5.1.Verder heeft verzoeker naar voren gebracht dat de afgelopen maand een aantal artsen is aangeschreven door de Inspectiewaarbij boetes zijn aangekondigd. Verzoeker kan zijn patiënten daarom niet meer doorverwijzen naar deze artsen. Hij ziet zich hierdoor gesteld voor een dilemma. Hij wil enerzijds zijn patiënten behandelen, maar anderzijds vreest hij de boetes van de Inspectie. Wanneer hij zijn patiënten niet behandelt, vreest hij tuchtrechtelijk vervolgd te worden. Ook vreest hij dat patiënten zonder deze behandeling zullen komen te overlijden. Daarbij komt dat het aantal Covid-besmettingen toeneemt en het herfstseizoen nadert en artsen wegens de dreiging van het opleggen van boetes niet de patiëntenzorg kunnen verlenen die van hen mag worden verwacht. Verzoeker verwijst in dat kader naar het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2001. Verzoeker geeft verder aan dat als de artsen geen zorg kunnen verlenen, patiënten mogelijk zelf-behandeling gaan toepassen of medicijnen in het buitenland bestellen.
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker de aan hem opgelegde boete wegens overtreding van artikel 68 van de Gnw, heeft betaald. Daar kan dan ook geen spoedeisend belang in zijn gelegen en dat heeft verzoeker ook niet aangevoerd. Indien de voorzieningenrechter van oordeel zou zijn dat deze boete ten onrechte aan verzoeker is opgelegd omdat de minister - kort gezegd - niet bevoegd zou zijn om welke reden dan ook om aan verzoeker een bestuurlijke boete op te leggen vanwege een overtreding van artikel 68 van de Gnw dan betekent dit nog niet dat verzoeker met dat oordeel bereikt dat de minister, indien verzoeker nu of in de toekomst opnieuw deze middelen voorschrijft, verzoeker niet een bestuurlijke boete op dezelfde wettelijke grondslag kan opleggen. Dit omdat dit rechtmatigheidsoordeel alleen betrekking heeft op de boete die nu aan verzoeker is opgelegd en zoals gezegd een voorlopig karakter heeft waaraan een rechter in de beroepsprocedure niet is gebonden en ook de minister niet in andere dan wel toekomstige boetezaken. Nog even los van het feit dat in die andere zaken ook andere feiten en/of omstandigheden een rol kunnen spelen. Verzoeker zal in dat geval opnieuw rechtsbescherming moeten vragen en in die procedure kan dan eventueel weer verzocht worden om een voorlopige voorziening te treffen waarbij niet uitgesloten is dat dan wel sprake is van de vereiste spoed en dan nog betreft het een voorlopig rechtmatigheidsoordeel.
7. Verzoekers angst voor eventuele represailles, die er volgens verzoeker toe leidt dat verzoeker de patiëntenzorg niet kan verlenen die hij wil verlenen, neemt verzoeker hier niet mee weg, en dat verzoeker vanwege het (moeten) nalaten van de door verzoeker beoogde behandeling, zoals kennelijk opgenomen in het Zelfzorgcovid-protocol, het risico loopt dat hij voor het tuchtcollege zou moeten verschijnen, hetgeen de voorzieningenrechter overigens niet aannemelijk acht, ook niet.
8. In het principiële karakter van de vragen die in de bodemzaak voorliggen naar aanleiding van de door verzoeker ingediende beroepsgronden ziet de voorzieningenrechter thans onvoldoende spoedeisend belang en deze procedure leent zich ook niet voor de beantwoording van die vragen.
9. Het ontbreken van spoedeisend belang staat niet aan het treffen van een voorlopige voorziening in de weg, indien sprake is van een evident onrechtmatig besluit. Daarmee wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door de minister ingenomen standpunt juist is en of het besluit in de beroepsprocedure in stand zal blijven. Dat sprake is van een evident onrechtmatig besluit is de voorzieningenrechter, na lezing van de stukken, niet gebleken.
10. Omdat de beoordeling door de voorzieningenrechter beperkt is tot de vraag of een voorlopige voorziening getroffen moet worden en dat is niet het geval omdat het spoedeisend belang ontbreekt en er ook geen aanleiding is om te oordelen dat het besluit evident onrechtmatig is, zal de voorzieningenrechter verder geen oordeel geven over de geschilpunten die partijen verdeeld houden en dus ook geen uitspraak doen in de hoofdzaak, hoewel verzoeker hierom heeft verzocht. De mogelijkheid om hangende beroep een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen is immers niet bedoeld om door middel van een zogenoemde kortsluiting de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen.