Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.[eiser sub 1] ,
[eiseres sub 2],
1.[gedaagde sub 1] ,
[gedaagde sub 2],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 11 augustus 2021
- de akte overlegging producties van [gedaagden]
- het proces-verbaal van descente en aansluitende mondelinge behandeling van
- de brief van mr. Geertsen van 9 mei 2022 naar aanleiding van het proces-verbaal
- de brief van mr. Stegeman van 12 mei 2022 naar aanleiding van het proces-verbaal
- de brieven van de rechtbank aan partijen van 18 mei 2022.
2.De feiten
[eisers] kan rijden en waarop gasten kunnen parkeren.
[eisers] te begeven, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 250,00 per dag indien [gedaagden] daarmee in gebreke blijft tot een maximum van
€ 25.000,00.
3.Het geschil
4.De verdere beoordeling
Vordering I
permanentcontactverbod.
(28 jaar geleden) parkeert op en manoeuvreert over de parkeerplaats van [eisers] om van en naar de openbare weg te gaan. Hiervan uitgaande staat de vraag centraal of het door [gedaagden] gestelde bezit al dan niet te goeder trouw is en per welke peildatum de goede trouw moet worden beoordeeld. Uit de jurisprudentie volgt dat de datum waarop de eis van goede trouw wordt beoordeeld, de datum is waarop degene die zich op verjaring beroept, zijnde de datum waarop [gedaagden] , gebruik ging maken van het door hem gestelde recht van parkeren en manoeuvreren, (kennelijk) in het jaar 1994. In het onderhavige geval wordt echter niet voldaan aan het vereiste van onafgebroken en ondubbelzinnig bezit: het enkele parkeren op en manoeuvreren over het perceel van [eisers] door [gedaagden] is daartoe onvoldoende. Daar komt bij dat (op grond van art. 5:22 BW) eenieder (waaronder klanten van het restaurant van thans [eisers] ) zich in beginsel op/over het perceel van [eisers] mocht begeven, zo ook [gedaagden] De door [gedaagden] gestelde machtsuitoefening wijst in een dergelijk geval niet op bezit van een erfdienstbaarheid, aangezien zij eveneens correspondeert met de uitoefening van de aan artikel 5:22 BW ontleende bevoegdheid. Degene die onder deze omstandigheden over het perceel van [eisers] manoeuvreert en daarop parkeert, gedraagt zich dus niet als rechthebbende van een erfdienstbaarheid. Bovendien heeft [gedaagden] ter zitting erkend met [eisers] een afspraak te hebben gemaakt over de parkeerplaats. Of die afspraak ziet op het
gebruikdan wel het
onderhoudervan doet niet ter zake. Uit het enkele feit dat [gedaagden] een overeenkomst heeft gesloten met [eisers] over de parkeerplaats, in welk kader [eisers] geld betaalde aan [gedaagden] , blijkt al dat er om die reden geen sprake kan zijn (van verjaring) van een erfdienstbaarheid van parkeren op en manoeuvreren over het perceel van [eisers] ten gunste van [gedaagden] Ten slotte staat als onweersproken vast dat [eisers] bij brief van 4 september 2019 drie voorstellen heeft gedaan aan [gedaagden] en dat [gedaagden] voor optie 3, zijnde het stoppen van de samenwerking en dat ieder gebruikt maakt van zijn eigen grond waarbij de grens wordt afgezet, heeft gekozen.
aanwezigheid van venstersis onvoldoende om te kunnen oordelen dat er een erfdienstbaarheid van uitzicht is, nog daargelaten dat niet is onderbouwd per wanneer die erfdienstbaarheid door verjaring is ontstaan en waaruit de bezitsdaden bestaan.
achtereen ander perceel ligt, waardoor [gedaagden] ervan op de hoogte kon zijn dat de eigenaar van het voorgelegen perceel (wellicht ooit) een omheining op zijn perceel zou kunnen plaatsen en dat hij daartoe gerechtigd is.
- kosten exploot € 108,19
- griffierecht € 309,00
- salaris advocaat