ECLI:NL:RVS:2019:620

Raad van State

Datum uitspraak
27 februari 2019
Publicatiedatum
27 februari 2019
Zaaknummer
201801976/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verklaring omtrent gedrag (VOG) door staatssecretaris

In deze zaak heeft de Raad van State op 27 februari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verklaring omtrent het gedrag (VOG) door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De aanvraag was afgewezen op basis van justitiële gegevens die geregistreerd stonden in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS), waaruit bleek dat [appellant] in aanraking was gekomen met Justitie. De staatssecretaris had geconstateerd dat er een openstaande zaak was wegens feitelijke aanranding van de eerbaarheid en subsidiair ontucht met misbruik van gezag, gepleegd op 12 mei 2016. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 20 december 2018 heeft [appellant] betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de VOG terecht was geweigerd. Hij stelde dat de rechtbank onvoldoende gewicht had toegekend aan het feit dat hij voor het primair tenlastegelegde feit was vrijgesproken en dat hij tegen de opgelegde taakstraf hoger beroep had ingesteld. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van de samenleving bij bescherming tegen risico's meer gewicht toekwam dan het belang van [appellant] bij afgifte van de VOG. De Raad bevestigde dat een enkele verdenking van een strafbaar feit voldoende kan zijn voor een weigering van de VOG.

Daarnaast heeft [appellant] een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, maar de Raad van State oordeelde dat er geen rechtens vergelijkbaar geval was en dat de staatssecretaris hem niet ongelijk had behandeld. De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201801976/1/A3.
Datum uitspraak: 27 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 februari 2018 in zaak nr. 17/2019 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans: de minister voor Rechtsbescherming.
Procesverloop
Bij besluit van 7 februari 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellant] om een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 8 juni 2017 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 februari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2018, waar [appellant], bijgestaan door drs. S.A.N. Geerling, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P. Trijsburg, zijn verschenen.
Overwegingen
Wet- en regelgeving
1.     Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.     [appellant] heeft een aanvraag ingediend om afgifte van een VOG voor de functie van vrijwilliger bij Stichting Arcus College te Heerlen. De staatssecretaris heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat binnen de terugkijktermijn in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS) op naam van [appellant] is geregistreerd dat hij in aanraking is gekomen met Justitie. In het JDS stonden ten tijde van het besluit van 8 juni 2017 de volgende relevante justitiële gegevens:
- een openstaande zaak wegens primair feitelijke aanranding van de eerbaarheid (artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSR)) en subsidiair ontucht met misbruik van gezag (artikel 249, tweede lid, onder 3˚, van het WvSR), gepleegd op 12 mei 2016 te Heerlen.
De status was: gedagvaard.
Beoordeling hoger beroep
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de VOG ten onrechte is geweigerd. Hij voert aan dat de rechtbank onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat hij inmiddels voor het primair tenlastegelegde feit is vrijgesproken en dat hem voor het subsidiair tenlastegelegde een taakstraf is opgelegd waartegen hij hoger beroep heeft ingesteld.
3.1.    Niet in geschil is dat de aanvraag van [appellant] kan worden geweigerd op grond van het objectieve criterium. Daarom staat uitsluitend ter beoordeling of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico meer gewicht toekomt dan aan het belang van [appellant] bij afgifte van de VOG.
Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:205) kan een enkele verdenking van een strafbaar feit voldoende grondslag bieden om een weigering van een VOG op te baseren. De staatssecretaris mocht uitgaan van de feiten en omstandigheden zoals die ten tijde van het besluit van 8 juni 2017 in het JDS stonden geregistreerd. Bovendien was er slechts ongeveer een jaar verstreken sinds de daar vermelde pleegdatum. Dat [appellant] stelt te zijn vrijgesproken van het hem primair tenlastegelegde feit, wat daar ook van zij, laat onverlet dat hij niet heeft gesteld te zijn vrijgesproken van het hem subsidiair tenlastegelegde feit. Reeds daarom leidt de vrijspraak niet tot het oordeel dat de staatssecretaris de VOG ten onrechte heeft geweigerd. Omdat de onder 2 genoemde feiten geen lichte vergrijpen zijn en gelet op het beperkte tijdsverloop tussen de in de tenlastelegging vermelde pleegdatum van de strafbare feiten en het besluit van 8 juni 2017, heeft de  meer gewicht kunnen toekennen aan het belang van beperking van risico’s voor de samenleving dan aan het belang van [appellant] bij de afgifte van een VOG.
Het betoog faalt.
4.    Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft afgewezen. Hij verwijst naar een zaak, waarin de staatssecretaris toch heeft besloten tot het verstrekken van een VOG, hoewel in die zaak sprake was van een ernstig geweldsdelict. Hij voert verder aan dat hij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om aannemelijk te maken dat het hier gaat om gelijke gevallen.
4.1.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel moet sprake zijn van een rechtens vergelijkbaar geval, dat de staatssecretaris ongelijk heeft behandeld. Anders dan [appellant] stelt is hij in beroep en hoger beroep voldoende in de gelegenheid gesteld om aannemelijk te maken dat het gaat om gelijke gevallen. De situatie waarop [appellant] zich beroept is geen rechtens vergelijkbaar geval, omdat in die situatie sprake was van een andere functie met andere functieaspecten, waarop een ander screeningsprofiel van toepassing was. Bovendien is [appellant] met justitie in aanraking gekomen wegens een zedendelict en niet, zoals in de andere situatie het geval was, wegens een geweldsdelict.
Het betoog faalt.
Slotsom
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
Proceskosten
6.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Steendijk    w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019
280-859.
Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens
Artikel 28
Een verklaring omtrent het gedrag is een verklaring van Onze Minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Artikel 35
1. Onze Minister weigert de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
[…]
Beleidsregels VOG-NP-RP 2013
Paragraaf 3.
Ten behoeve van de beoordeling van een VOG-aanvraag ontvangt het COVOG alle justitiële gegevens betreffende de aanvrager die zijn geregistreerd in het JDS. De justitiële gegevens kunnen zowel uit Nederland als uit het buitenland afkomstig zijn. Aan de aanvrager die niet voorkomt in het JDS, wordt zonder meer een VOG afgegeven.
Wanneer de aanvrager voorkomt in het JDS wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium (zie hieronder paragraaf 3.2 en 3.3).
Paragraaf 3.1.
Bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager wordt een terugkijktermijn in acht genomen. […]
[…]
Terugkijktermijn niet in duur beperkt
In de navolgende gevallen wordt de terugkijktermijn niet in duur beperkt:
Indien het justitiële gegevens betreft over misdrijven tegen de zeden zoals opgenomen in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede de artikelen 250a tot en met 250ter (oud) en/of artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht en/of s 140 van het Wetboek van Militair Strafrecht. In het navolgende zal in dit verband worden gesproken over zedendelicten zoals bedoeld in deze beleidsregels.
Paragraaf 3.3.
Op grond van het subjectieve criterium kan worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
[…]
Paragraaf 3.3.1.
Het subjectieve criterium ziet op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG.
Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn:
- de afdoening van de strafzaak;
- het tijdsverloop;
- de hoeveelheid antecedenten.
[…]
Screeningsprofiel VOG NP
Onderwijs
Onder dit screeningsprofiel valt al het personeel dat werkzaam is op een educatieve instelling. Het screeningsprofiel is van toepassing op functies bij educatieve instellingen in onder andere het basisonderwijs, het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs. Zij zijn belast met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van leerlingen. Zodra leerlingen aan de zorg van (onderwijzend) personeel zijn toevertrouwd, kunnen zich één op één relaties voordoen waarbij sprake is van afhankelijkheid. Het risico bestaat van machtsmisbruik, bijvoorbeeld door middel van afpersing, chantage (afdreiging) of zeden en geweldsdelicten.
[…]