ECLI:NL:RBLIM:2022:4666

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
20 juni 2022
Zaaknummer
03/031389-20
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor onterecht ondergane voorlopige hechtenis na vrijspraak voor ernstige feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in een verzoekschrift op grond van artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De verzoeker, die in voorlopige hechtenis heeft gezeten op verdenking van ernstige misdrijven, is uiteindelijk vrijgesproken voor de meeste feiten, maar veroordeeld voor het bezit van een geringe hoeveelheid cocaïne. De verzoeker heeft gedurende 10 maanden in voorlopige hechtenis gezeten, waarvan hij voor drie feiten is vrijgesproken en voor één feit, dat van geringere ernst was, is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 dagen. De rechtbank oordeelde dat er in dit specifieke geval gronden van billijkheid aanwezig waren om een schadevergoeding toe te kennen voor de dagen die de verzoeker ten onrechte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De rechtbank overwoog dat de strikte toepassing van het zaaksbegrip zou leiden tot een onbillijkheid van zwaarwegende aard, gezien het feit dat de verzoeker voor de ernstigere feiten was vrijgesproken en slechts voor een minder ernstig feit was veroordeeld. De rechtbank kende de verzoeker een schadevergoeding toe van € 27.900,00, ter compensatie van de immateriële schade die hij had geleden door de onterecht ondergane voorlopige hechtenis.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Strafrecht
Zittingsplaats Maastricht
parketnummer : 03/031389-20
raadkamernummer : 22-003686
datum : 21 juni 2022
Beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het verzoek op grond van artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] ,
wonende op het adres [adres] ,
hierna te noemen: de verzoeker.

Procedure

Het verzoekschrift is op 23 februari 2022 ter griffie van deze rechtbank ingediend en strekt tot toekenning van de forfaitaire vergoeding voor de dagen dat verzoeker in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, met aftrek van 10 dagen. In totaal wordt verzocht om toekenning van een bedrag van € 27.960,00.
De rechtbank heeft op 7 juni 2022 het verzoekschrift in openbare raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de verzoeker, de advocaat mr. F.A.G.M. Landerloo en de officier van justitie op zitting gehoord. Het verzoek is gelijktijdig behandeld met het verzoekschrift ex artikel 530 Sv met raadkamernummer 22-003687.
De rechtbank heeft de uitspraak bepaald op 21 juni 2022.

De feiten

De verzoeker is in verzekering, en vervolgens in bewaring gesteld op verdenking van poging moord subsidiair doodslag. Ook de gevangenhouding is daarvoor bevolen. Ter terechtzitting van 17 april 2020 heeft de officier van justitie een vordering nadere omschrijving als bedoeld in artikel 314a Sv gedaan die is toegewezen. De tenlastelegging bevatte vanaf dat moment 4 feiten, te weten:
feit 1 primair: poging moord, subsidiair poging doodslag in vereniging,
feit 2: poging diefstal met geweld, dan wel poging afpersing in vereniging
feit 3: medeplegen van bedreiging
feit 4: opzettelijk aanwezig hebben van (ongeveer) 5 gram cocaïne.
De rechtbank gelastte op vordering van de officier van justitie vervolgens ook de gevangenneming voor de feiten 2 en 3. Voor de feiten 1, 2 en 3 is de verzoeker in voorlopige hechtenis blijven zitten totdat hij bij beslissing van 19 november 2020 door de meervoudige raadkamer in vrijheid is gesteld.
Bij vonnis van 19 januari 2022 is verzoeker vrijgesproken voor de feiten onder nummer 1, 2 en 3 op de tenlastelegging. De verzoeker is ten aanzien van het onder feit 4 ten laste gelegde feit veroordeeld. Dit feit betrof het aanwezig hebben van 5 gram cocaïne.

Het verzoek en de onderbouwing daarvan

Het verzoekschrift strekt tot vergoeding van de immateriële schade die verzoeker als gevolg van de ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis heeft geleden tot een bedrag van € 27.960,00. Ter onderbouwing van het verzoek is het volgende aangevoerd.
Namens de verzoeker is aangevoerd dat er geen aanwijsbaar verband bestaat tussen het voorarrest en het onder feit 4 tenlastegelegde. Feit 4 betreft een feit dat van een geheel andere orde is, dat niets met de overige feiten te maken heeft. Bij deze stand van zaken stelt de verzoeker zich op het standpunt dat een redelijke uitleg van artikel 533 Sv meebrengt dat in dit uitzonderlijke geval een vergoeding zou moeten worden toegekend voor de door hem ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis. De verzoeker is van mening dat, ondanks de bekende jurisprudentie met betrekking tot het ‘’zaaksbegrip’’, artikel 533 Sv wel de mogelijkheid biedt om toch een vergoeding toe te kennen indien een inhoudelijk verband tussen de ten laste gelegde feiten ontbreekt. Dit blijkt onder meer uit het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 4 december 2016 (ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ4693). Het hof oordeelde hier dat een redelijke uitleg van het desbetreffende wetsartikel (89 Sv oud) met zich meebrengt dat een veroordeling ter zake van een ten laste gelegd feit en een vrijspraak ten aanzien van twee andere ten laste gelegde feiten er niet aan afdoet dat gronden van billijkheid aanwezig moeten worden geacht om tot vergoeding over te gaan. In deze casus was er tussen de verschillende feiten geen dwingend verband aanwijsbaar en waren de feiten tevens van een andere orde. Het hof neemt aan dat voor het terechtkomen van deze feiten op één dagvaarding geen andere reden kan hebben dan proceseconomische redenen. Dit is in de strafzaak van de verzoeker niet anders. Het aanwezig hebben van een beperkte hoeveelheid cocaïne (feit 4) is een wezenlijk ander delict is dan de overige tenlastegelegde feiten. Tevens betreft feit 4 een strafbaar feit waarvoor het Openbaar Ministerie een transactie heeft kunnen aanbieden. De oriëntatiepunten van de LOVS noemen namelijk een geldboete van
€ 750,00. Vervolgens had de vervolging voor de overige feiten kunnen worden voortgezet. Hier is uiteindelijk niet voor gekozen. De verzoeker heeft ongeveer 10 maanden in detentie gezeten terwijl uiteindelijk aan hem een gevangenisstraf is opgelegd van 10 dagen. Deze detentie is voor de verzoeker ook nog eens heel zwaar geweest, zeker gelet op het feit dat in de eerste maand van de detentie de coronapandemie is uitgebroken en hij zijn familie 8 maanden niet heeft kunnen zien. De verzoeker heeft uiteindelijk ernstig geleden onder de inverzekeringstelling en de voorlopige hechtenis ten aanzien van zware delicten waarvan hij -naar achteraf gebleken- ten onrechte werd verdacht.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft aangevoerd zich te verzetten tegen de toekenning van een vergoeding. De verzoeker is van feit 1, 2 en 3 van het ten laste gelegde vrijgesproken. Ten aanzien van feit 4 is hij veroordeeld. Hiermee is de strafzaak tegen de verzoeker niet geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder toepassing van artikel 9a Wetboek van Strafrecht. De omvang van het begrip ‘
zaak’ wordt in dit geval bepaald door de inhoud van het strafrechtelijk onderzoek. Deze verdenkingen jegens de verzoeker hebben deel uitgemaakt van hetzelfde onderzoek en vallen dus in dit geval onder dezelfde ‘
zaak’. Daarbij komt dat de cocaïne is aangetroffen in een voertuig waarin verzoeker samen met de andere verdachten in het strafrechtelijk onderzoek had gezeten. Hierdoor kan niet worden gezegd dat er sprake is van een geheel ander feitencomplex en is er wel degelijk sprake van een inhoudelijk verband. Het verzoek dient te worden afgewezen.

Beoordeling

De rechtbank is bevoegd en het verzoek is tijdig ingediend.
In artikel 533, eerste lid Sv is het volgende bepaald:
“Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten, kan de rechter, op verzoek van de gewezen verdachte, hem een vergoeding uit ’s Rijks kas toekennen voor de schade welke hij tengevolge van ondergane inverzekeringstelling, klinische observatie of voorlopige hechtenis heeft geleden. Onder schade is begrepen het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat.”
De vraag wat onder “
de zaak” moet worden verstaan is in de jurisprudentie meerdere keren aan de orde gekomen.
De laatste keer dat de Hoge Raad zich daarover heeft uitgelaten was in 2001 toen de AG cassatie in het belang der wet had ingesteld tegen een beslissing van het Gerechtshof Den Haag, gegeven op een verzoek dat was gebaseerd op artikel 591a Sv (thans 530 Sv) en waarin de uitleg van het in dat artikel eveneens gebruikte term “zaak” aan de orde was.
In zijn arrest van 8 mei 2001, NJ 2001/508 oordeelde de Hoge Raad dat onder “de zaak” als bedoeld in artikel 591a Sv moest worden verstaan “datgene waar het rechtsgeding betrekking op heeft” en dat de grenzen daarvan zijn vastgelegd in hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd en dat die grenzen nadien nader kunnen worden bepaald door wijziging van de tenlastelegging op de voet van artikel 313-314a Sv en/of voeging onderscheidelijk splitsing op de voet van 276 Sv. Dat deze uitleg van de term “zaak” in de praktijk tot uitkomsten kan leiden die als onbillijk worden ervaren, achtte de Hoge Raad niet zo dwingend dat zij zouden moeten leiden tot doorbreking van de wetssystematiek.
In de rechtspraak is nadien – ook in verzoeken als de onderhavige, die zijn gebaseerd op artikel 89 Sv (oud) en thans 533 Sv – vaak aansluiting gezocht bij dit door de Hoge Raad zo uitgelegde zaaksbegrip.
Toch wordt er ook wel eens uitzondering hierop gemaakt, bijvoorbeeld als de verzoeker is vrijgesproken voor de feiten waarvoor hij in voorlopige hechtenis heeft gezeten, maar wel veroordeeld wordt voor (al dan niet gevoegde) feiten die in geen enkel verband staan met het feit of de feiten waarvoor de veroordeelde in voorlopige hechtenis heeft gezeten en is vrijgesproken. In een dergelijk geval, dat door zijn specifieke omstandigheden als uitzonderlijk moet worden beschouwd, zou een redelijke uitleg van artikel 533 Sv met zich brengen dat de veroordeling voor dat andere feit er niet aan in weg staat om tot vergoeding over te gaan van de geleden schade als gevolg van de ondergane verzekering of voorlopige hechtenis.
De raadsvrouwe heeft gewezen op het arrest van het gerechtshof Amsterdam waarin aldus is geoordeeld en de rechtbank is er ambtshalve mee bekend dat ook het Hof Den Bosch in zijn (niet gepubliceerde) beschikking van 18 januari 2021 met raadkamernummer 20/385 dienovereenkomstig heeft geoordeeld. In de conclusie van de AG, die aanleiding gaf tot het voornoemde arrest van 8 mei 2001, verwees de AG ook naar het zaaksbegrip in artikel 89 Sv (nu 533 Sv) en citeerde een passage uit Corstens waarin die bij zijn uitleg van artikel 89 Sv schrijft dat het door de Hoge Raad gehanteerde zaaksbegrip moeilijk te rechtvaardigen is indien de preventieve hechtenis is bevolen voor een feit dat in geen enkel zakelijk verband staat tot het gevoegde feit waarvoor wel is veroordeeld en bij de strafoplegging de voorlopige hechtenis niet reëel kan worden gecompenseerd.
De rechtbank is van oordeel, alles afwegende, dat indien bij de beoordeling van het onderhavige verzoek zou worden vastgehouden aan het zaaksbegrip zoals door de Hoge Raad voorgestaan, dit in het onderhavige geval zou leiden tot een zeer onredelijke uitkomst.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De verzoeker is op 5 februari 2020, drie dagen na zijn twintigste verjaardag, in verzekering gesteld wegens verdenking van zeer ernstige feiten, te weten het medeplegen van een poging moord, subsidiair poging doodslag op en – later toegevoegd – een bedreiging van twee personen door met een vuurwapen op deze personen te schieten.
Hij heeft tot 19 november 2020 in voorlopige hechtenis gezeten.
Voor de feiten waarvoor in voorlopige hechtenis heeft gezeten, is hij vrijgesproken. De rechtbank heeft overwogen dat er geen bewijs is dat verzoeker, die op verzoek van de wél veroordeelde medeverdachte was meegegaan naar de plaats waar deze medeverdachte uiteindelijk met een vuurwapen heeft geschoten op een ander, wist dat die medeverdachte een vuurwapen bij zich had en evenmin dat hij wist wat de bedoeling van deze medeverdachte was geweest. De verzoeker is er, op het moment dat er geschoten werd, vandoor gegaan. In de auto waarmee hij en de medeverdachte hadden gezeten is een tasje gevonden met daarin zijn ID-kaart en 5 gram cocaïne. Voor het aanwezig hebben van die cocaïne is hij veroordeeld tot 10 dagen gevangenisstraf.
Ondanks het feit dat niet gezegd kan worden dat het aanwezig hebben van die cocaïne geheel los staat van de feiten waarvoor verzoeker is vrijgesproken, is de rechtbank van oordeel dat dit feit, gelet op zijn geringe ernst wel in een zeer ver verwijderd verband staat tot de feiten waarvoor de verdachte in voorlopige hechtenis heeft gezeten. Voor het enkel aanwezig hebben van 5 gram cocaïne zou immers nooit bijna 10 maanden voorlopige hechtenis zijn toegepast.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat in dit specifieke geval er wel gronden van billijkheid zijn om aan verzoeker een schadevergoeding toe te kennen voor de dagen die hij – achteraf bezien ten onrechte – in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Dit omdat strikte toepassing van het zaaksbegrip naar het oordeel van de rechtbank zou leiden tot een onbillijkheid van zeer zwaarwegende aard.
De rechtbank gaat uit van de volgende data:
  • inverzekeringstelling: 5 februari 2020 datum van inverzekeringstelling
  • voorlopige hechtenis: 6 februari 2020 datum van inbewaringstelling
  • invrijheidstelling: 19 november 2020 datum van invrijheidstelling
Bij het bepalen van het aantal dagen dat verzoeker in voorarrest heeft doorgebracht, wordt zowel de eerste dag als de dag van de invrijheidstelling naar de maatstaf van een volledige dag vergoed.
Verzoeker heeft 289 aantal dagen van inverzekeringstelling t/m invrijheidstelling dagen zijn vrijheid moeten missen.
Daarvan zal 10 dagen worden afgetrokken, omdat verzoeker wel tot 10 dagen gevangenisstraf is veroordeeld. 279 dagen zullen worden vergoed. Dit brengt mee dat de dagen vergoed zullen worden tegen het forfaitaire tarief dat wordt gehanteerd voor detentie in een huis van een bewaring, te weten € 100,00 per dag.
In totaal zal de vergoeding naar billijkheid worden vastgesteld op een bedrag van ‭€ 27.900‬,--‬‬‬‬‬‬‬

Beslissing

De rechtbank:
  • kent aan verzoeker ten laste van de Staat een vergoeding toe van € 27.900,00;
  • wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beslissing is gegeven door
mr. A.P.A. Bisscheroux, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. C.W.P. Huntjens, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2022.
Tegen de beslissing van deze rechtbank staat voor de officier van justitie binnen veertien dagen daarna en voor de gewezen verdachte of zijn erfgenamen binnen een maand na de betekening hoger beroep open bij het gerechtshof.

BEVELSCHRIFT VAN TENUITVOERLEGGING

De rechter beveelt de tenuitvoerlegging van vorenstaande beslissing als de zaak onherroepelijk is en de betaling ten laste van ’s Rijks kas door de griffier van deze rechtbank van een bedrag van: € 27.900,00 (zegge: zevenentwintigduizend negenhonderd euro), ten gunste van Stichting Beheer Derdengelden Weening Strafrechtadvocaten op het rekeningnummer NL07 ABNA 0422 5237 04, onder vermelding van ‘’vergoeding 533 [verzoeker]’’.