ECLI:NL:RBLIM:2022:62

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 januari 2022
Publicatiedatum
6 januari 2022
Zaaknummer
C/03/283852 / FA RK 20-3864
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van de eenvoudige gemeenschap van woning met vergoedingsvorderingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 6 januari 2022 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.J.M. van Mil, en de man, die voorheen werd bijgestaan door mr. S.A. Ray, hebben een geschil over de verdeling van hun gezamenlijke woning en de financiële verplichtingen na de scheiding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man en vrouw een eenvoudige gemeenschap van de woning hebben, waarbij de man 99% en de vrouw 1% van de eigendom heeft. De vrouw heeft verzocht om een eerlijke verdeling van de woning en om vergoeding van haar investeringen in de woning, die zij heeft gedaan tijdens het huwelijk. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw gedeeltelijk toegewezen, waarbij de man verplicht werd om de vrouw te vergoeden voor haar investeringen en haar aandeel in de woning. De rechtbank heeft ook de partneralimentatie vastgesteld, waarbij de man een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw moet betalen. De rechtbank heeft de verdeling van de inboedel en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd. De uitspraak benadrukt de toepassing van de relevante artikelen uit het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap en de vergoedingsrechten.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak: 6 januari 2022
Zaaknummers: C/03/283852 / FA RK 20-3864 en C/03/288583 / FA RK 21-587
De meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven in de zaak van:
[de vrouw] ,
verder te noemen de vrouw,
wonend te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. A.J.M. van Mil, gevestigd te Eijsden-Margraten,
tegen:
[de man] ,
verder te noemen de man,
wonend te [woonplaats 2] ,
voorheen advocaat mr. S.A. Ray, gevestigd te Rotterdam,
thans geen advocaat
Wederom gezien de stukken, waaronder ook de door deze rechtbank op 21 april 2021 en
3 augustus 2021 uitgesproken beschikkingen alsmede het met toestemming van partijen daarbij betrokken dossier voorlopige voorzieningen met zaaknummer C/03/293347 / FA RK 21-2266.

1.Het verder verloop van de procedure

1.1.
Het verder verloop van de procedure blijkt uit:
  • de nadere akte, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 2 november 2021;
  • het F9-formulier, met bijlage, van de man van 4 november 2021;
  • het F9-formulier van de vrouw van 5 november 2021;
  • het e-mailbericht van de rechtbank aan partijen op 8 november 2021 (inhoudende – kort gezegd – de beslissing dat voornoemde nadere akte van de vrouw, ondanks het bezwaar van de man, is toegelaten tot het procesdossier);
  • het F9-formulier, met bijlagen, van de man van 8 november 2021;
  • de antwoordakte, met bijlagen, van de man, ingekomen op 9 november 2021;
  • het F9-formulier, met bijlagen, van de vrouw van 11 november 2021 (eerder ook ingediend per e-mail op 10 november 2021);
  • de mondelinge behandeling op 16 november 2021, waarbij zijn verschenen:
 de vrouw, bijgestaan door mr. Van Mil voornoemd, en
 de man, bijgestaan door mr. N.M.A. van Voorst (waarnemende voor mr. Ray voornoemd);
  • de door de man met een F9-formulier op 26 november 2021 ingediende bankafschriften;
  • de antwoordakte van de vrouw, ingediend met een F9-formulier op 6 december 2021;
  • het F2-formulier van mr. Ray voornoemd van 7 december 2021, waarin deze zich onttrekt als advocaat van de man.

2.De verdere beoordeling

De rechtbank verwijst naar hetgeen in voormelde beschikkingen is overwogen en beslist.
2.1.
Ter beoordeling en beslissing liggen nog de volgende onderwerpen voor:
  • het voortgezet gebruik van de echtelijke woning en de inboedel;
  • de partnerbijdrage;
  • de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschap(pen).
voortgezet gebruik van de echtelijke woning en de inboedel
2.2.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar verzoek omtrent het voortgezet gebruik van de echtelijke woning, en de zich daarin bevindende inboedel ingetrokken, omdat zij er niet meer woont. Gelet hierop kan de rechtbank dit verzoek niet verder beoordelen en zal dit verzoek worden afgewezen.
partnerbijdrage
2.3.
De vrouw heeft verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw betaalt van
€ 1.000,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
2.4.
De man heeft verzocht de vrouw in dit verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het verzoek af te wijzen.
behoefte
2.5.
Ter gelegenheid van voornoemde mondelinge behandeling zijn partijen het erover eens geworden dat voor de bepaling van de behoefte van de vrouw op grond van de doorgaans gehanteerde Hofnorm van de volgende cijfers kan worden uitgegaan. Het netto besteedbaar inkomen van partijen bedroeg € 6.724,- per maand (zijnde een netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man van € 4.365,- per maand en een NBI van de vrouw van € 2.359,- per maand). Hiervan dienen de kosten van de kinderen van € 1.365,- per maand te worden afgetrokken, zodat € 5.359,- per maand resteert. De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw kan dan gesteld worden op 60% van laatstgenoemd bedrag, hetgeen een bedrag oplevert van afgerond € 3.215,- per maand.
behoeftigheid
2.6.
In het op 6 januari 2021 ingediende verweerschrift heeft de man de behoeftigheid van de vrouw betwist, maar ter gelegenheid van voornoemde mondelinge behandeling heeft de man ermee ingestemd dat de discussie over de behoeftigheid van de vrouw om proceseconomische redenen buiten beschouwing wordt gelaten. Hierna zal blijken dat de vrouw in ieder geval behoefte heeft aan door de man te betalen onderhoudsbijdragen.
2.7.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank zich hierna zal concentreren op de draagkracht van de man, maar ook – gelet op het feit dat de vrouw ook een jusvergelijking heeft overgelegd en daarnaar heeft verwezen – de financiële positie van de vrouw.
draagkracht man
2.8.
Partijen hebben gediscussieerd over de (hoogte van het) inkomen van de man. Onder bijlage 32 heeft de vrouw een (recente) draagkrachtberekening betreffende de man overgelegd en de man heeft onder productie D ook een tweetal draagkrachtberekeningen overgelegd. De vrouw is uitgegaan van een totaal bruto jaarinkomen van € 81.397,-. De man is in één draagkrachtberekening uitgegaan van het feit dat hij thans geen enkel inkomen genereert en is in de andere draagkrachtberekening uitgegaan van een bruto jaarinkomen van € 70.943,-.
2.9.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de vrouw onder meer naar voren gebracht dat de man sinds 2004 als zelfstandige werkt. Onder verwijzing naar de winst- en verliesrekening van zijn onderneming over het jaar 2016 heeft de vrouw gesteld dat het bedrijfsresultaat van de man in 2015 en 2016 € 111.005,- respectievelijk € 111.976,- bedroeg. Ondanks vele verzoeken van de vrouw heeft de man geweigerd aanvullende cijfers in het geding te brengen. Per 1 augustus 2019 is de man voor drie dagen (per week) in loondienst getreden bij Waterschapsbedrijf Limburg (WBL) en daarnaast was hij nog twee dagen (per week) ZZP-er. Per 1 oktober 2020 is de man fulltime in dienst getreden bij WBL, maar onduidelijk is hoe lang dit heeft geduurd. Loonstroken met betrekking tot dit dienstverband heeft de man in de onderhavige procedure niet overgelegd vanaf november 2020, maar de man heeft in de voorlopige voorzieningen procedure (met zaaknummer C/03/293347 / FA RK 21-2266) wel de loonstroken over april en mei 2021 overgelegd. Vanaf 1 december 2021 is de arbeidsovereenkomst van de man met WBL geëindigd. In dit kader heeft de vrouw verwezen naar de beëindigingsovereenkomst van 17 mei 2021, overgelegd als productie 4 bij het verweerschrift van de man in voornoemde voorlopige voorzieningen procedure. Daarna zou de man weer € 110.000,- per jaar als ondernemer kunnen verdienen, zeker gelet op de krapte op de huidige arbeidsmarkt. De vrouw gaat er daarom van uit dat het inkomen van de man met ingang van 1 december 2021 € 110.000,- bruto per jaar is; het is aan de man om dat gemotiveerd te betwisten. Onder bijlage 33 heeft de vrouw verder een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel overgelegd, waaruit blijkt dat de man per 1 september 2021 een nieuwe onderneming (eenmanszaak genaamd [handelsnaam] ) is gestart, maar niet duidelijk is welk inkomen de man daaruit genereert.
2.10.
De man heeft ter gelegenheid van voornoemde mondelinge behandeling onder meer naar voren gebracht dat hij altijd zelfstandig ondernemer is geweest. Gedurende het huwelijk hebben partijen echter altijd de handen vol gehad aan hun twee kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , waarbij er thuis op een gegeven moment een onhoudbare situatie was ontstaan. Vanaf dat moment heeft de man meer zorgtaken op zich genomen. Sinds 24 juli 2021 woont [minderjarige 2] bij de man en woont [minderjarige 1] bij de vrouw. De man heeft de fulltime zorg voor [minderjarige 2] , omdat de vrouw [minderjarige 2] maar beperkt ziet. Door de psychische druk die de man ervaarde en de zorg voor de autistische [minderjarige 1] is de man in een zware burn-out terechtgekomen en heeft hij zijn baan verloren. Al driekwart jaar heeft de man een coach om uit deze burn-out te geraken. Met zijn werkgever heeft de man een beëindigingsovereenkomst gesloten, omdat hij niet functioneerde. Het initiatief daarvan lag bij de werkgever. Dit is derhalve niet verwijtbaar en niet vermijdbaar geweest. De in die overeenkomst genoemde datum van uitdiensttreding van 1 december 2021 is vervroegd naar 1 november 2021. Op dit moment heeft de man geen inkomen. Hij zou op 1 december 2021 aan de slag gaan bij een ander bedrijf, maar dat is niet doorgegaan. De man komt nergens aan de bak. Hij heeft zijn kansen gespreid door een eenmanszaak te starten en sollicitaties te verrichten, maar de man zit in een arbeidsongeschiktheidssituatie en kan geen inkomen genereren.
2.11.
De rechtbank stelt voorop dat de rechtbank met instemming van partijen kennis heeft genomen van het procesdossier van de hiervoor genoemde voorlopige voorzieningen procedure. In dat procesdossier is de hiervoor genoemde beëindigingsovereenkomst overgelegd en zijn ook de loonstroken van de man bij WBL van april, mei en juni 2021 overgelegd. Uit de beëindigingsovereenkomst volgt onder meer dat tussen de man en zijn werkgever een onoverbrugbaar verschil van inzicht is ontstaan over de wijze waarop de man zijn functie uitvoert, dat de werkgever het initiatief neemt om het dienstverband van de man te beëindigen en dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden eindigt met ingang van 1 december 2021. Hoewel de man heeft gesteld dat de datum van uitdiensttreding is vervroegd naar 1 november 2021, zal de rechtbank dat – in navolging van de betwisting door de vrouw – niet aannemen, omdat de man dat niet heeft aangetoond.
2.12.
Op grond van het debat dient de rechtbank te beoordelen of rekening moet worden gehouden met de gestelde inkomensvermindering aan de zijde van de man of dat deze buiten beschouwing zou moeten worden gelaten en het te verwachten inkomen van de man zelfs (in de ogen van de vrouw) hoger zou moeten worden vastgesteld. Dat de man kampt met een zware burn-out en daarvoor al driekwart jaar een coach heeft, is de rechtbank niet gebleken. Dat volgt ook niet uit de beëindigingsovereenkomst. De vrouw heeft deze stellingen van de man weersproken en de man heeft die stellingen niet onderbouwd (door middel van het overleggen van stukken). Evenmin heeft de man – gelet op de betwisting door de vrouw – met stukken aangetoond dat hij (ondanks zijn gestelde zware burn-out) heeft gesolliciteerd naar een nieuwe baan, zodat de rechtbank die stelling ook niet als juist kan aannemen. In dit kader is evenmin komen vast te staan, de man heeft daar niets over gesteld, dat de man gebruik heeft gemaakt van de in de beëindigingsovereenkomst genoemde gelegenheid om van de professionele ondersteuning van Flexian Organisatieadvies gebruik te maken, teneinde een andere werkkring te verwerven. Wat wel vaststaat, is dat de man met ingang van 1 september 2021 is gestart met een (nieuwe) eenmanszaak, maar de man heeft daar geen resultaten van overgelegd.
2.13.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het door de man gestelde inkomensverlies voor herstel vatbaar is en dat hij in staat moet worden geacht om een inkomen te genereren (al dan niet (deels) via zijn eenmanszaak) gelijk aan het inkomen dat hij laatstelijk bij WBL had. De rechtbank acht het anders dan de vrouw stelt, niet reëel om uit te gaan van een bruto jaarinkomen van € 110.000,-, omdat de man deze bedrijfsresultaten reeds geruime tijd geleden genereerde en de vrouw niet heeft weersproken dat de situatie in de loop der jaren is veranderd. Zo is de man meer zorgtaken in het gezin op zich gaan nemen en verblijft [minderjarige 2] thans het merendeel van de tijd bij de man.
2.14.
De rechtbank zal dan ook uitgaan van een bruto jaarinkomen van € 81.397,-. Dat is berekend aan de hand van het bruto maandinkomen van € 5.474,- en het Individueel Keuzebudget (IKB) van € 1.309,- per maand, zoals uit de loonstrook van de man van juni 2021 blijkt, waarbij de vrouw onbetwist heeft gesteld dat het IKB 20% bedraagt van het brutoloon. Verder houdt de rechtbank aan de inkomenszijde rekening met de bedragen die de vrouw in haar berekening heeft opgevoerd, omdat de man die niet, ook niet na de toelichting daarop van de vrouw ter zitting, heeft weersproken. Dit betekent dat aan de zijde van de man ook rekening is gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting vanwege het feit dat [minderjarige 2] bij hem verblijft, zoals uit de aan deze beschikking gehechte draagkrachtberekening van de man blijkt. De man heeft dan een NBI van € 4.516,- per maand.
2.15.
Aan de lastenzijde heeft de rechtbank rekening gehouden met:
  • de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 1.079,- per maand (partijen zijn het daar over eens);
  • woonlasten van € 1.009,- per maand (hoewel het debat ter zitting mogelijk anders doet vermoeden, zijn partijen het ook daar over eens. Dit bedrag komt tot stand door een aftrekbare hypotheekrente van € 749,- per maand, hypotheekaflossing / premie levensverzekering van € 400,- per maand en het forfait overige eigenaarslasten van € 95,- per maand, verminderd met de gemiddelde basishuur van € 235,- per maand);
  • ziektekosten van € 128,- per maand (bestaande uit de premie van € 130,- per maand (zoals uit productie C van de man kan worden afgeleid en de vrouw heeft erkend) en het door beide partijen gehanteerde eigen risico van € 32,- per maand, minus het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie ZVW van € 34,- per maand).
2.16.
De rechtbank heeft geen rekening gehouden met de door de man opgevoerde lasten inzake:
  • kosten kinderopvang van € 138,- per maand. De vrouw heeft die kosten betwist en de man heeft die kosten niet met stukken onderbouwd, zodat die kosten niet door de man zijn aangetoond;
  • advocaatkosten van € 114,- per maand. De vrouw heeft ook deze kosten betwist en de rechtbank is van oordeel dat de man beschikt over spaargeld, waaruit hij deze kosten kan voldoen. Van een door de man gestelde uitzonderlijke situatie, waarin de advocaatkosten de pan uit rijzen, is de rechtbank bovendien niet gebleken, reeds omdat daarvan evenmin stukken zijn overgelegd.
2.17.
Met betrekking tot de voor rekening van partijen komende kosten van de kinderen hebben partijen in hun berekeningen van elkaar afwijkende bedragen opgevoerd. Aan de hand van de beschikking 3 augustus 2021, waarin een door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage ten behoeve van [minderjarige 1] van € 440,- per maand (rekening houdend met een zorgkorting van 5%) en een door de vrouw aan de man te betalen kinderbijdrage ten behoeve van [minderjarige 2] van € 102,- per maand (rekening houdend met een zorgkorting van 15%) is bepaald, becijfert de rechtbank het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen als volgt:
  • het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 1] is € 474,- per maand, zijnde de door de man te betalen bijdrage van € 440,- per maand en de zorgkorting van (0,05 x 682,50, zijnde de behoefte van [minderjarige 1] , is) € 34,- per maand;
  • het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 2] is afgerond € 479,- per maand. [minderjarige 2] woont bij de man, zodat zijn behoefte van € 682,50 per maand voor zijn rekening komt, minus de bijdrage van de vrouw van € 102,- per maand en de zorgkorting van de vrouw van (0,15 x 682,50 is) eveneens € 102,- per maand;
  • het aandeel van de vrouw in de kosten van [minderjarige 1] is afgerond € 209,- per maand. Dit is de behoefte van [minderjarige 1] van € 682,50 per maand minus de bijdrage van de man van € 440,- per maand en minus de zorgkorting van de man van € 34,- per maand;
  • het aandeel van de vrouw in de kosten van [minderjarige 2] is € 204,- per maand, zijnde de door de vrouw te betalen bijdrage van € 102,- per maand en de zorgkorting van eveneens € 102,- per maand.
Het totale aandeel van de man in de kosten van de kinderen is daarmee € 953,- per maand en dat van de vrouw is € 413,- per maand. Met deze bedragen zal de rechtbank derhalve rekening houden.
2.18.
Gelet op voor voornoemde cijfers is de draagkracht van de man voor partneralimentatie te stellen op € 689,- bruto per maand (zoals uit de aangehechte draagkrachtberekening volgt).
financiële positie vrouw
2.19.
Voor wat betreft de financiële positie van de vrouw neemt de rechtbank de draagkrachtberekening van de vrouw (onder bijlage 32) over; een exemplaar daarvan is eveneens aan deze beschikking gehecht. De man heeft weliswaar een daarvan afwijkende draagkrachtberekening overgelegd, maar het is voor de man gunstiger om van de draagkrachtberekening van de vrouw uit te gaan, reeds omdat zij daarin zelf van een hoger NBI uitgaat. Er dient een knip te worden gemaakt in de draagkrachtberekening van de vrouw, omdat zij per 1 januari 2022 geen recht meer heeft op de inkomensafhankelijke combinatiekorting (vanwege het feit dat [minderjarige 1] 12 jaar is geworden). Verder is rekening gehouden met het hiervoor becijferde aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen van € 413,- per maand.
door de man te betalen partnerbijdragen na jusvergelijking
2.20.
Uit een jusvergelijking volgt dat de man als bijdrage in de kosten van de vrouw dient te voldoen, waardoor beide partijen ongeveer een even hoog bedrag aan vrije ruimte hebben:
  • met ingang van 11 mei 2021 (de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking) tot 1 januari 2022 een bedrag van € 567,- per maand, en
  • met ingang van 1 januari 2022 een bedrag van € 783,- per maand zou moeten voldoen, maar omdat de draagkracht van de man is becijferd op € 689,- per maand, is de bijdrage tot dit bedrag begrensd en dient de man laatstgenoemd bedrag te betalen,
de nog niet verschenen termijnen bij vooruitbetaling te voldoen.
2.21.
Het verzoek van de vrouw inzake de partnerbijdrage zal derhalve tot voornoemde bedragen worden toegewezen.
de eenvoudige gemeenschap van woning
2.22.
Tussen partijen staan de volgende feiten vast.
Partijen hebben een gemeenschappelijke woning met ondergrond gelegen aan de [adres 1] te [plaats] (verder: de nieuwe woning). Het betreft een in opdracht (aannemingsovereenkomst van 25 januari 2017) van partijen door een aannemer gebouwde woning op een bouwkavel die de man in november 2016 alleen in eigendom heeft verworven door koop en levering (notariële akte van 2 november 2016) en waarbij de man de koopsom van € 130.000,-- uit zijn privévermogen heeft betaald. Ten tijde van die koop en levering woonden partijen in de hen in gemeenschappelijke eigendom toebehorende woning aan de [adres 2] in [plaats] (verder: de oude woning) die toen nog niet was verkocht en waarvoor partijen toen nog maandelijks de hypotheeklasten betaalden. Door de koop en levering van de kavel in 2016 beoogden partijen de rentelasten van de nieuwe woning tijdens het ontwerp en de bouw te beperken. De oude woning werd na verkoop op 1 mei 2017 aan kopers geleverd. Per saldo hielden partijen na aflossing van de hypothecaire lening samen € 32.509,38 over en dit bedrag, dat hen 50/50 toebehoorde, hebben zij in de bouw van de nieuwe woning geïnvesteerd.
Partijen hebben bij Munt Hypotheken een bedrag van € 350.000,-- geleend voor de bouw van de nieuwe woning (in twee leningdelen, de nummers 101 en 102). Voor het opstellen en laten verlijden van de geldlening-hypotheekakte hebben partijen zich gewend tot [naam notaris] , destijds notaris te Maasbracht. In het verband van die hypotheekakte heeft Munt Hypotheken als voorwaarde gesteld dat beide partijen zich hoofdelijk zouden verbinden voor de verplichtingen tot terugbetaling van de lening met rente en dat de vrouw ook mede-eigenaar van de woning met ondergrond zou worden. Daar de kavel eigendom van de man was, werd de man door natrekking anders alleen eigenaar van de nieuwe woning. Bij gelegenheid van het verlijden van de hypotheekakte op 16 augustus 2017 is ook een notariële akte van levering van 1/100 onverdeeld aandeel in het bouwterrein voor de bouw van de nieuwe woning door de man aan de vrouw geleverd op grond van een koopovereenkomst voor een prijs van € 1.300,--.
de verdeling van de gemeenschappelijke woning nader beschouwd en beoordeeld.
2.23.
In het kader van de beoordeling kan er van worden uitgegaan dat de man de woning toegedeeld wenst te krijgen want daarover zijn partijen het eens.
In verband daarmee verzoekt de vrouw de woning aan de man toe te delen na taxatie en binnen 2 maanden na de eindbeschikking onder de voorwaarde dat de vrouw niet langer hoofdelijk aansprakelijk is voor de hypothecaire geldleningen bij Munt Hypotheken. Verder verzoekt de vrouw te bepalen dat de man bij de toedeling aan haar de helft van de volgende som betaalt: de waarde van de woning minus de schuld aan Munt Hypotheken (per datum verdeling), minus de door de man aan te tonen investeringen in de woning (uit eigen vermogen (de aanbrengsten ten tijde van het huwelijk van de man) en minus de investeringen van de vrouw in de woning.
2.24.
De man heeft tegen het verzoek van de vrouw verweer gevoerd en (kort samengevat) het standpunt ingenomen dat bij de verdeling de vrouw aan hem haar 1% aandeel in de woning dient te leveren tegen de netto waarde van € 2.860,-- en waarbij de man dient te zorgen dat de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de geldleningen jegens Munt Hypotheken wordt ontslagen.
2.25.
De rechtbank oordeelt over de (wijze van) verdeling van de nieuwe woning als volgt:
Op de verdeling van de eenvoudige gemeenschap van de nieuwe woning zijn met name van toepassing de artikelen 3:166-188 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Volgens het tweede lid van artikel 3:166 BW zijn de aandelen van de deelgenoten in een gemeenschap gelijk tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit.
De man beroept zich met recht op de dwingende bewijskracht van de notariële akte van 16 augustus 2017 (hetgeen de vrouw overigens ook niet heeft betwist) waaruit volgt dat zijn aandeel 99/100 deel en dat van de vrouw 1/100 deel bedraagt.
Dit geslaagde beroep op deze akte heeft tot gevolg dat de rechtbank bij de verdeling van de nieuwe woning van deze ongelijke delen dient uit te gaan.
2.26.
De vrouw bepleit om op grond van de redelijkheid en billijkheid in verband met de bijzondere feiten en omstandigheden van deze zaak hiervan af te wijken.
Daarmee doet de vrouw een beroep op het bepaalde in artikel 3:166 lid 3 in verbinding met artikel 6:2 BW. De vraag die de rechtbank dient te onderzoeken en te beantwoorden, luidt:
Is het onder de gegeven (door de vrouw gestelde) feiten en omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om de tussen partijen krachtens voornoemde notariële akte (= rechtshandeling) geldende regel toe te passen ?
Het is aan de vrouw om daartoe feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken die tot het door haar beoogde rechtsgevolg kunnen leiden.
2.27.
De vrouw heeft daartoe het volgende gesteld.
Partijen gingen er steeds vanuit dat de nieuwe woning gezamenlijk eigendom zou worden, dat wil zeggen op basis van een 50/50 aandeel voor ieder van hen. Zij gingen er verder vanuit dat zij bij de notaris iets zouden moeten regelen zodat de grondwaarde eigendom zou zijn en blijven van de man. Pas in juli 2017, toen partijen de hypotheekakte door de notaris lieten opstellen, werden partijen erdoor verrast dat de man doordat hij eigenaar was van de kavel door natrekking eigenaar zou worden van de daarop te bouwen woning. Partijen hadden nog niet eerder van natrekking gehoord, laat staan dat zij wisten wat daarvan de gevolgen zouden zijn. Voor partijen was dit een complete verrassing. De notaris heeft partijen geïnformeerd over de natrekking en hoe zij dit zouden kunnen repareren. Daar 50-50 aandeel van de kavel tijdens de bouw een hoge overdrachtsbelasting (voor de vrouw) met zich mee zou brengen en partijen het erover eens waren dat de € 130.000,-- die de man in de kavel had geïnvesteerd van de man moest blijven, werd door partijen besloten dit achteraf, na de bouw, te repareren bij de notaris door “de woning in de gemeenschap te plaatsen en de grondwaarde van € 130.000,-- aan de man toe te eigenen”. Bij het rondkrijgen van de hypotheekakte was enige haast geboden omdat de offerte bijna verliep en de man voor anderhalve week voor zaken naar het buitenland moest. Op dat moment hadden partijen geen andere keuze dan de minimale eis van de bank te accepteren: de vrouw moest minimaal voor 1% eigenaar van de woning worden en derhalve zou de man voor 99% eigenaar blijven; anders was de bank niet tot financiering bereid. Zodoende zijn de beide akten op 16 augustus 2017 verleden. De bouw van de nieuwe woning werd in december 2018 afgerond. Daarna verslechterde het huwelijk van partijen in rap tempo en daarom is de “wens van partijen om de woning gezamenlijk te maken nooit meer uitgevoerd”. In dit verband wijst de vrouw op de door beiden getekende overeenkomst met de aannemer waarin zij beiden als verkrijger worden genoemd. Verder wijst de vrouw op het feit dat beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de hypothecaire verplichtingen en dat beiden hebben bijgedragen aan de hypotheekbetalingen. Tot slot wijst de vrouw op het feit dat de oude woning ook 50/50 eigendom was van partijen en dat de netto-opbrengst bij de verkoop ervan in de nieuwe woning is geïnvesteerd.
De vrouw heeft een becijfering gemaakt (productie 24) van hetgeen haar in de afwikkeling van de woning op de door haar voorgestane wijze dient toe te komen. Daarbij stelt de vrouw de marktwaarde van de woning op € 800.000,--. Indien elk van partijen de eigen of het deel van de gezamenlijke investeringen in de woning terugkrijgt, dient (na aftrek van de openstaande hypotheekschuld) de overwaarde van € 117.120,62 gelijk (ieder ruim
€ 58.000,--) te worden verdeeld.
2.28.
De man heeft het beroep van de vrouw op – kort gezegd – de redelijkheid en billijkheid en hetgeen de vrouw daaraan ten grondslag heeft gelegd, gemotiveerd bestreden en heeft daartoe gesteld dat het van meet af aan de bedoeling is geweest dat de woning zijn eigendom zou worden omdat hij zijn pensioengeld er in heeft geïnvesteerd. Er ontstond verwarring toen de vrouw bij de notaris begreep dat zij geen eigenaar zou worden van de woning door het juridisch effect van de natrekking, maar dat de man eigenaar van de woning zou worden, was immers hoe dan ook bedoeld omdat hij de middelen voor het realiseren van deze woning heeft ingebracht.
2.29.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
Indien met de vrouw veronderstellenderwijs de juistheid van de door haar gestelde feiten en omstandigheden wordt aangenomen, komt de situatie er de facto op neer dat, omdat de wens van partijen niet meer is uitgevoerd en de man ook niet meer bereid is daarmee bij de verdeling rekening te houden, de vrouw voor ruim € 58.000,-- wordt benadeeld.
Naar het oordeel van de rechtbank is evenwel geen sprake van zeer uitzonderlijke feiten en omstandigheden die nodig zijn (volgens de rechtspraak van de Hoge Raad, vide onder meer ECLI:NL:HR:1990:ZC0071) om tot het door de vrouw bepleite gevolg te kunnen komen.
Bij dit oordeel betrekt de rechtbank dat de vrouw bij de afwikkeling van de verdeling van de nieuwe woning niet met lege handen blijft staan. Naast de netto waarde van haar 1% aandeel krijgt de vrouw – zij gaat daar in ieder geval zelf in haar betoog vanuit – haar deel van de investeringen in de nieuwe woning terug, te weten naast de € 27.730,-- ook nog haar deel (50%) van de in de bouw geïnvesteerde € 32.509,38 (€ 16.254,69) en haar deel (50%) van hetgeen op de hypotheekschuld is afgelost (€ 8.742,39) Bovendien zal in het kader van de verrekening tussen partijen met de waarde van de woning als onderdeel van de te verrekenen vermogensvermeerdering rekening worden gehouden (zie hierna onder punt 2.44.) . Kortom, het betoog van de vrouw wordt verworpen en daarmee haar beroep dat met dit betoog samenhangt.
2.30.
De wijze van verdeling van de nieuwe woning (de verdeling dient door partijen bij de notaris te worden gerealiseerd met inachtneming van deze beschikking) zal worden bepaald waarbij deze aan de man dient te worden toegedeeld en partijen dienen deze verdeling uit te voeren door het aandeel van de vrouw aan de man toe te delen via een notariële akte van verdeling. De man dient ervoor zorg te dragen dat de vrouw uiterlijk bij het passeren van die akte wordt ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de onder hypothecair verband aangegane geldleningen bij Munt Hypotheken en de man dient de vrouw alsdan de netto waarde van haar 1% aandeel te betalen.
2.31.
Om die netto waarde van haar 1% aandeel te kunnen bepalen, dient de waarde van de woning per datum verdeling te worden bepaald.
De man heeft op basis van de in opdracht van hem uitgebrachte taxatie de waarde op 19 oktober 2020 op € 625.000,-- gesteld. De vrouw heeft de juistheid van deze waarde bestreden en aanvankelijk en “voorzichtigheidshalve” het standpunt ingenomen dat, gezien de vraagprijs van € 725.000,-- die een door haar benaderde makelaar wil hanteren, een gemiddelde waarde van (beide waarderingen van partijen) van € 675.000,-- (en niet het abusievelijk genoemde bedrag van € 681.250,--, aldus de rechtbank) dient te worden genomen. In een latere akte (ingekomen op 3 november 2021) is de vrouw daarop teruggekomen en heeft zij gesteld dat de woning circa € 800.000,-- waard is. De vrouw heeft gewezen op de grote prijsstijgingen op de woningmarkt na de beide waarderingen, waardoor die eerdere waarde naar boven moet worden aangepast. De vrouw heeft gewezen op het huis van de buren dat 2 maanden eerder door een onafhankelijke taxateur op € 725.000,-- is getaxeerd. Deze woning gelegen aan de [adres 3] heeft een vergelijkbaar woonoppervlakte maar een kleiner perceel van 431m2, terwijl de nieuwe woning een perceel van 534m2 en een hoger afwerkingsniveau heeft.
2.32.
Nu de man de gemotiveerde stellingen van de vrouw met betrekking tot de actuele marktwaarde van de nieuwe woning niet gemotiveerd heeft betwist, dient van de juistheid van die feiten te worden uitgegaan. Gelet op die feiten zal, mede gezien de onbetwiste stelling dat op de overspannen woningmarkt over-biedingen tot wel € 50.000,-- plegen voor te komen, worden uitgegaan van een actuele marktwaarde van € 775.000,-- ten tijde van de verdeling van de nieuwe woning.
Bij deze stand van zaken hoeft de woning dus niet meer te worden getaxeerd in het kader van de verdeling en worden de verzoeken van de vrouw om de woning te taxeren afgewezen.
vergoedingsvorderingen in verband met de nieuwe woning
2.33.
De vrouw maakt aanspraak op vergoeding van haar investeringen in de woning en daarbij doelt zij op 3 bedragen, te weten (1) haar aandeel in de uit de opbrengst van de oude woning met de man verkregen som (de helft van € 32.509,38=) € 16.254,69, (2) haar deel (de helft) van de aflossingen op de hypotheekschuld bij Munt Hypotheken tot datum verdeling woning (tot 1 juli 2021 € 8.742,39) en (3) de uit haar eigen vermogen (van haar privé bankrekening bij de ABN AMRO eindigend op 734) in de bouw geïnvesteerde € 27.370,--.
De vrouw stelt ter zake de post aflossingen dat zij het merendeel van de hypotheektermijnen heeft betaald en heeft verwezen naar een afschrift van de en/of-rekening van partijen (bijlage 28). De vrouw maakte elke maand op de 20e van haar eigen bankrekening € 750,-- over op de en/of-rekening met als kenmerk “hypotheekbetaling” waarna elke maand van die en/of-rekening het totale hypotheekbedrag van € 1.148,70 aan Munt Hypotheken werd betaald. Verder wijst de vrouw erop dat de man na de scheiding geen (voorlopige) partnerbijdrage aan de vrouw heeft hoeven te betalen omdat hij stelde dat hij zodanige woonlasten had, waaronder die ter aflossing op de hypotheekschulden, dat dat moet betekenen dat die aflossingen tot de datum verdeling ook aan ieder van partijen voor de helft ten goede komen.
De vrouw wijst ter zake de post € 27.370,-- op haar bijlage 25 waarin die investeringen zijn opgesomd en nader zijn gespecificeerd. De vrouw geeft aan dat het ondoenlijk en onpraktisch is alle onderliggende bescheiden in de procedure over te leggen en wenst van de man te horen welke investeringen hij met name betwist. Indien de man alle investeringen blijft betwisten, biedt de vrouw zo nodig bewijs aan door het overleggen van de betreffende afschriften van bankrekeningen en alle onderliggende stukken. In het kader van haar vergoedingsrechten stelt de vrouw dat de waardestijging van de woning dient te worden bepaald, zodat bepaald kan worden met welke percentage het bedrag dat zij dient te krijgen, verhoogd dient te worden. De vrouw stelt dat zij namelijk ook dient te delen in de waardestijging van de woning van de door haar en de gezamenlijk geïnvesteerde gelden.
2.34.
De man heeft de hoogte van de door de vrouw genoemde investeringen betwist omdat het merendeel van de door de vrouw bedoelde betalingen/investeringen in de woning van de en/of bankrekening van partijen is verricht terwijl die rekening met name door de man is gevoed. De vrouw heeft nooit meer dan € 16.000,-- op haar privérekening gehad en had maar een maandelijks inkomen van € 2.000,--. De vrouw heeft tweemaal het door de man gestorte maandelijkse hypotheekbedrag illegaal en eenzijdig gestorneerd naar haar eigen bankrekening (vide bijlage 2 bij akte van 9 november 2021).
Ter zitting heeft de man nog in algemene zin aangevoerd, nadat de rechtbank had aangegeven dat de vorderingen van de vrouw zien op het bepaalde in artikel 1:87 BW, dat de vrouw heeft nagelaten deze binnen 6 maanden na de inschrijving van de echtscheiding in te stellen zodat deze zijn verjaard. Verder heeft de man aangevoerd dat de vergoedingsrechten in de huwelijkse voorwaarden worden uitgesloten.
2.35.
De rechtbank oordeelt over de vergoedingsvordering van de vrouw als volgt.
Artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden van partijen van 31 mei 2012 luidt als volgt:
een echtgenoot heeft een vergoedingsrecht jegens de andere echtgenoot indien een bedrag of waarde ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen is onttrokken. De vergoeding is gelijk aan het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking, ongeacht waarvoor het onttrokken bedrag of de onttrokken waarde is aangewend.
Een vergoedingsrecht is direct opeisbaar, tenzij redelijkheid en billijkheid zich tegen die opeisbaarheid verzetten.
Over een vergoedingsrecht is rente verschuldigd, nadat het bedrag in rechte is gevorderd, in welk geval vanaf het tijdstip dat een echtgenoot in gebreke is met de voldoening daarvan de wettelijke rente is verschuldigd.
De echtgenoten kunnen bij schriftelijke overeenkomst van het in de voorgaande leden bepaalde afwijken. (…).
Nu partijen in de huwelijkse voorwaarden zijn afgeweken van de wettelijke bepaling (artikel 1:87 BW) en uit zijn gegaan van een nominaal vergoedingsrecht, dient de bepaling uit de huwelijkse voorwaarden te prevaleren (zie lid 3 van artikel 1:87 BW).
De verjaring van vergoedingsrechten (die direct opeisbaar zijn na het ontstaan ervan) valt onder artikel 3:307 lid 1 BW en bedraagt vijf jaar vanaf de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. De investeringen of aflossingen zijn eerst vanaf medio 2017 gedaan, zo blijkt uit het betoog van de vrouw, zodat deze anno 2021 nog niet kunnen zijn verjaard. De vrouw heeft de vorderingen dan ook tijdig ingesteld.
2.36.
De rechtbank beoordeelt de 3 vergoedingsrechten van de vrouw één voor één.
Niet betwist is dat de helft van de netto-opbrengst van de verkoop van de oude woning die van de vrouw was door haar in de nieuwe woning is geïnvesteerd. Daarmee heeft de man een plicht tot vergoeding van haar investering van € 16.254,69.
2.37.
De man heeft de stelling van de vrouw van de investeringen van € 27.370,--, die zij met haar productie 25 heeft toegelicht, slechts in algemene zin betwist door aan te voeren dat zij niet over die privémiddelen tijdens het huwelijk de beschikking heeft gehad. Uit zijn toelichting van deze betwisting kan de rechtbank de juistheid van zijn betoog evenwel niet afleiden. Indien met de man wordt aangenomen dat de vrouw tijdens het huwelijk maximaal € 16.000,-- op haar privérekening heeft gehad en daarnaast maandelijks € 2.000,-- als privé inkomen genoot, is zij in staat geweest over de periode van de bouw van de nieuwe woning het door haar gestelde bedrag te investeren. Dit betekent dat de man in dit proces met dit verweer geen toereikend verweer heeft gevoerd tegen de stelling van de vrouw, zodat haar stelling voor juist moet worden gehouden. Daar komt bij dat de man, daar door de vrouw toe uitgenodigd, niet kon volstaan met een algemene betwisting, maar specifiek op haar productie 25 had dienen in te gaan, hetgeen de man niet heeft gedaan. De conclusie luidt dan ook dat de vrouw ook recht heeft op vergoeding van € 27.370,-- omdat zij tot dit bedrag schulden van de bouw van de nieuwe woning heeft betaald.
2.38.
De vergoedingsvordering van de vrouw gebaseerd op de helft van de door haar betaalde aflossingen bij Munt Hypotheken wordt afgewezen. De vrouw heeft haar stelling onderbouwd met bijlage 28, een bankafschrift met daarop onder meer een betaling in mei 2017 van € 750,-- naar de en/of-rekening van partijen onder vermelding van “hypotheekbetaling”, maar eerst in augustus 2017 heeft de financiering van de bouw bij Munt Hypotheken haar beslag gekregen met het accepteren van de lenings-offerte en het verlijden van de notariële hypotheekakte op 16 augustus 2017. Derhalve kan bijlage 28 niet dienen als onderbouwing van de juistheid van de stelling van de vrouw.
Derhalve heeft de vrouw een vergoedingsrecht voor de door haar gedane investeringen tot een bedrag van (16.254,69 + 27.370,--=) € 43.624,69.
2.39.
Waar de man in zijn laatste akte van zijn kant, één week vóór de mondelinge behandeling, een vergoedingsvordering claimt tot een bedrag van € 282.879,40 heeft de vrouw daartegen bezwaar gemaakt omdat dit verzoek veel te laat is ingediend terwijl de vrouw eerder in het proces tot twee keer toe de man erop heeft gewezen duidelijk te maken of en tot welk bedrag hij uit zijn privévermogen in de nieuwe woning heeft geïnvesteerd.
2.40.
De rechtbank honoreert het bezwaar van de vrouw. De man is inderdaad tot tweemaal toe in de procedure in het kader van het debat dat door de vrouw is gestart over haar investeringen in de nieuwe woning en de daarop gebaseerde aanspraken van haar op de man, uitgenodigd van zijn kant duidelijk te maken dat hij, zoals hij buiten rechte beweerde, ruim € 100.000,-- uit privémiddelen in de nieuwe woning heeft geïnvesteerd. De man heeft ervoor gekozen om daar niet op in te gaan tot één week voor de zitting. Dat is in een veel te laat stadium van de procedure en daarmee in strijd met een zorgvuldige procesvoering. Een procespartij moet zodra mogelijk in een proces zijn kaarten op tafel leggen en dat heeft de man, nota bene na daartoe te zijn “uitgenodigd”, tot vlak vóór de zitting niet gedaan. Om die redenen wordt de vermeerdering van het verzoek van de man niet toegelaten en daaraan voorbijgegaan.
slotsom afrekening woning: vergoedingsrechten en wijze van verdeling
2.41.
De slotsom luidt dat de wijze van verdeling van de woning zal worden bepaald met inachtneming van hetgeen zojuist is geoordeeld en beslist. Een en ander komt neer op dat de woning aan de man moet worden toegedeeld (het 1% aandeel van de vrouw), dat de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid tegenover Munt Hypotheken moet worden ontslagen. De overwaarde van de woning bedraagt € 438.920,14 (775.000 minus 336.079,86). De vrouw heeft recht op € 43.624,69 (haar vergoedingsrechten) en de man heeft, daarover zijn partijen het eens, recht op vergoeding van zijn investering in de kavel van € 130.000,--. Er resteert (438.920,14 minus 130.000 minus 43.624,69 =) € 265.295,45 dat in de verhouding 99/1 moet worden verdeeld waarbij de vrouw haar 1% aandeel aan de man overdraagt. De vrouw heeft daarbij dan nog recht op afgerond € 2.653,-..
de verrekening op grond van artikel 12-14 huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschap van inboedel
2.42.
Tussen partijen staan de volgende feiten in verband met de verrekening vast:
Partijen hebben vóór hun huwelijk bij de notaris huwelijkse voorwaarden vastgelegd. Daarin staat, voor zover van belang, dat bij ontbinding van hun huwelijk bij echtscheiding hun vermogensaanwas tijdens huwelijk wordt verrekend met inachtneming van hetgeen daarover is afgesproken in de artikelen 12-14. Onder vermogen van een echtgenoot wordt volgens artikel 12 lid 3 verstaan “het saldo van zijn bezittingen en schulden”. De beschrijving van de vermogens van de echtgenoten en de waardering van de daartoe behorende bezittingen en schulden geschiedt op de datum waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend (per e-mail op 16 oktober 2020 door de vrouw ingediend). De verrekening vindt plaats doordat de ene partij aan de andere partij een zodanig bedrag uitkeert dat na de uitkering ieders vermogen met een gelijk bedrag is vermeerderd.
In verband met deze verrekening hebben partijen een opstelling opgemaakt van de vóór het huwelijk aanwezige vermogensbestanddelen, waarvan blijkt uit een aan de akte gehechte lijst (verder te noemen: de lijst) welke door partijen en de notaris is ondertekend.
Uit de lijst blijkt dat de man een voorhuwelijks vermogen had van in totaal € 231.509,94 op twee bankrekeningen en nog een auto, zoals in de lijst omschreven, en dat de vrouw een voorhuwelijks vermogen had van € 12.561,-- op drie bankrekeningen en een auto zoals op de lijst omschreven.
de verrekening nader beschouwd en beoordeeld.
2.43.
De man heeft onbetwist en onder verwijzing naar de door hem overgelegde ANWB koerslijst van de betreffende auto gesteld dat de waarde van zijn auto vóór het huwelijk € 16.000,-- bedroeg en op de peildatum 16 oktober 2020 € 3.450,--, zodat de rechtbank van deze waardes ook zal uitgaan.
2.44.
De man heeft ook onbetwist gesteld en eveneens onder verwijzing naar de door hem overgelegde koerslijst van de betreffende auto van de vrouw dat deze vóór het huwelijk € 6.900,-- waard was en op de peildatum 16 oktober 2020 € 2.950,--, zodat de rechtbank ook van deze waardes zal uitgaan.
2.45.
Dat leidt ertoe dat het voorhuwelijks vermogen van de man € 247.509,94 bedroeg en dat van de vrouw € 19.461,-- .
2.46.
Op de peildatum, zo volgt uit de door de vrouw overgelegde afschriften van bankrekeningen (eindnummers respectievelijk 734, 206 en 587) had de vrouw € 3.788,38 staan. Dat brengt haar eindvermogen op de peildatum (inclusief haar auto) op € 6.738,38.
Bij dit eindvermogen moet worden opgeteld haar vergoedingsrechten (€ 43.624,69) en de netto waarde van het aandeel van 1% van de vrouw in de nieuwe woning op de peildatum verrekening (16 oktober 2020). Daartoe dient de marktwaarde van de nieuwe woning op die peildatum te worden bepaald. De man heeft deze op € 625.000,-- gesteld en de vrouw heeft zich niet uitgelaten over de waarde op deze datum maar wel gesteld dat die € 625.000,-- gezien de overspannen markt aan de te lage kant is. De rechtbank heeft de marktwaarde op datum verdeling op € 775.000,-- bepaald. Tegen de achtergrond van deze bepaling en gelet op de standpunten van partijen komt de rechtbank tot een marktwaarde op 16 oktober 2020 van € 675.000,--.
Daarmee komt de netto waarde van haar 1% aandeel in de nieuwe woning per 16 oktober 2020 uit op (1% van de rekensom van 675.000 minus 336.079,38 minus 130.000 minus 43.624,69= afgerond) € 1.653,--. Haar eindvermogen komt daarmee uit op 1653 plus 43.624,69 plus 6738,38 = € 52.016,07. Derhalve is haar vermogen tijdens het huwelijk gegroeid met € 52.016,07 minus € 19.461,-- = € 32.555,07.
2.47.
Op de peildatum, zo volgt uit de door de man overgelegde afschriften van bankrekeningen (eindnummers respectievelijk 730 en 131) had de man in totaal € 70.410,75 staan. Dat brengt zijn eindvermogen op de peildatum (inclusief zijn auto) op € 73.860,75.
Bij dit eindvermogen moet worden opgeteld het vermogen van de man op de peildatum dat in de nieuwe woning zit minus de schuld die op die woning rust en rekening houdend met het vergoedingsrecht van de man ter grootte van € 130.000,--. De netto-waarde van zijn 99% aandeel per 16 oktober 2020 komt uit op 99% van (de hiervoor onder 2.46 genoemde rekensom = afgerond) € 163.643,-. Zijn eindvermogen komt uit op de optelsom (van € 73.860,75 plus 130.000 plus 163.643 =) € 367.503,75.
Derhalve is zijn vermogen tijdens het huwelijk gegroeid met (het laatste bedrag minus € 247.509,94=) € 119.993,81.
2.48.
De vraag is of de rechtbank in het kader van het eindvermogen van de man nog met andere bankrekeningen rekening houden. In dit verband overweegt de rechtbank het volgende.
De vrouw heeft in haar akte van 19 juli 2021 aandacht gevraagd voor mogelijke andere bankrekeningen van de man op de peildatum 16 oktober 2020. De man is daar in zijn antwoordakte niet op ingegaan. In de nadere akte van de vrouw van 1 november 2021 komt de vrouw niet meer terug op het bestaan van mogelijk andere bankrekeningen van de man en de relevantie daarvan voor de aan de orde zijnde verrekening. In zijn antwoordakte van 9 november 2021 legt de man afschriften over van zijn zakelijke bankrekening bij de Rabo bank eindigend op [rekeningnummer] en een overzicht van vanaf die rekening betaalde bedragen voor de afbouw van de nieuwe woning. Op 10 november 2021 heeft de vrouw nog twee producties overgelegd en kort stilgestaan bij de stelling van de man dat hij € 10.864,-- van zijn zakelijke rekening heeft betaald. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw in het kader van de verrekening weliswaar gerept over mogelijk andere bankrekeningen van de man die in het kader van de verrekening mogelijk dienen te worden meegenomen of onderzocht. De vrouw heeft, geconfronteerd met de stelling van de man dat hij vanaf de rekening [rekeningnummer] privé uitgaven heeft gedaan opgemerkt dat begin en eindstand van deze [rekeningnummer] rekening niet zijn opgenomen bij de aanbrengsten ten huwelijk.
Aan het einde van de mondelinge behandeling is door de rechtbank bepaald dat de man de saldi van de in overweging 2.47 genoemde bankrekeningen per 16 oktober 2020 dient in te brengen door het overleggen van de afschriften van de betreffende bankrekeningen (niet per 19 oktober 2020 maar) per 16 oktober 2020. Op dat moment in het gevoerde debat had het op de weg van de vrouw gelegen om uitdrukkelijk aan de rechtbank te vragen om de man op te dragen ook de gegevens van de zakelijke bankrekening van de man per 16 oktober 2020 over te leggen. De vrouw heeft dat niet gedaan.
Nadat de man in zijn akte na de zitting die afschriften heeft overgelegd, stelt de vrouw in haar antwoordakte van 6 december 2021 voor het eerst dat ook het saldo van voornoemde rekening eindigend op [rekeningnummer] in de verrekening dient te worden meegenomen en dat de man het saldo per aanvang huwelijk en per 16 oktober 2020 dient over te leggen.
2.49.
Tegen de achtergrond van het in het kader van de verrekening tot op de zitting gevoerde debat en de ter zitting gemaakte procesafspraken is de rechtbank van oordeel dat de vrouw in strijd met een goede procesorde handelt door in het kader van de verrekening te elfder ure te vragen om duidelijkheid over begin en eindsaldo op de rekening [rekeningnummer] van de man. Om die reden wordt aan haar stelling over deze “zakelijke” rekening van de man eindigend op [rekeningnummer] voorbijgegaan.
2.50.
Per saldo dient de man in het kader van deze verrekening aan de vrouw zijn vermogensgroei (119.993,81) minus haar vermogensgroei (32.555,07) gedeeld door 2 = € 43.719,37 te betalen. Aldus zal worden beslist.
de verdeling van de gemeenschappelijke inboedel
2.51.
De vrouw verzoekt de inboedelgoederen op bijlage 6 waarbij een bedrag of kruisje staat onder “waarde [de man] ” aan de man en waar een bedrag of kruisje staat onder “waarde [de vrouw] ” aan de vrouw toe te delen, alsmede de man te veroordelen om aan de vrouw ter zake overbedeling € 5.006,-- uiterlijk 8 dagen na de eindbeschikking te betalen.
2.52.
Nadat de man zonder toelichting zijn bijlage 1 als kennelijke reactie op het verzoek van de vrouw heeft overgelegd, heeft de vrouw daarop bij antwoordakte gereageerd middels bijlage 10, waarin zij puntsgewijs op de stellingen van de man kort heeft gereageerd. Verder heeft zij als bijlage 11 t/m 19 bewijsstukken met betrekking tot de inboedel overgelegd.
2.53.
De man heeft in zijn reactie gesteld dat de lijst van de vrouw onjuist is en dat er goederen op staan vermeld die geen inboedel zijn of die geen waarde vertegenwoordigen of dat de waarde door de vrouw veel te hoog wordt geschat.
2.54.
De rechtbank oordeelt dat de laatste reactie van de man moet worden gekwalificeerd als een ongemotiveerd verweer tegen de gemotiveerde stellingname en onderbouwing door de vrouw, mede gelet op het feit dat de vrouw in haar bijlage 11 per inboedelgoed ook het standpunt van de man heeft vermeld en daarop per goed heeft gereageerd.
2.55.
Dat leidt ertoe dat de inboedel zal worden verdeeld zoals door de vrouw is verzocht, met dien verstande dat in bijlage 6 de waardes worden gehanteerd voor de goederen (zowel in de kolom ”waarde [de vrouw] ” als de kolom “waarde [de man] ”) zoals de vrouw die, in afwijking van bijlage 6, in bijlage 10 heeft aangepast in de kolom “actuele waarde volgens [de vrouw] ”.
Met inachtneming hiervan zal worden beslist.
de proceskosten
2.56.
Gelet op het feit dat partijen ex-echtgenoten van elkaar, zal de rechtbank de proceskosten tussen hen compenseren op de wijze zoals in het dictum is bepaald.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
bepaalt dat de man een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw dient te betalen van:
  • € 567,- per maand met ingang van 11 mei 2021 tot 1 januari 2022, en
  • € 689,- per maand met ingang van 1 januari 2022,
de nog niet verschenen termijnen bij vooruitbetaling te voldoen.
3.2.
gelast de wijze van verdeling van de nieuwe woning aan de [adres 1] te [plaats] aldus:
  • dat bij de notariële verdeling met toedeling aan de man als waarde op de datum verdeling, zijnde de datum van deze beschikking, heeft te gelden € 775.000,-- ;
  • dat de man aan de vrouw voor de toedeling van haar 1% in de eigendom van deze woning € 2.653,-- dient te betalen;
  • dat de man aan de vrouw ten titel van voldoening van de vergoedingsrechten van de vrouw in verband met de nieuwe woning € 43.624,69 dient te betalen;
  • dat de man moet zorgdragen, uiterlijk bij de notariële verdeling, dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de beide onder hypothecair verband gesloten geldleenschulden bij Munthypotheken (deel 101 en deel 102);
3.3.
bepaalt dat in het kader van de verrekening op grond van artikel 12-14 huwelijkse voorwaarden de man aan de vrouw € 43.719,37 dient te betalen;
3.4.
verdeelt de inboedel aldus dat inboedelgoederen op bijlage 6, waarbij een bedrag of kruisje staat onder “waarde [de man] ” aan de man en waar een bedrag of kruisje staat onder “waarde [de vrouw] ” aan de vrouw worden toegedeeld, met dien verstande dat in bijlage 6 de waardes worden gehanteerd voor de goederen (zowel in de kolom ”waarde [de vrouw] ” als de kolom “waarde [de man] ”) zoals de vrouw die, in afwijking van bijlage 6, in bijlage 10 heeft aangepast in de kolom “actuele waarde volgens [de vrouw] ” en veroordeelt de man om aan de vrouw ter zake overbedeling € 5.006,-- te betalen uiterlijk 8 dagen na deze beschikking;
3.5.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.7.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, voorzitter, mr. W.T.M. Raab en
mr. M.B.T.G. Steeghs, rechters, en in het openbaar uitgesproken door mr. P.H.J. Frénay in tegenwoordigheid van de griffier op 6 januari 2022.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.