het is gericht tegen dat besluit niet-ontvankelijk worden verklaard.
2. Eiser kan zich niet verenigen met de nieuwe beslissing van 9 september 2020 om het bezwaar ongegrond te verklaren. Het beroep wordt daarom op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geacht mede gericht te zijn tegen deze beslissing.
3. Verweerder handhaaft daarin zijn standpunt dat eiser over het jaar 2018 geen recht heeft op huurtoeslag. Het gezamenlijke toetsingsinkomen van eiser en zijn zoon voor dat jaar bedraagt volgens de Basisregistratie inkomen € 36.358,-. Dit inkomen is hoger dan de in het jaar 2018 voor een meerpersoonshuishouden geldende inkomensgrens van € 30.400,-. Volgens verweerder zijn er geen bijzondere omstandigheden om het teveel uitbetaalde bedrag niet geheel terug te vorderen.
4. Ter zitting heeft eiser bevestigd dat het inkomen van zijn zoon reeds hoger was dan de inkomensgrens voor het recht op huurtoeslag en dat eiser dus, ongeacht zijn eigen inkomen in 2018, in dat jaar geen recht had op huurtoeslag. Eiser heeft vastgehouden aan zijn stelling dat hij het teruggevorderde bedrag niet kan terugbetalen. Het besluit om het teveel ontvangen bedrag volledig terug te vorderen acht hij in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Eiser heeft namelijk geen gewone (volledige) bijstandsuitkering, maar een bijstandsuitkering die verlaagd is door toepassing van de kostendelersregeling. Daardoor moet hij rondkomen van minder dan het sociaal minimum. Verweerder heeft met dat gegeven geen rekening gehouden. Bovendien zal eisers inkomen over 2018 in de procedure over de inkomstenbelasting mogelijk nog lager worden vastgesteld dan het inkomen van € 5.345,- waar verweerder van is uitgegaan. Eiser acht het van belang erop te wijzen dat reeds bij het terugvorderingsbesluit naar de financiële situatie van een belanghebbende moet worden gekeken en niet pas in het invorderingstraject. Verder heeft eiser ter zitting aangevoerd dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is overschreden.
5. Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat de omstandigheid dat eiser een bijstandsuitkering naar de kostendelersnorm ontvangt geen bijzondere omstandigheid is die tot matiging van het terug te vorderen bedrag zou moeten leiden. Verweerder vindt dat, voor zover de redelijke termijn voor het beslissen op het beroep is verstreken, dit niet aan verweerder kan worden toegerekend
De rechtbank overweegt als volgt.
Is terugvordering van het bedrag van € 2.162 (exclusief rente) in dit geval onevenredig?
6. Op 7 juli 2020 is artikel 13b van de Awir in werking getreden. Dit artikel luidt als volgt:

1. Bij het vaststellen van een beschikking op grond van deze wet, de daarop berustende bepalingen of een inkomensafhankelijke regeling weegt de Belastingdienst/Toeslagen de rechtstreeks betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een belanghebbende nadelige gevolgen van een beschikking als bedoeld in het eerste lid mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met die beschikking te dienen doelen
.
De staatssecretaris van Financiën heeft, voorafgaand aan de invoering van artikel 13b van de Awir, naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3535) in het Verzamelbesluit Toeslagen van 17 april 2020 (Staatscourant 2020, 22720) beleid over de terugvordering van toeslagen vastgesteld (Verzamelbesluit). Het Verzamelbesluit houdt onder meer het volgende in:

Als sprake is van een terug te vorderen bedrag aan onverschuldigd betaalde toeslagen, ontstaat een betalingsverplichting voor de belanghebbende ter grootte van dit bedrag aan de Belastingdienst/Toeslagen. Het uitgangspunt in artikel 26 Awir is dat het volledige bedrag aan toeslag dat te veel is betaald of verrekend, wordt teruggevorderd. In dit artikel is echter niet dwingend voorgeschreven dat de Belastingdienst/Toeslagen altijd het volledige bedrag dat te veel is betaald, van de belanghebbende moet terugvorderen.
Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 3:4, eerste lid, Awb de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden van terugvordering moet afzien of het terug te vorderen bedrag moet matigen. Op grond van artikel 3:4, tweede lid, Awb mogen de nadelige gevolgen van het terugvorderingsbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Alleen bijzondere omstandigheden kunnen zich verzetten tegen gehele terugvordering. Als bij de aanwezigheid van dergelijke omstandigheden gehele terugvordering onevenredig is, kan de Belastingdienst/Toeslagen afzien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering matigen”.
Volgens het Verzamelbesluit is geen sprake van bijzondere omstandigheden als de terugvordering het gevolg is van een afwijking van het daadwerkelijke over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend. Afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval kan er bij de aanwezigheid van aanvullende omstandigheden die – op zichzelf of in samenhang – wel zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden, na een belangenafweging echter toch reden zijn de terugvordering te matigen. Ook staat in het Verzamelbesluit dat de financiële situatie of financiële problemen van belanghebbende die terugbetaling van toeslagen verhinderen, in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering. Voor deze situatie bestaat de mogelijkheid van een (persoonlijke) betalingsregeling.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat de financiële omstandigheden die eiser heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding hadden moeten geven om het teruggevorderde bedrag van € 2.162,- (exclusief rente) als onevenredig hoog aan te merken. Het ontvangen van een bijstandsuitkering is op zichzelf niet als een bijzondere omstandigheid te beschouwen. Dat geldt ook als daarbij de kostendelersnorm is toegepast, omdat in dat geval sprake is van een situatie waarin de bijstandsgerechtigde bepaalde kosten met een medebewoner kan delen. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit inzichtelijk wordt wat zijn financiële situatie (inkomsten, uitgaven en vermogen) is. Verweerder heeft bovendien toegelicht dat eiser om een persoonlijke betalingsregeling kan verzoeken. Verweerder heeft daarom terecht geen aanleiding gezien om af te wijken van het uitgangspunt dat de teveel uitbetaalde toeslag geheel moet worden terugbetaald omdat dit onevenredig is. Het teruggevorderde bedrag is terecht niet gematigd.
7. Het beroep is daarom ongegrond voor zover het is gericht tegen het besluit van 9 september 2020.
De overschrijding van de redelijke termijn
8. In deze zaak is het bezwaarschrift ontvangen op 10 april 2020. De totale behandelingsduur vanaf het bezwaar tot de datum van deze uitspraak is ruim twee jaar en vijf maanden. De redelijke termijn (in deze zaak te stellen op twee jaar) is dus met vijf maanden overschreden, zodat er grond is aan eiser een vergoeding wegens immateriële schade toe te kennen van € 500,-. Deze overschrijding is volledig toe te rekenen aan de beroepsfase. De rechtbank zal daarom de Staat der Nederlanden veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,- wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Gelet op het beleid ter zake (als vermeld in de beleidsregel die is gepubliceerd in Stcrt. 2014, 20210) en de Regeling voortzetting mandaat, volmacht en machtiging Ministerie van Justitie en Veiligheid (Stcrt. 2017, 62751), behoeft de Staat der Nederlanden in dit geval niet in de procedure te worden betrokken.
Proceskosten en griffierecht
9. Nu verweerder het besluit van 9 juli 2020 niet heeft gehandhaafd, is er aanleiding eiser volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht een vergoeding van de in beroep (voor het beroepschrift, en niet voor het bijwonen van de zitting) gemaakte rechtsbijstandskosten toe te kennen. De rechtbank zal de vergoeding bepalen op € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
9.1
Omdat het verzoek om schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn (mondeling) op de zitting is gedaan en dit verder (naast de enkele opmerking dat de redelijke termijn is overschreden) ter zitting inhoudelijk niet is besproken, ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding een afzonderlijk punt daarvoor toe te kennen.
9.2
Eiser heeft op het formulier proceskosten nog melding gemaakt van reiskosten wegens “ov trein”. De rechtbank ziet geen aanleiding daarvoor een vergoeding vast te stellen, nu niet is gebleken dat eiser in beroep reiskosten heeft gemaakt.
10. Voor een vergoeding van de kosten in bezwaar bestaat geen aanleiding, alleen al omdat daarom niet is verzocht in de bezwaarfase (zie artikel 7:15, tweede lid, van de Awb).
11. In deze zaak is geen griffierecht van eiser geheven, zodat er voor een terugbetaling van griffierecht geen aanleiding is.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de beslissing op bezwaar van 9 juli 2020 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de beslissing op bezwaar van
9 september 2020 ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister voor Rechtsbescherming) tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser van € 500,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.G.P.M. Zweipfenning, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
15 september 2022
De griffier is verhinderd
deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op: 15 september 2022

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.