ECLI:NL:RBLIM:2022:6746

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
31 augustus 2022
Publicatiedatum
2 september 2022
Zaaknummer
C/03/291800 / HA ZA 21-232
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van permanent straat- en contactverbod tussen buren na een eenmalig incident en beoordeling van erfgrens en erfdienstbaarheden

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Limburg op 31 augustus 2022, hebben buren een geschil over de erfgrens en de mogelijkheid van een permanent straat- en contactverbod. De eisers, eigenaren van een restaurant, vorderden een straat- en contactverbod tegen de gedaagden, die buren zijn. De rechtbank oordeelde dat een straatverbod niet kan worden opgelegd, omdat de gedaagde voor de toegang tot zijn woning de straat moet gebruiken. Het gevorderde contactverbod werd eveneens afgewezen, omdat het niet uitgesloten is dat de buren in de toekomst contact moeten hebben. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding is voor een permanent verbod, gezien het feit dat er na een incident van negen maanden geleden geen verdere problemen zijn geweest.

Daarnaast werd het verweer van de gedaagden met betrekking tot het respecteren van de erfgrens afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van verkrijgende of bevrijdende verjaring, noch van een erfdienstbaarheid van parkeren of uitzicht. De rechtbank benadrukte dat de gedaagden niet konden aantonen dat zij recht hadden op een erfdienstbaarheid, aangezien er geen onafgebroken bezit was en eerdere afspraken tussen partijen niet wezenlijk waren voor de huidige situatie. De rechtbank heeft de gedaagden veroordeeld tot het respecteren van de erfgrens en hen in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/291800 / HA ZA 21-232
Vonnis van 31 augustus 2022
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

2.
[eiseres sub 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. W.J.F. Geertsen,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

2.
[gedaagde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. A.L. Stegeman.
Partijen zullen hierna (gezamenlijk) [eisers] , (afzonderlijk) [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] en (gezamenlijk) [gedaagden] , (afzonderlijk) [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 11 augustus 2021
  • de akte overlegging producties van [gedaagden]
  • het proces-verbaal van descente en aansluitende mondelinge behandeling van
20 april 2022
  • de brief van mr. Geertsen van 9 mei 2022 naar aanleiding van het proces-verbaal
  • de brief van mr. Stegeman van 12 mei 2022 naar aanleiding van het proces-verbaal
  • de brieven van de rechtbank aan partijen van 18 mei 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] en [gedaagden] zijn buren.
2.2.
[eisers] is eigenaar van het perceel aan de [adres 1] te [woonplaats] (kadastraal nummer: [kadasternummer 1] ). [eisers] exploiteert daar een restaurant.
Het pand grenst aan de openbare weg. Naast het pand ligt een strook grond waarover
[eisers] kan rijden en waarop gasten kunnen parkeren.
2.3.
[gedaagden] is eigenaar van het perceel aan de [adres 2] te [woonplaats] (kadastraal nummer: [kadasternummer 2] ). De woning van [gedaagden] grenst niet aan de openbare weg, maar ligt verder naar achteren (“woning achter woning”). Via een strook grond, die zijn eigendom is, kan [gedaagden] van en naar de woning gaan.
2.4.
Op 19 februari 2021 heeft het Kadaster in opdracht van [eiser sub 1] een grensreconstructie uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een Relaas van bevindingen (productie 2 dagvaarding). [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] waren bij het onderzoek aanwezig.
2.5.
Er heeft zich sinds september 2020 een aantal incidenten tussen [eiser sub 1] en [gedaagde sub 1] voorgedaan. Een door [gedaagde sub 1] erkend incident is voor de rechtbank aanleiding geweest om bij vonnis in incident van 21 juli 2021 (uitsluitend) [gedaagde sub 1] te verbieden om zich voor de duur van de behandeling van de onderhavige procedure op het perceel van
[eisers] te begeven, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 250,00 per dag indien [gedaagden] daarmee in gebreke blijft tot een maximum van
€ 25.000,00.
2.6.
In het verleden (in elk geval vanaf 2009) hebben partijen (mondeling) afspraken gemaakt over het (incidenteel) over elkaars perceel rijden en het parkeren van auto’s op elkaars percelen. Ook heeft [eisers] maandelijks aan [gedaagden] een afgesproken bedrag in contanten betaald (variërend van € 70 tot € 30) zodat gasten van het restaurant hun auto’s op het perceel van [gedaagden] konden parkeren.
2.7.
Op 4 september 2018 (productie 15 dagvaarding) heeft [eisers] aan [gedaagden] drie voorstellen gedaan met betrekking tot het parkeren van auto’s op elkaars percelen. Optie 3 was om de “samenwerking” te stoppen en dat ieder gebruik maakt van zijn eigen grond waarbij de grens wordt afgezet. Daarop heeft [gedaagden] aan [eisers] bij Whatsapp-bericht laten weten “Optie 3!” (productie 16 dagvaarding).
2.8.
Partijen hebben geprobeerd minnelijk tot een regeling te komen wat betreft de wens van [eisers] om zijn perceel af te rasteren, hetgeen niet gelukt is.

3.Het geschil

3.1.
Voor de weergave van de vorderingen van [eisers] verwijst de rechtbank naar het tussenvonnis van 21 juli 2021.
3.2.
Ter onderbouwing van zijn vorderingen voert [eisers] aan dat tussen partijen een slechte verstandhouding is ontstaan, doordat [gedaagde sub 1] [eiser sub 1] in het verleden meermaals heeft bedreigd en hem ook heeft mishandeld. [eisers] wenst daarom zijn perceel af te palen door een erfafscheiding te plaatsen daar waar het Kadaster op 19 februari 2021 de grens tussen de percelen van partijen bepaald heeft. [eisers] heeft getracht zijn perceel af te palen door middel van paaltjes, echter die heeft [gedaagde sub 1] uit de grond getrokken. [eisers] vordert daarom, kort gezegd, dat [gedaagden] de bestaande erfgrens respecteert door zich niet op zijn perceel te gegeven en door niet een (te plaatsen) erfafscheiding te vernielen of beschadigen. Ook wil [eisers] , kort samengevat, dat het (uitsluitend) [gedaagde sub 1] verboden wordt om zich te begeven op het perceel van [eisers] en om contact met hem te leggen.

4.De verdere beoordeling

Vordering I

straat- en/contactverbod?
4.1.
[eisers] heeft een straat- en contactverbod gevorderd jegens [gedaagde sub 1] , waartegen [gedaagden] verweer heeft gevoerd.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat een vergaande maatregel als een straatverbod niet
kan worden opgelegd, om de simpele reden dat [gedaagde sub 1] - om van en naar zijn eigen huis te gaan - door de straat zal moeten (kunnen) gaan. Dit deel van het gevorderde zal dan ook worden afgewezen.
4.3.
Ook het gevorderde (permanente) contactverbod zal worden afgewezen. Partijen zijn nu eenmaal buren van elkaar. Het is niet uit te sluiten dat zij in die hoedanigheid op enig moment in de toekomst ooit nog contact met elkaar moeten hebben, hetgeen niet kan worden beperkt door een
permanentcontactverbod.
4.4.
Voor zover [eisers] heeft beoogd het mindere, te weten een perceelverbod, te vorderen, zal de rechtbank ook dit afwijzen. Een dergelijk verbod (bedoeld in het kader van een straat- en contactverbod) is niet bedoeld voor onbepaalde tijd, zoals nu gevorderd. Daarbij komt dat er geen directe aanleiding meer bestaat voor het opleggen van een perceelverbod, nu is gebleken dat er na het incident circa 9 maanden lang rust heerst. Ten slotte heeft [gedaagde sub 1] tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat het een eenmalig incident betrof.
Vordering II primair
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat het recht van [gedaagden] om een conclusie van antwoord in te dienen, is komen te vervallen (zie rov. 3.5. van het vonnis van 21 juli 2021). [eisers] heeft bezwaar gemaakt tegen de toelichting van [gedaagden] zoals gegeven tijdens de mondelinge behandeling, omdat deze als een verkapte conclusie van antwoord heeft te gelden. Wat van dat formele bezwaar ook zij, de rechtbank is van oordeel dat ook als acht geslagen zou worden op het door [gedaagden] gevoerde verweer, dit verweer met betrekking tot vordering II primair (respecteren erfgrens) niet slaagt. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Verkrijgende en bevrijdende verjaring?
4.6.
[eisers] wil zijn perceel omheinen, waartegen - kort gezegd - [gedaagden] als verweer heeft gevoerd dat door (verkrijgende dan wel bevrijdende) verjaring een erfdienstbaarheid van parkeren en manoeuvreren over het perceel van [eisers] is ontstaan en wel vanaf het moment dat [gedaagden] de woning kochten, dat wil zeggen 28 jaar geleden.
Juridisch kader
4.7.
Aan de hand van de in de wet vastgelegde criteria kan er sprake zijn van verkrijgende verjaring (art. 3:99 BW) of bevrijdende verjaring (art. 3:105 jo 3:306 BW). Verkrijgende verjaring ontstaat na 10 jaar onafgebroken bezit te goeder trouw. Of er sprake is van het bezit van een erfdienstbaarheid wordt ingevolge het bepaalde in art. 3:108 BW beoordeeld naar de verkeersopvattingen, waarbij gedacht kan worden aan feitelijke omstandigheden zoals gedragingen van de gepretendeerde rechthebbende of een bestendige toestand van een erf, waaruit een wilsuiting kan worden afgeleid om zich als gerechtigde tot een erfdienstbaarheid te gedragen. Goede trouw is aan te nemen indien een bezitter zich als rechthebbende beschouwde en zich redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen. Aangenomen wordt dat van dit laatste eerst sprake is als de bezitter zich hierbij baseert op een inschrijving in de openbare registers. Verkrijgende verjaring heelt derhalve slechts gebreken in een eerder ingeschreven akte. Is van goede trouw geen sprake, dan kan een erfdienstbaarheid ontstaan door bevrijdende verjaring, waarvoor een termijn van 20 jaar geldt. Ook hier dient sprake te zijn van bezit. De verjaringstermijn vangt ingevolge het bepaalde in art. 3:314 lid 2 BW aan op de dag volgende op die waarop de niet rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing van de onrechtmatige toestand gevorderd kon worden.
4.8.
Voor de beantwoording van de vraag of iemand een zaak in bezit heeft genomen, is bepalend of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen (art. 3:113 lid 1 BW). Indien de zaak in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming onvoldoende (art. 3:113 lid 2 BW). De machtsuitoefening moet derhalve zodanig zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet (zie HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743 en HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309). Uit het enkele feit dat gedurende een bepaalde periode gebruik is gemaakt van een stuk grond kan niet worden opgemaakt dat de vermeende gebruiker pretendeerde een erfdienstbaarheid te hebben (ECLI:NL:GHARL:2018:3053). Anders dan onder het recht zoals dat gold tot 1992, noemt de wet als vereisten voor bezit niet meer met zoveel woorden dat het ‘niet dubbelzinnig’ en ‘openbaar’ is. Uit de wetsgeschiedenis blijkt evenwel dat ook naar het huidige recht deze eisen gelden en dat beide eigenschappen in het wettelijk begrip ‘bezit’ besloten liggen. Van niet dubbelzinnig bezit is sprake wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt, dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden, dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (vergelijk HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0826).
4.9.
Op grond van art. 150 Rv rust op [gedaagden] de stelplicht en bewijslast van zijn standpunt dat ex art. 3:99 BW dan wel ex art. 3:105 BW een erfdienstbaarheid van parkeren en manoeuvreren is verkregen. De rechtbank overweegt als volgt.
Erfdienstbaarheid van parkeren op en manoeuvreren over perceel [eisers] ?
4.10.
[gedaagden] stelt dat hij vanaf het moment dat hij in de woning is komen wonen
(28 jaar geleden) parkeert op en manoeuvreert over de parkeerplaats van [eisers] om van en naar de openbare weg te gaan. Hiervan uitgaande staat de vraag centraal of het door [gedaagden] gestelde bezit al dan niet te goeder trouw is en per welke peildatum de goede trouw moet worden beoordeeld. Uit de jurisprudentie volgt dat de datum waarop de eis van goede trouw wordt beoordeeld, de datum is waarop degene die zich op verjaring beroept, zijnde de datum waarop [gedaagden] , gebruik ging maken van het door hem gestelde recht van parkeren en manoeuvreren, (kennelijk) in het jaar 1994. In het onderhavige geval wordt echter niet voldaan aan het vereiste van onafgebroken en ondubbelzinnig bezit: het enkele parkeren op en manoeuvreren over het perceel van [eisers] door [gedaagden] is daartoe onvoldoende. Daar komt bij dat (op grond van art. 5:22 BW) eenieder (waaronder klanten van het restaurant van thans [eisers] ) zich in beginsel op/over het perceel van [eisers] mocht begeven, zo ook [gedaagden] De door [gedaagden] gestelde machtsuitoefening wijst in een dergelijk geval niet op bezit van een erfdienstbaarheid, aangezien zij eveneens correspondeert met de uitoefening van de aan artikel 5:22 BW ontleende bevoegdheid. Degene die onder deze omstandigheden over het perceel van [eisers] manoeuvreert en daarop parkeert, gedraagt zich dus niet als rechthebbende van een erfdienstbaarheid. Bovendien heeft [gedaagden] ter zitting erkend met [eisers] een afspraak te hebben gemaakt over de parkeerplaats. Of die afspraak ziet op het
gebruikdan wel het
onderhoudervan doet niet ter zake. Uit het enkele feit dat [gedaagden] een overeenkomst heeft gesloten met [eisers] over de parkeerplaats, in welk kader [eisers] geld betaalde aan [gedaagden] , blijkt al dat er om die reden geen sprake kan zijn (van verjaring) van een erfdienstbaarheid van parkeren op en manoeuvreren over het perceel van [eisers] ten gunste van [gedaagden] Ten slotte staat als onweersproken vast dat [eisers] bij brief van 4 september 2019 drie voorstellen heeft gedaan aan [gedaagden] en dat [gedaagden] voor optie 3, zijnde het stoppen van de samenwerking en dat ieder gebruikt maakt van zijn eigen grond waarbij de grens wordt afgezet, heeft gekozen.
4.11.
Gelet op het vooroverwogene is de rechtbank van oordeel dat aan het vereiste van onafgebroken bezit niet is voldaan, zodat [gedaagden] geen erfdienstbaarheid van parkeren op en manoeuvreren over het perceel van [eisers] ex art. 3:99 BW of ex art. 3:105 heeft verkregen. Het verweer van [gedaagden] faalt om die reden.
Erfdienstbaarheid van uitzicht?
4.12.
[gedaagden] heeft voorts aangevoerd dat hij een erfdienstbaarheid van uitzicht heeft verkregen, reden waarom [eisers] geen schutting op zijn perceel mag plaatsen.
4.13.
De rechtbank is van oordeel dat een erfdienstbaarheid van uitzicht door verjaring normaal gesproken speelt in situaties waarbij een raam zich binnen de verboden wettelijke afstandszone bevindt. Daarvan is in de onderhavige zaak geen sprake. De woning ligt immers meters ver weg van de erfgrens zoals de rechtbank tijdens de descente zelf heeft kunnen waarnemen. Het enkele feit dat, zoals zijdens [gedaagden] ter zitting is aangevoerd, de erfdienstbaarheid blijkt uit de
aanwezigheid van venstersis onvoldoende om te kunnen oordelen dat er een erfdienstbaarheid van uitzicht is, nog daargelaten dat niet is onderbouwd per wanneer die erfdienstbaarheid door verjaring is ontstaan en waaruit de bezitsdaden bestaan.
4.14.
Voorts heeft de rechtbank tijdens de descente, zittend op de bank in de woonkamer van [gedaagden] en naar buiten kijkend (zie foto 6 van het proces-verbaal), waargenomen dat er geen sprake is van een “weids en vrij” uitzicht op een weiland, zoals [gedaagden] heeft aangevoerd. De rechtbank heeft wel waargenomen dat de haag van [gedaagden] zelf zichtbaar is. Het staat [gedaagden] vrij deze haag tot een hoogte van twee meter te laten groeien om een eventuele omheining die door [eisers] wordt geplaatst aan het zicht te onttrekken, te meer nu [eisers] uit hoofde van de wet gerechtigd is om op zijn perceel een twee meter hoge omheining te plaatsen. Ten slotte overweegt de rechtbank dat het perceel van [gedaagden]
achtereen ander perceel ligt, waardoor [gedaagden] ervan op de hoogte kon zijn dat de eigenaar van het voorgelegen perceel (wellicht ooit) een omheining op zijn perceel zou kunnen plaatsen en dat hij daartoe gerechtigd is.
4.15.
Gelet op al het vooroverwogene faalt het verweer van [gedaagden]
Kwalitatief recht?
4.16.
[gedaagden] heeft als productie 12 in het geding gebracht een kopie van een ongedateerde handgeschreven overeenkomst, die luidt als volgt:
“Voorhuis [adres 1] perceel [kadasternummer 2]
Bij deze verklaren de heren [naam 1] en [naam 2]
en de heer [naam 3]
en mej [naam 4]
en het echtpaar [gedaagden]
Dat onderling is afgesproken dat tussen de parkeerplaats van [naam restaurant] en het stuk grond op de parkeerplaats behorende bij het achtergelegen woonhuis geen afrastering gemaakt mag worden.
Zodat altijd de auto’s die het achtergelegen woonhuis of [naam restaurant] bezoeken vrij kunnen parkeren of draaien.
Verder behoren de eigenaars van [naam restaurant] er voor te zorgen dat de gas, water, licht en riolering leidingen op de plaats waar ze momenteel liggen kunnen blijven.
En dat er nooit een container geplaatst mag worden op een plaats die vanaf het achtergelegen woonhuis te zien is.
Handtekening [naam 1]
[naam 2]
[naam 3]
[naam 4]
[gedaagde sub 2]
[gedaagde sub 1]
In drievoud opgemaakt.”
4.17.
[gedaagden] heeft - onder verwijzing naar de hiervoor aangehaalde productie 12 - zich beroepen op kwalitatief recht, hetgeen [eisers] heeft betwist.
4.18.
Art. 6:251 BW maakt deel uit van Boek 6, Titel 5, Afdeling 4 BW, betreffende
“Rechtsgevolgen van overeenkomsten”. Het bevat een wettelijke uitzondering op het beginsel dat overeenkomsten uitsluitend rechten en verplichtingen kunnen meebrengen voor partijen (vgl. art. 1351 en 1376 BW (oud)) en codificeert de in de rechtspraak onder vigeur van art. 1354 BW (oud) reeds aanvaarde figuur van het zogenoemde kwalitatieve recht. Het eerste lid van art. 6:251 BW luidt als volgt:
“Staat een uit een overeenkomst voortvloeiend, voor overgang vatbaar recht in een zodanig verband met een aan de schuldeiser toebehorend goed, dat hij bij dat recht slechts belang heeft, zolang hij het goed behoudt, dan gaat dat recht over op degene die dat goed onder bijzondere titel verkrijgt.”
De bepaling stelt derhalve een viertal voorwaarden:
a. a) het recht vloeit voort uit een overeenkomst,
b) het recht is voor overgang vatbaar,
c) het recht staat in verband staat met een aan de schuldeiser toebehorend goed, en
d) dit verband is zodanig dat de schuldeiser bij het recht slechts belang heeft zolang hij het goed behoudt.
Of het vereiste (nauwe) verband met het aan de schuldeiser toebehorende goed bestaat, hangt af van de omstandigheden van het geval. Aan het vereiste dat het recht voor overgang vatbaar is, is niet voldaan als de aard van het recht zich tegen overgang verzet (bijvoorbeeld omdat de persoon van de schuldeiser een doorslaggevende rol speelt) of als overgang is uitgesloten krachtens een beding tussen schuldeiser en schuldenaar (vgl. art. 3:83 BW). Dit laatste vergt uitleg van hetgeen door de schuldeiser en de schuldenaar is overeengekomen aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Indien aan de gestelde voorwaarden voldaan is, gaat het recht van rechtswege mee over op degene die het goed onder bijzondere titel verkrijgt. Een kwalitatief recht is verder niet als rechtsfeit inschrijfbaar in de openbare registers: het kan niet worden begrepen onder de rechtshandelingen die relevant zijn voor de (goederenrechtelijke) rechtstoestand van een registergoed (art. 3:17 lid 1, aanhef en onder a BW). Evenmin bestaat er een bijzondere wetsbepaling die inschrijving mogelijk maakt (art. 3:17 lid 2 BW). Ten slotte behoort een kwalitatief recht niet tot de rechten die kadastraal geregistreerd kunnen worden (vgl. art. 48 lid 2 Kadasterwet).
4.19.
Bezien in het licht van het hiervoor weergegeven kader faalt het verweer van [gedaagden] De overeenkomst waarop hij zich beroept betreft een gebruiksovereenkomst en is persoonlijk verleend door de rechtsvoorgangers aan de anderen. Uit de overeenkomst is geen bedoeling af te leiden dat het ook zou gelden voor eventuele rechtsopvolgers. De inhoud van de gebruiksovereenkomst duidt er in elk geval niet op dat deze beoogd is te strekken voor rechtsopvolgers. Nu het gaat om een gebruiksrecht, kwalificeert de overeenkomst niet als een voor overgang vatbaar recht.
Hoofdvordering, dwangsom, hoofdelijkheid en uitvoerbaar bij voorraadverklaring
4.20.
Gelet op het voorgaande is vordering II primair toewijsbaar. De rechtbank zal ook de door [eisers] gevorderde dwangsom, de hoofdelijkheid en de uitvoerbaar bij voorraadverklaring als niet weersproken toewijzen.
Vordering III
Proceskosten
4.21.
[gedaagden] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [eisers] begroot op:
  • kosten exploot € 108,19
  • griffierecht € 309,00
  • salaris advocaat
Totaal € 1.543,19

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot het terstond respecteren van de bestaande erfgrens, zoals weergegeven in het rapport van het kadaster zoals dat in de procedure is ingebracht als productie 2 bij dagvaarding, door zich op geen enkele wijze op het perceel van [eisers] te bevinden dan wel zich hierop te verplaatsen alsmede het niet vernielen of beschadigen van een geplaatste of nog te plaatsen erfafscheiding, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag indien [gedaagden] hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 25.000,00,
5.2.
veroordeelt [gedaagden] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [eisers] begroot op € 1.543,19,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.M. Etman en in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2022. [1]

Voetnoten

1.type: JC