ECLI:NL:RBLIM:2022:5664

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
20 juli 2022
Publicatiedatum
25 juli 2022
Zaaknummer
ROE 22/1093, ROE 22/1094 en ROE 22/1137
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en strijdigheid met horeca-activiteiten van sushi afhaalcentrum

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht. De eisers, Lotus Maastricht B.V. en twee andere partijen, hebben bezwaar gemaakt tegen een last onder dwangsom die hen is opgelegd vanwege het gebruik van hun pand voor het bereiden en verkopen van sushi, wat volgens de gemeente in strijd is met het bestemmingsplan dat alleen detailhandel toestaat. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de activiteiten van de eisers als horeca moeten worden gekwalificeerd, omdat de sushi op bestelling wordt bereid en zowel afgehaald als bezorgd kan worden. Dit gebruik is in strijd met de bestemmingsplanregels die horeca niet toestaan. De eisers hebben echter een geslaagd beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, omdat een andere onderneming in dezelfde situatie niet handhavend werd aangesproken. De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens zijn de dwangsommen en het invorderingsbesluit vernietigd, en is de voorzieningenrechter in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 22/1093, ROE 22/1094 en ROE 22/1137
uitspraak van de voorzieningenrechter van op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

Lotus Maastricht B.V., [naam 1] en [naam 2] , te [plaatsnaam], eisers

(gemachtigde: mr. K. van der Hoeven),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verweerder
(gemachtigden: mr. N. Emre en mr. M.E.M. Thijssen).

Procesverloop

ROE 22/1093 en ROE 22/1094
Bij besluit van 26 november 2021 (het primaire besluit 1) heeft verweerder eisers gelast om binnen twee weken na uitreiking van het besluit het gebruiken van het pand aan de [adres] te [plaatsnaam] als Horecafunctie (afhaalcentrum) te staken en gestaakt te houden. De hoogte van de dwangsom bedraagt € 10.000 per maand met een maximum van
€ 20.000.
Bij besluit van 6 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben daartegen beroep ingesteld (ROE 22/1093). Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (ROE 22/1094).
ROE 22/1137
Bij besluit van 3 mei 2022 (het primaire besluit 2) heeft verweerder eisers gelast om binnen twee weken na uitreiking van het besluit het gebruiken van het pand aan de [adres] te [plaatsnaam] als Horecafunctie (afhaalcentrum) te staken en gestaakt te houden. De hoogte van de dwangsom bedraagt € 15.000 per maand met een maximum van
€ 30.000.
Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2022. [naam 1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
Vertegenwoordiging door de gemachtigde
1. Ter zitting zijn partijen het er over eens geworden dat mr. van den Hoeven optreedt voor alle drie de eisers, en niet alleen voor Lotus Maastricht BV.
ROE 22/1093 en ROE 22/1094
Formele aspecten
2. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
3. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Nu eisers de invorderingsbeschikking van 10 juni 2022 hebben betwist, ziet het beroep eveneens op deze beschikking.
Feiten en omstandigheden
4. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
5. Aan zijn besluitvorming heeft verweerder ten grondslag gelegd dat naar aanleiding van meerdere controles hem is gebleken dat het gebruik van het pand aan de [adres] te [plaatsnaam] in strijd is met de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan en uitwerkingsplan. Ter plaatse wordt namelijk (op bestelling) sushi verkocht. Dit kwalificeert volgens verweerder als horeca, terwijl ter plaatse slechts detailhandel is toegestaan. Daarom heeft verweerder aan Lotus Maastricht BV en/of mw. [naam 2] en/of dhr. [naam 1] de voornoemde last onder dwangsom opgelegd.
6. Hangende bezwaar hebben eisers de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 22 februari 2022, ECLI:NL:RBLIM:2022:1341 is de voorzieningenrechter tot het voorlopige oordeel gekomen dat – kortgezegd – verweerder de ter plaatse bij de uitgevoerde controles geconstateerde activiteiten (op bestelling bereiden van maaltijden die afgehaald en bezorgd worden) terecht heeft aangemerkt als strijdig gebruik (en derhalve als een overtreding) omdat het hier gaat als gebruik van het pand als horeca, waardoor verweerder bevoegd was om handhavend op te treden.
7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar met een aanvullende motivering ongegrond verklaard.
8. Verweerder heeft bij brieven van 17 maart 2022 en 3 mei 2022 aan eisers medegedeeld dat zij twee dwangsommen van € 10.000,- elk heeft verbeurd vanwege overtredingen wegens strijdig gebruik van het pand. Daarmee is de maximale dwangsom in de last verbeurd. Daarom heeft verweerder een nieuwe last onder dwangsom opgelegd, die centraal staat in het verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer ROE 22/1137.
9. Bij besluit van 10 juni 2022 is verweerder overgegaan tot invordering van de op 17 maart 2022 verbeurde dwangsom van € 10.000,-.
10. Voorts is nog van belang dat verweerder bij besluit van 9 juli 2021 eisers aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het handelen in strijd met regels van de ruimtelijke ordening ten behoeve van het realiseren van een toko met afhaalmogelijkheid aan de [adres] te [plaatsnaam] heeft afgewezen. Verweerder eisers bezwaar hiertegen bij besluit van 3 november 2021 ongegrond verklaard, waarna eisers op 14 december 2021 beroep hebben ingesteld.
11. Eisers kunnen zich niet het bestreden besluit verenigen en hebben daarom beroep ingesteld. Op hetgeen zij in dat kader hebben aangevoerd zal de voorzieningenrechter hieronder nader ingaan. Daarbij hanteert de voorzieningenrechter onderstaand juridisch kader.
Juridisch kader
12. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
13. Het pand [adres] te [plaatsnaam] is gelegen in het Bestemmingsplan ‘Maastricht Zuidwest’ (het bestemmingsplan). Tevens is het uitwerkingsplan ‘Winkelcentrum Carré’ van toepassing.
Het perceel heeft de bestemming ‘Gemengd’. De voor ‘Gemengd’ aangewezen gronden zijn op grond van artikel 6.1 van het bestemmingsplan bestemd voor (voor zover hier relevant): detailhandel.
Ingevolge artikel 1.37 van de bestemmingsplanregels wordt onder detailhandel verstaan:
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en, verhuren en leveren van goederen aan personen die, die goederen kopen of huren voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit. Hieronder worden begrepen galeries.
Onder horecabedrijf verstaat artikel 1.51 van de planregels het volgende:
een bedrijf of instelling, gericht op één of meer van de navolgende bedrijfsmatige activiteiten: het verstrekken van nachtverblijf; het verstrekken en/of bereiden van drank en/of etenswaren voor consumptie (al dan niet ter plaatse); het exploiteren van zaalaccommodatie; discotheek of dancing.
De horecabedrijven worden in dit bestemmingsplan, voor zover hier van belang, als volgt onderverdeeld:
horeca categorie 1: een horecabedrijf dat qua exploitatievorm aansluit bij winkelvoorzieningen en waar naast overwegend niet ter plaatse bereide kleine etenswaren in hoofdzaak alcoholvrije drank(en) worden verstrekt.
horeca categorie 2: een inrichting die geheel of in overwegende mate gericht is op het verstrekken van maaltijden of etenswaren die ter plaatse genuttigd plegen te worden. Daaronder worden begrepen: cafetaria/snackbar, fastfood en broodjeszaken, lunchroom, konditorei, ijssalon/ijswinkel, koffie en/of theeschenkerij, afhaalcentrum, eetwinkels, restaurant.
Ingevolge artikel 1.30 van de planregels wordt onder cafetaria/snackbar/afhaalservice/fastfoodbedrijf verstaan:
een horecabedrijf dat tot hoofddoel heeft het verstrekken van voor consumptie ter plaatse bereide kleine etenswaren, met als nevenactiviteit het verstrekken van zwakalcoholische en niet-alcoholische dranken.
Overtreder
14. Ter zitting heeft eiser zijn beroepsgrond dat de last niet aan de juiste overtreder is opgelegd ingetrokken, nu dit reeds voldoende is opgehelderd tijdens de eerdere voorlopige voorzieningenprocedure. Zodoende is niet langer in geschil dat verweerder eisers als overtreder aan heeft mogen merken.
Overtreding
15. Eisers stellen zich primair op het standpunt dat er sprake is van detailhandel, en niet van horeca omdat de sushi niet
ter plaatsekan worden genuttigd – terwijl dat volgens vaste jurisprudentie wel is vereist om van horeca te kunnen spreken. Eisers wijzen bijvoorbeeld op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 30 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY994. De sushi is vooraf klaargemaakt en verpakt in een verpakking die enkel en alleen geschikt is voor ‘to-go’. Op de locatie zijn ook geen tafels en stoelen. Naar aanleiding van de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter bestaat er geen afhaalmogelijkheid meer in het pand en kan de sushi enkel nog op bestelling bezorgd worden. De activiteiten zijn daarmee vergelijkbaar met de Albert Heijn die ook sushi in-house maakt en deze verpakt om vervolgens elders door klanten genuttigd te worden. Eisers hebben ter onderbouwing van hun standpunt ook gewezen op een uitspraak van deze rechtbank van 7 februari 2020, ECLI:NL:RBLIM:2020:953, waarin een vestiging van New York Pizza wordt aangemerkt als detailhandel, en niet als horeca.
Anders dan verweerder stelt, wordt er volgens verzoekers dan ook niet voldaan aan de definitie van horeca in de planregels. Verder hebben eisers aangevoerd dat de onderneming niet de uitstraling heeft van een horecabedrijf en er ook geen inkomen wordt gegenereerd met de verkoop van producten die zijn bedoelt voor het nuttigen daarvan ter plaatse. Van een afhaalservice is evenmin sprake, omdat de sushi geen kleine etenswaren zijn en ook niet ter plaatse kunnen worden genuttigd.
16. Voor de vraag of sprake is van overtreding van de planregels is van belang dat deze regels horeca niet toestaan en dus is van belang of de activiteiten wel of niet kwalificeren als horeca-activiteiten. De voorzieningenrechter stelt in dat kader vast dat de onderneming van eisers is gericht op het verstrekken en bereiden van etenswaren voor consumptie (al dan niet ter plaatse). Er wordt immers sushi op bestelling bereid, die daarna wordt afgehaald of bezorgd kan worden. Daarmee is sprake van een horecabedrijf in de zin van artikel 1.51 van de planregels. De voorzieningenrechter benadrukt dat enkel hiermee al vast is komen te staan dat er sprake is van horeca. Voor het aanmerken van een bedrijf als zijnde horeca is immers van belang of het bedrijf voldoet aan de definitie daarvan in artikel 1.51 van het bestemmingsplan. Onder welke horeca-categorie het bedrijf vervolgens is te vatten, is daarbij niet doorslaggevend.
16.1.
Of ook zaken als bakkerijen, slagerijen of supermarkten als horeca in de zin van het bestemmingsplan kunnen worden aangemerkt, staat niet zonder meer vast. Dat is ook niet een vraag die in het kader van de onderhavige procedure beantwoording behoeft. Hier is slechts relevant of het bedrijf van eiser onder horeca valt, en zoals hiervoor overwogen is dat volgens de voorzieningenrechter het geval.
17. De voorzieningenrechter overweegt in dit kader dat verweerder de activiteiten van eisers terecht hebben aangemerkt als een afhaalcentrum c.q. afhaalservice, welke begrippen in het bestemmingsplan naar het oordeel van de voorzieningenrechter uitwisselbaar zijn. Daarbij stelt de voorzieningenrechter voorop dat gezien de formulering van artikel 1.30 van het bestemmingsplan het er voor moet worden gehouden dat het gaat om kleine etenswaren die verstrekt worden nadat ze ter plaatse bereid zijn, en niet, zoals eisers hebben betoogd, dat de kleine etenswaren ter plaatse geconsumeerd dienen te worden. Dat laatste volgt niet uit de formulering van artikel 1.30 en kan ook niet de bedoeling zijn geweest van de planwetgever omdat blijkens dit artikel een cafetaria/snackbar/afhaalservice/fastfoodbedrijf wordt gedefinieerd, wat haaks zou staan op de uitleg dat de etenswaren ter plekke geconsumeerd zouden moeten worden. Afhaalcentra zijn bovendien door de planwetgever expliciet onder horeca categorie 2 ingedeeld. Daarmee blijkt uit het bestemmingsplan voldoende duidelijk dat een afhaalcentrum binnen het bestemmingsplan onder horeca valt. De voorzieningenrechter leest in de bewoording van de definitie van horeca categorie 2 niet dat een afhaalcentrum slechts in deze categorie (of onder horeca) valt indien daar maaltijden of etenswaren worden verstrekt die ter plaatse genuttigd plegen te worden. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat eisers beroep op de uitspraak van deze rechtbank van 7 februari 2020, ECLI:NL:RBLIM:2020:953, hen ook niet kan baten. Het betreft hier immers de beoordeling van een ander bestemmingsplan, met andere definities en in een andere context. Daarom kan de in die zaak gemaakte interpretatie van de woorden “al dan niet ter plaatse” niet één op één in onderhavige zaak worden toegepast.
18. Tijdens de verschillende controles door toezichthouders is geconstateerd dat de sushi (voor consumptie), ter plaatse wordt bereid, waarna deze wordt verstrekt door bezorging of aan klanten die de zaak bezoeken. Dat hebben eisers ook niet weersproken. Eisers stelling dat er slecht gebruikt wordt gemaakt van klein keukengerei maakt het voorgaande ook niet anders. Ook valt niet in te zien waarom sushi niet onder kleine etenswaren te scharen is, nu dit niet wezenlijk verschilt van etenswaren die in een cafetaria, snackbar of fastfoodbedrijf verkrijgbaar zijn en waarvoor dezelfde definitie in de planregels geldt. Verder is niet van belang wat het aandeel afhalen (versus bezorgen) is, aangezien de definitie van afhaalservice
het verstrekkenvan etenswaren betreft (waar bezorgen ook onder te scharen is). Nu horeca in het bestemmingsplan is gedefinieerd, en verweerder het gebruik terecht heeft aangemerkt als een horecabedrijf en afhaalservice in de zin van de planregels, is niet meer van belang om te beoordelen of de onderneming de uitstraling heeft van een horecabedrijf.
19. Het vorenstaande betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat verweerder de ter plaatse bij de uitgevoerde controles geconstateerde activiteiten (afhalen en bezorgen van maaltijden) terecht heeft aangemerkt als strijdig gebruik (en derhalve als een overtreding) omdat het hier gaat als gebruik van het pand als horeca. Dit betekent dat verweerder bevoegd is handhavend op te treden en de last onder dwangsom op heeft mogen leggen.
Evenredigheid
20. Op grond van vaste jurisprudentie zal, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
21. De voorzieningenrechter is niet gebleken van concreet zicht op legalisatie nu de aanvraag om af te wijken van het bestemmingsplan is afgewezen door verweerder. Bovendien is de voorzieningenrechter van oordeel dat de last, inhoudende dat eisers moeten stoppen met het gebruiken van het pand als horeca (afhaalcentrum), voldoende duidelijk maakt wat eisers moeten doen om een einde te maken aan het strijdig gebruik, namelijk het stoppen met het (laten) afhalen en bezorgen van sushi. Verweerder heeft terecht het standpunt ingenomen dat er geen minder bezwarende maatregel voor handen is om eisers te nopen tot het stoppen met het strijdig gebruik. Aangezien verzoekers per direct kunnen stoppen met deze activiteit is de begunstigingstermijn ook niet onredelijk kort. Het feit dat verzoekers personeel in dienst hebben maakt dit niet anders.
Gelijkheidsbeginsel
22. Eisers hebben een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan, omdat [bedrijfsnaam] , gevestigd aan het adres [*] , wel op bestelling sushi en friet mag bereiden en verstrekken, terwijl deze gronden ook bestemd zijn als detailhandel en verweerder daar niet handhavend tegen op treedt.
23. Verweerder heeft in dat kader gewezen op een bouwvergunning van een woonhuis met frituur, daterend uit 1973. Daaruit blijkt volgens verweerder dat ter plekke een frituur is toegestaan. Eisers menen dat hieruit geen vergunning voor strijdig gebruik blijkt. Ter zitting heeft verweerder ten aanzien van het strijdig gebruik door [bedrijfsnaam] aangegeven niet te weten hoe het toen zat met het bestemmingsplan en de procedure die daar destijds voor gevolgd diende te worden. Uit de overgelegde bouwvergunning blijkt volgens verweerder ook de exploitatie van de frituur, waardoor deze ter plekke is toegestaan. En als dat niet het geval is, heeft verweerder daarover ter zitting het standpunt ingenomen dat dat inmiddels via overgangsrecht wel gelegaliseerd is.
24. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel moet sprake zijn van een rechtens vergelijkbaar geval, dat verweerder ongelijk heeft behandeld. De voorzieningenrechter wijst bijvoorbeeld op de uitspraak van de Afdeling van
27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:620.
25. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat er sprake is van rechtens gelijke gevallen. Zowel het bedrijf van eisers als [bedrijfsnaam] verstrekken en bereiden op bestelling sushi, terwijl de gronden daarvoor bestemd zijn als detailhandel onder hetzelfde bestemmingsplan. Daarbij is van belang dat van een vergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan de voorzieningenrechter niet is gebleken, waardoor niet is vast te stellen dat er bij [bedrijfsnaam] geen sprake is van strijdig gebruik. Nu eisers voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat [bedrijfsnaam] en hun bedrijf als rechtens gelijke gevallen dienen te worden aangemerkt, had het op de weg van verweerder gelegen om aannemelijk te maken dat dit toch niet het geval is. De enkele stellingen dat uit de bouwvergunning ook de exploitatie volgt, dat verweerder niet weet hoe het in het destijds geldende bestemmingsplan is geregeld qua strijdig gebruik, dat deze situatie al heel lang bestaat en dat als er sprake is van strijdig gebruik, dit thans door het overgangsrecht gelegaliseerd zal zijn, is daartoe onvoldoende. Verweerder heeft immers geen enkel objectief aanknopingspunt naar voren gebracht waaruit blijkt dat de activiteiten van [bedrijfsnaam] ter plekke wel zijn toegestaan.
26. Nu het ervoor moet worden gehouden dat er sprake is van gelijke gevallen, stelt de voorzieningenrechter voorts vast dat deze gelijke gevallen ongelijk worden behandeld. Tegen eisers worden immers handhavend opgetreden, terwijl verweerder dat niet doet tegen [bedrijfsnaam] . Niet is gebleken dat die ongelijke behandeling objectief gerechtvaardigd kan worden. Daarom komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat eisers beroep het gelijkheidsbeginsel slaagt.
Conclusie
27. Verweerder heeft eisers activiteiten terecht aangemerkt als een overtreding. Eisers hebben echter een geslaagd beroep het gelijkheidsbeginsel gedaan, waardoor verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom tegen eisers handhavend wordt opgetreden.
28. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. Verweerder zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen en daarbij rekening moeten houden met deze uitspraak. De voorzieningenrechter stelt hiervoor een termijn van acht weken.
28.1.
Door deze vernietiging is er van verbeurde dwangsommen geen sprake. De rechtbank zal daarom ook het invorderingsbesluit, waarop het beroep van eisers op grond van artikel 5:39, eerste lid, van de Awb, mede betrekking heeft, vernietigen.
28.2.
Omdat na vernietiging van het bestreden besluit, het primaire besluit (vooralsnog) in stand blijft totdat verweerder opnieuw op het bezwaar heeft beslist, en de begunstigingstermijn, na verlenging door verweerder, is verstreken, treft de voorzieningenrechter (op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb) de voorlopige voorziening dat het primaire besluit wordt geschorst tot twee weken na bekendmaking van het nieuwe besluit op bezwaar.
ROE 22/1137
29. Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder een hogere last onder dwangsom opgelegd aan eisers. Het enige verschil met het beroep met zaaknummer ROE 22/1093 en verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer ROE 22/1094 voor wat betreft de feiten en omstandigheden en gronden waar het verzoek op rust, is de hoogte van de dwangsom. Zodoende concludeert de voorzieningenrechter dat ook het primaire besluit 2 in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en dat verweerder daarop in de bezwaarprocedure zal moeten ingaan. Onder meer gelet op de hoogte van de dwangsom, het inmiddels verstrijken van de begunstigingstermijn en het voorlopig rechtmatigheidsoordeel zoals voornoemd, neemt de voorzieningenrechter aan dat eisers voldoende (spoedeisend) belang hebben bij toewijzing van de gevraagde voorziening. De voorzieningenrechter zal daarom het verzoek om een voorlopige voorziening toewijzen in die zin dat het primaire besluit 2 wordt geschorst tot twee weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
Proceskosten en griffierecht
30. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eisers. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op
€ 2.277,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt per ingediend verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 759,- en wegingsfactor 1). Hoewel het om een beroepsprocedure en twee verzoeken om een voorlopige voorziening gaat, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om per verzoekschrift 0,5 punt toe te kennen omdat het om samenhangende zaken gaat met een grote overlap.
31. Ook moet verweerder het betaalde griffierecht van € 1.095,- (3 x € 365,-) aan eisers vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep met zaaknummer ROE 22/1093 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • schorst het primaire besluit 1 tot twee weken na de bekendmaking van het nieuw te nemen besluit op bezwaar;
  • schorst het primaire besluit 2 tot twee weken de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 2.277,-;
  • draagt verweerder op om het betaalde griffierecht van € 1.095,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Leijten, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. K. Mestrom, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op .
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarmee is beslist op het beroep, binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.