ECLI:NL:RBLIM:2022:4387

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
8 juni 2022
Publicatiedatum
8 juni 2022
Zaaknummer
ROE 20/1266
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WIA- en TW-voorschotten en de gevolgen van zelfstandige werkzaamheden voor uitkeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 8 juni 2022 uitspraak gedaan over de terugvordering van teveel betaalde WIA- en TW-voorschotten aan eiser, die in de jaren 2017 en 2018 als zelfstandige heeft gewerkt. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, niet volledig kon overgaan tot terugvordering van de teveel betaalde voorschotten. De rechtbank baseerde haar oordeel op de gebrekkige voorlichting die eiser had ontvangen over de gevolgen van zijn zelfstandige werkzaamheden voor zijn uitkeringen. Eiser had in de veronderstelling verkeerd dat hij recht had op een loongerelateerde uitkering (LAU) in plaats van een vervolguitkering (VVU) omdat hij niet aan de inkomenseis voldeed. De rechtbank oordeelde dat de verweerder onvoldoende had gedaan om eiser te informeren over de gevolgen van zijn zelfstandige werkzaamheden en dat dit had geleid tot een onjuiste veronderstelling over zijn recht op uitkeringen. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten en droeg verweerder op om nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en griffierechten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 20/1266 en ROE 21/567

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 juni 2022 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.D.N. van Duyl),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Heerlen), verweerder
(gemachtigde: mr. R. Boonstra).

Procesverloop

Met het (gecorrigeerde) besluit van 30 oktober 2019 (primair besluit 1) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) over het jaar 2017 definitief vastgesteld en een bedrag van € 15.247,68 bruto teruggevorderd. In het besluit van 31 maart 2020 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard.
Met het besluit van 9 juli 2020 (primair besluit 2) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Wet WIA over het jaar 2018 definitief vastgesteld en een bedrag van € 5.718,80 teruggevorderd. Daarnaast is bij besluit van 10 juli 2020 (primair besluit 3) de toeslag op eisers WIA-uitkering verlaagd. Met het besluit van 12 januari 2021 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten afzonderlijk beroep ingesteld.
Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 17 maart 2022 gezamenlijk op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaan de zaken over?
De zaken gaan over het recht op een WIA-uitkering over 2017 en 2018 en een TW-uitkering over 2018. Eiser heeft in die periode als zelfstandige gewerkt. Partijen zijn verdeeld over de vraag in hoeverre de uit die werkzaamheden gegenereerde inkomsten in mindering gebracht mochten worden op de uitkering en of eiser daarom bedragen aan verweerder moet terugbetalen.
Wat ging er aan de bestreden besluiten vooraf?
1. Verweerder heeft eiser met de beslissing van 12 december 2012 met ingang van
31 december 2012 een loongerelateerde uitkering (LGU) op grond van de Wet WIA toegekend. In de bijlage bij dat besluit, genaamd ‘Toelichting en berekening’, is vermeld dat eiser voor 60,21% arbeidsongeschikt is bevonden. Volgens de arbeidsdeskundige kan eiser met zijn beperkingen nog € 1.768,01 per maand verdienen (restverdiencapaciteit). De LGU is toegekend tot 1 mei 2014. Om per 1 mei 2014 in aanmerking te komen voor een loonaanvullingsuitkering (LAU) op grond van de Wet WIA moet eiser minimaal de helft van zijn restverdiencapaciteit (de inkomenseis) verdienen.
2. Met ingang van 1 mei 2013 is eiser naast zijn uitkering gaan werken voor gemiddeld 12 uur per week bij de Stichting Jong Nederland te Asten als ‘coördinator papier’. Bij besluit van 27 mei 2013 heeft verweerder bepaald dat de WIA-uitkering vanaf juni 2013 op voorschotbasis wordt betaald, omdat nog niet duidelijk is wat de hoogte van het maandinkomen zal zijn.
3. Bij besluit van 18 februari 2014 heeft verweerder de LGU-uitkering, zoals ook aangekondigd in het besluit van 12 december 2012, beëindigd per 1 mei 2014. Eiser is in aanmerking gebracht voor een LAU omdat hij voldoet aan de inkomenseis: hij verdient met de eerder genoemde werkzaamheden namelijk meer dan 50% van wat hij volgens de arbeidsdeskundige nog kan verdienen.
4. Het contract bij de Stichting Jong Nederland is per 1 juni 2015 geëindigd. Daarom is bij besluit van 17 juni 2015 per 1 juni 2015 - naast de WIA-uitkering - een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, met een looptijd tot (in principe)
1 januari 2017.
5. Op 21 september 2015 heeft eiser in een gesprek met een werkcoach in het kader van de WW meegedeeld dat hij overweegt om te starten als zelfstandige. Door middel van een inlichtingenformulier heeft eiser op 29 september 2015 aan verweerder laten weten dat hij per 1 oktober 2015 als zelfstandige zal starten. Daarbij heeft hij als schatting van het aantal uren 20 ingevuld en bij schatting van de inkomsten per jaar € 17.500,-. De WW-uitkering is na toepassing van een startersperiode beëindigd.
6. Bij besluit van 30 januari 2018 is per 1 februari 2018 de korting van inkomsten uit zelfstandige arbeid op de WIA-uitkering beëindigd. Deze WIA-uitkering is per deze datum (daarom) omgezet van een LAU naar een vervolguitkering (VVU).
7. Bij besluit van 1 maart 2018 is aan eiser een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) toegekend, in aanvulling op de WIA-uitkering.
8. Bij primair besluit 1 heeft verweerder de hoogte van de WIA-uitkering over het jaar 2017 definitief vastgesteld op basis van gegevens van de Belastingdienst. Verweerder heeft geconstateerd dat in 2017 niet is voldaan aan de inkomenseis, waardoor eiser over dat jaar achteraf bezien geen recht had op een LAU maar op een VVU. De verstrekte voorschotten op de WIA-uitkering bedroegen meer dan de VVU minus de inkomsten uit zelfstandige arbeid. Eiser heeft in 2017 € 1.667,- als zelfstandige verdiend (de fiscale winst). Dat is € 138,92 per maand. Hierdoor is een bedrag van € 15.247,68 bruto teveel uitkering betaald. Dit bedrag is van eiser teruggevorderd. Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.
9. Bij primair besluit 2 heeft verweerder de hoogte van de WIA- en TW-uitkering over het jaar 2018 definitief vastgesteld. Eiser had achteraf bezien in 2018 recht op een VVU. De fiscale winst over 2018 was € 7.900,-. Dat is € 658,33 per maand. Daarmee voldeed hij niet aan de inkomenseis. Hoewel het voorschot per februari 2018 naar beneden is bijgesteld van € 1.867,46 in januari 2018 naar € 1.171,67, is er achteraf bezien ook in 2018 teveel voorschot verstrekt. De vordering over 2018 bedraagt € 5.713,92 bruto.
10. Bij primair besluit 3 is de toeslag die eiser ontving ingevolge de TW per 1 februari 2018 verlaagd van € 508,96 naar € 135,94 en per 1 juli 2020 beëindigd. De reden voor de verlaging van de toeslag is de toename van het inkomen. Bij de berekening en de terugvordering in het primaire besluit 2 is van dit verlaagde bedrag uitgegaan.
11. De bezwaren tegen primaire besluiten 2 en 3 zijn bij bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Het standpunt van eiser
12. In de kern komt het standpunt van eiser er in de eerste plaats op neer dat verweerder zijn informatieplicht jegens eiser heeft geschonden door hem onvoldoende te wijzen op consequenties die het werken als zelfstandige op zijn WIA- en TW-uitkering zou (kunnen) hebben. Hij heeft alleen een gesprek gehad met een werkcoach en een online training ‘Startperiode Startende Zelfstandigen’ gevolgd. Die cursus was bovendien gericht op WW-gerechtigden, niet op WIA-gerechtigden. Daarbij is hij er geen enkel moment op gewezen dat voor de hoogte van het gemiddelde maandinkomen zou worden uitgegaan van de fiscale winst over een kalenderjaar. Hierdoor verkeerde hij lange tijd in de onjuiste veronderstelling dat hij – gezien de gerealiseerde omzet – aan de zogenoemde inkomenseis voldeed. Hij realiseerde zich daarbij ook niet dat de LAU een VVU zou kunnen worden bij de definitieve vaststelling, als niet aan de inkomenseis zou worden voldaan. Pas toen hij begin 2018 geconfronteerd werd met de - hier niet ter discussie staande - terugvordering van WIA-uitkering over het kalenderjaar 2016, kwam hij er achter dat zijn veronderstelling dat hij maandelijks een bruto omzet moest genereren ter hoogte van de inkomenseis, onjuist was. Toen was echter ook al het boekjaar 2017 ten einde, waardoor hij over dat jaar geen andere koers heeft kunnen varen en dus ook over dat jaar een hoge terugvordering is ontstaan.
13. Eiser betwist hierbij voorts de door verweerder vastgestelde hoogte van het SV-loon over 2017 en 2018. Zo is hij het niet eens met het gehanteerde bedrag over 2018 van € 7.900,-. Volgens hem had de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling daar nog van afgetrokken moeten worden. Alsdan resteert een bedrag van € 533,-.
14. Tot slot is eiser het ook niet eens met de terugvordering over 2018 omdat het aan verweerder is toe te rekenen dat bij de toekenning van de TW-uitkering géén rekening is gehouden met het feit dat eiser inkomsten genereerde uit zelfstandige werkzaamheden.
15. Al met stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder had af moeten zien van terugvordering, althans van gehele terugvordering.
Het oordeel van de rechtbank
16. Het is thans aan de rechtbank om aan de hand van de aangevoerde gronden te beoordelen of verweerder heeft mogen vasthouden aan de terugvorderingen die in de primaire besluiten zijn toegepast.
17. Niet ter discussie staat dat zowel de WIA- als de TW-uitkering over de genoemde jaren in voorschotvorm is verstrekt en dat de hoogte van de definitieve toekenningen over de jaren 2017 en 2018 op zich zelf juist is. Artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA verplicht verweerder terug te vorderen wat te veel aan voorschotten is betaald. De bevoegdheid om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien is op grond van het zesde lid naar de letter van die bepaling beperkt tot situaties waarin dringende redenen aanwezig zijn. Artikel 20, eerste en vijfde lid, van de TW bevatten gelijkluidende bepalingen.
18. Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen als hiervoor bedoeld slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor de betrokkene als gevolg van de terugvordering optreden. Uit de beschikbare gegevens en de toelichting van eiser is weliswaar gebleken dat dit voor hem een groot probleem meebrengt omdat hij daardoor jarenlang vastzit aan een afbetalingsregeling die hem nog weinig bestedingsruimte laat, maar daarmee is niet aannemelijk geworden dat die gevolgen in objectieve zin onaanvaardbaar zijn in de mate als in de heersende rechtspraak wordt vereist. De beroepsgrond van eiser dat verweerder in zijn geval gebruik had moeten maken van de bevoegdheid om af te zien van terugvordering vanwege dringende redenen slaagt daarom niet.
19. Daarmee staat echter nog niet vast dat de terugvordering van de voorschotten dús stand kan houden. Bij voorschotverlening moet immers uitgangspunt zijn dat een bestuursorgaan de relevante omstandigheden in aanmerking neemt en dat de verlening op een zorgvuldige wijze plaatsvindt. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3046. Dat doet de vraag rijzen of verweerder dit voldoende heeft gedaan en of - mede daardoor - voor eiser aanleiding bestond om te veronderstellen dat hij uiteindelijk niet in aanmerking zou komen voor een definitieve uitkering ter hoogte van een bedrag in dezelfde orde van grootte als het aan hem verstrekte voorschot. Eiser heeft zich – door de vaststelling achteraf - immers geconfronteerd gezien met een terugvordering van significante bedragen die hem, zoals onder 18 overwogen, in aanzienlijke en langdurige financiële problemen hebben gebracht.
- voorschotten op de WIA-uitkering
20. De rechtbank stelt op basis van de beschikbare gegevens vast dat zowel de vraagstelling aan eiser wat betreft de door hem te verstrekken informatie als de uitleg aan eiser over de consequenties van het verrichten van werkzaamheden als zelfstandige op zijn WIA-uitkering, te kort is geschoten. De rechtbank heeft daartoe het volgende in aanmerking genomen.
20.1.
Op 21 september 2015 vond bij het Werkbedrijf te Roermond een gesprek tussen eiser en een werkcoach plaats in het kader van zijn re-integratie vanuit de WW. Tijdens dit gesprek gaf eiser aan eventueel als zelfstandige te willen starten. De werkcoach wees eiser op de “Startperiode Startende Zelfstandigen”. Verder werd hij gewezen op de online training “een eigen bedrijf starten”. Deze informatie zag - onweersproken - alleen op de gevolgen die het verrichten van zelfstandige werkzaamheden zou kunnen hebben voor de WW-uitkering van eiser. Die mogelijke gevolgen verschillen aanzienlijk van de gevolgen die het verrichten van zelfstandige werkzaamheden zouden kunnen hebben voor de hoogte en het type WIA-uitkering waar eiser al dan niet recht op zou hebben. Bij de WIA-uitkering kan immers sprake zijn van een inkomenseis. Nadat het recht op een loongerelateerde WGA-uitkering is geëindigd, kan er recht bestaan op een LAU of een VVU. Dit is afhankelijk van het in praktijk nog gerealiseerde inkomen. Indien dit per maand tenminste de helft is van de door de arbeidsdeskundige vastgestelde resterende verdiencapaciteit, bestaat recht op de LAU. Deze is 70% van het WIA-maandloon, waarop vervolgens korting van de inkomsten plaatsvindt. Indien het feitelijke inkomen lager is dan de helft van de resterende verdiencapaciteit, bestaat rechtop een VVU. Deze uitkering is niet gebaseerd op een percentage van het WIA-maandloon, maar van het minimumloon.
20.2.
Eiser is bij het toekenningsbesluit van de WIA-uitkering van 12 december 2012 in algemene zin erop gewezen dat de inkomenseis relevant is voor de hoogte en het soort WIA-uitkering (LAU of VVU) waar eiser recht op zou kunnen hebben na afloop van de LGU-periode. De rechtbank acht deze informatie echter niet toereikend voor de conclusie dat eiser in zijn specifieke situatie redelijkerwijs had kunnen weten dat zijn LAU wel eens gewijzigd zou kunnen worden in een VVU. Hierbij neemt zij mede in aanmerking dat het ‘wijzigingsformulier WIA’ waarop eiser op 27 september 2015 heeft ingevuld dat hij daadwerkelijk zou starten als zelfstandige, niet toegesneden is op de situatie waarin een WIA-gerechtigde als zelfstandige aan de slag gaat:
20.3.
Weliswaar voorziet het formulier in de mogelijkheid om door te geven dat de betrokkene als zelfstandige is gaan werken, maar het is te algemeen geformuleerd waar het gaat om de schatting van ‘de inkomsten’ per jaar. Het formulier bevat geen ruimte om het geschatte inkomen toe te lichten. Ook bevat het geen informatie over wat onder ‘inkomsten’ wordt verstaan als sprake is van werkzaamheden als zelfstandige. Alsdan had het voor eiser eerder, zo niet meteen, duidelijk kunnen en moeten zijn dat hij hier had moeten invullen wat naar verwachting de belastbare winst van de zelfstandige onderneming zou zijn. Blijkbaar is bij het ontwerpen van het formulier niet onderkend dat iemand die start na in loondienst te hebben gewerkt “inkomsten” kan opvatten als geld dat hij voor zijn werkzaamheden van opdrachtgevers ontvangt, dus als omzet. Het lijdt voor de rechtbank geen twijfel dat eiser dit te goeder trouw zo heeft begrepen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser heeft uitgelegd dat hij uitgaande van 20 uur per week en een uurtarief van € 25,-- ongeveer die omzet zou kunnen halen.
20.4.
Hoewel de rechtbank verweerder volgt in het standpunt dat artikel 3:2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Algemeen Inkomensbesluit sociale zekerheidswetten duidelijk is over wat onder het inkomensbegrip bij zelfstandige werkzaamheden wordt verstaan, acht de rechtbank het goed voorstelbaar dat eiser door de gebrekkige vraagstelling op het verkeerde been is gezet. Verweerder had zich dat moeten realiseren. Hoewel een toelichting op de schatting ontbrak heeft verweerder daarna ook bij de vaststelling van de voorschotverstrekking geen uitleg gevraagd over die schatting. Daarvoor was te meer reden nu eiser een verminderde verdiencapaciteit had en niet over specifieke kennis of ervaring beschikte, zodat een schatting van € 17.500,- als winst uit onderneming op voorhand als onrealistisch was te beschouwen. Ook heeft verweerder bij de vaststelling van het voorschot geen motivering van zijn berekening gegeven, zodat eiser er ook daardoor niet achter is gekomen dat deze op een onjuiste veronderstelling berustte. Door deze omstandigheden is verweerder bij de voorschotverstrekking er ten onrechte om in hoofdzaak aan hem toe te rekenen redenen vanuit uitgegaan dat eiser voldeed aan de inkomenseis en daarom recht had op een LAU.
21. Door deze gang van zaken heeft eiser begrijpelijkerwijs (te) lange tijd geen aanleiding gezien om te veronderstellen dat hij uiteindelijk niet in aanmerking zou komen voor een definitieve WIA-uitkering ter hoogte van een bedrag in dezelfde orde van grootte als het aan hem verstrekte voorschot. Dat die veronderstelling niet juist was, is pas begin 2018 duidelijk geworden. Toen is bij besluit van 7 februari 2018 de WIA-uitkering over het - hier niet in geding zijnde - kalenderjaar 2016 definitief vastgesteld op een veel lager bedrag dan gedacht. Het kalenderjaar 2017 was op dat moment ook al verstreken, waardoor aanpassing van het voorschot over dat jaar evenmin nog mogelijk was.
- voorschotten TW-uitkering
22. Naar aanleiding van de constatering dat bij de WIA-voorschotverstrekking over 2016 en 2017 ten onrechte was uitgegaan van een onjuist bedrag aan te verwachten winst uit onderneming, is met eiser afgesproken dat er vanaf februari 2018 bij de voorschotverstrekking geen inkomsten uit zelfstandige arbeid meer in aanmerking genomen zouden worden en dat niet langer gerekend zou worden met een LAU maar met een VVU. Zulks omdat vooraf duidelijk was dat eiser niet aan de inkomenseis zou kunnen voldoen en op deze manier een nieuwe, hoge terugvordering achteraf over het kalenderjaar 2018 voorkomen zou worden.
23. Tevens is aan eiser de suggestie gedaan om in aanvulling op de VVU een uitkering ingevolge de TW aan te vragen, zodat hij in ieder geval een inkomen op het voor hem geldende minimumniveau zou hebben. Bij besluit van 1 maart 2018 is de daartoe aangevraagde TW-uitkering toegekend.
24. Vervolgens kwam verweerder, ruim twee jaar nadien, er achter dat hij opnieuw een te hoog voorschot had verstrekt en dat dit met name komt doordat hij is uitgegaan van een (veel) te hoog bedrag aan TW-uitkering. Verweerder had, anders dan bij de berekening van het WIA-voorschot, bij de berekening van het TW-voorschot juist wél rekening moeten houden met de gegenereerde winst uit onderneming. De rechtbank houdt het ervoor dat het eiser (ook) op dit punt redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat hij een te hoog voorschot ontving.
Conclusie
25. De rechtbank is al met al van oordeel dat sprake is van een opeenstapeling van binnen de invloedsfeer van verweerder gelegen omstandigheden, te weten:
- gebrekkige voorlichting door verweerder over het werken als zelfstandige met behoud van WIA-uitkering;
- een onvolledig en gebrekkig wijzigingsformulier WIA en
- een foutieve berekening van het TW-dagloon.
Daar staat tegenover dat eiser zich mogelijkerwijs had kunnen realiseren dat met “inkomsten” ook op iets anders dan omzet kan worden gedoeld en dat hij zich daarover had kunnen laten informeren, nu van een startende ondernemer mag worden verwacht dat hij zich goed informeert over financiële en fiscale kwesties. De rechtbank acht dit echter, gelet op voormelde tekortkomingen aan de zijde van verweerder alsmede op het kennelijk beperkte kennisniveau van eiser op financieel gebied, onvoldoende reden om de onjuiste berekening van de voorschotten geheel voor risico van eiser te brengen.
26. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet kon overgaan tot het volledig terugvorderen van de te veel betaalde WIA-voorschotten over 2017 en de teveel betaalde WIA- en TW-voorschotten over 2018. De rechtbank acht dit oordeel in de lijn liggen van de eerder genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 december 2021 in een geval dat op wezenlijke punten lijkt op het hier voorliggende geval. Nu eiser echter geruime tijd meer inkomsten heeft genoten dan waar hij strikt genomen recht op had, acht de rechtbank het te ver gaan om te oordelen dat verweerder volledig van terugvordering had moeten afzien. In elk geval is er reden om het teruggevorderde bedrag alsnog substantieel te verlagen. Daarbij kan een rol spelen dat eiser inmiddels al enkele jaren als gevolg van de maandelijkse terugbetalingen moet rondkomen van een bescheiden inkomen, zodat er bijvoorbeeld reden kan zijn om het te laten bij het thans al door eiser terugbetaalde bedrag. De beroepen zijn gegrond en de bestreden besluiten worden vernietigd. Verweerder moet nieuwe besluiten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
27. Over de rechtmatigheid van de terugvordering over 2016 kan de rechtbank zich niet uitlaten, omdat deze periode hier niet ter beoordeling voorligt. Ter zitting is aan de orde geweest dat eiser over dat jaar een herzieningsverzoek heeft ingediend en dat dit verzoek nog in behandeling is.
Griffierecht en proceskosten
28. Omdat de beroepen gegrond zijn dient verweerder de betaalde griffierechten van
€ 48,- en € 49,- aan eiser te vergoeden.
29. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.277,- (2 punten voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op de bezwaren beslist, met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op de betaalde griffierechten van € 48,- en € 49,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.277,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, voorzitter, en mr. J.M.E. Derks en mr. T.G. Klein, leden, in aanwezigheid van mr. W.A.M. Bocken, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2022.
de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 8 juni 2022

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Bijlage Juridisch kader
Artikel 60 van de Wet WIA (voor zover van belang)
1. Indien de duur van de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is verstreken of als gevolg van artikel 54, vierde lid, geen aanspraak heeft bestaan op deze uitkering, bestaat de WGA-uitkering uit:
a. een loonaanvullingsuitkering voor de verzekerde die per kalendermaand een inkomen verdient dat ten minste gelijk is aan de inkomenseis, bedoeld in het tweede lid of voor wie op grond van het derde lid geen inkomenseis geldt; of
b. een vervolguitkering.
2. De inkomenseis wordt vastgesteld op de dag dat recht ontstaat op een WGA-uitkering en is voor de verzekerde die in staat is met arbeid meer dan 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, gelijk aan 50% van de resterende verdiencapaciteit. De inkomenseis wordt herzien nadat een wijziging in de resterende verdiencapaciteit twee kalendermaanden heeft voortgeduurd. De inkomenseis geldt niet meer nadat de verzekerde ten minste twee kalendermaanden slechts in staat is geweest om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
4. Onder resterende verdiencapaciteit als bedoeld in het tweede en derde lid wordt verstaan: de op maandbasis berekende respectievelijk op uurbasis berekende resterende verdiencapaciteit zoals vastgesteld op grond van artikel 6 en de daarop berustende bepalingen.
5. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen als bedoeld in dit artikel wordt verstaan. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat gedeeltelijk, niet, of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van betrokkene in aanmerking wordt genomen alsof het wel volledig wordt genoten.
Artikel 3:2, eerste lid, onder d, van het Inkomensbesluit
Onder inkomen wordt verstaan: de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in paragraaf 3.2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling, bedoeld in de artikelen 3.74 en 3.79a van die wet, met dien verstande dat de bestanddelen van de winst, bedoeld in artikel 3.78, derde lid, van die wet, niet geacht worden te behoren tot de winst.
Artikel 4:1 van het Inkomensbesluit (voor zover van belang)
1. Het inkomen voor de toepassing van de Wet WIA wordt herleid tot een bedrag per kalendermaand.
3. Bij de toepassing van het eerste lid wordt het loon door de uitkeringsgerechtigde geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan.
5. Bij de toepassing van het eerste lid worden het belastbaar loon, het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, de belastbare winst uit onderneming en de uitkering, bedoeld in de artikelen 2:2, eerste lid, onderdelen c, d en e, en 3:2, eerste lid, onderdelen c, d en e, evenredig toegerekend aan de betreffende kalendermaanden in het boek- of kalenderjaar.
6. De SVB of het UWV kunnen op basis van een geschat inkomen een gemiddeld inkomen per kalendermaand bepalen, waarna per periode van ten hoogste twaalf maanden een herberekening plaatsvindt en het gemiddeld inkomen per periode kan worden toegerekend aan maanden in die periode.
11. Indien toepassing van dit artikel leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat bepaalt de SVB of het UWV het inkomen op een andere wijze.