20.4.Hoewel de rechtbank verweerder volgt in het standpunt dat artikel 3:2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Algemeen Inkomensbesluit sociale zekerheidswetten duidelijk is over wat onder het inkomensbegrip bij zelfstandige werkzaamheden wordt verstaan, acht de rechtbank het goed voorstelbaar dat eiser door de gebrekkige vraagstelling op het verkeerde been is gezet. Verweerder had zich dat moeten realiseren. Hoewel een toelichting op de schatting ontbrak heeft verweerder daarna ook bij de vaststelling van de voorschotverstrekking geen uitleg gevraagd over die schatting. Daarvoor was te meer reden nu eiser een verminderde verdiencapaciteit had en niet over specifieke kennis of ervaring beschikte, zodat een schatting van € 17.500,- als winst uit onderneming op voorhand als onrealistisch was te beschouwen. Ook heeft verweerder bij de vaststelling van het voorschot geen motivering van zijn berekening gegeven, zodat eiser er ook daardoor niet achter is gekomen dat deze op een onjuiste veronderstelling berustte. Door deze omstandigheden is verweerder bij de voorschotverstrekking er ten onrechte om in hoofdzaak aan hem toe te rekenen redenen vanuit uitgegaan dat eiser voldeed aan de inkomenseis en daarom recht had op een LAU.
21. Door deze gang van zaken heeft eiser begrijpelijkerwijs (te) lange tijd geen aanleiding gezien om te veronderstellen dat hij uiteindelijk niet in aanmerking zou komen voor een definitieve WIA-uitkering ter hoogte van een bedrag in dezelfde orde van grootte als het aan hem verstrekte voorschot. Dat die veronderstelling niet juist was, is pas begin 2018 duidelijk geworden. Toen is bij besluit van 7 februari 2018 de WIA-uitkering over het - hier niet in geding zijnde - kalenderjaar 2016 definitief vastgesteld op een veel lager bedrag dan gedacht. Het kalenderjaar 2017 was op dat moment ook al verstreken, waardoor aanpassing van het voorschot over dat jaar evenmin nog mogelijk was.
- voorschotten TW-uitkering
22. Naar aanleiding van de constatering dat bij de WIA-voorschotverstrekking over 2016 en 2017 ten onrechte was uitgegaan van een onjuist bedrag aan te verwachten winst uit onderneming, is met eiser afgesproken dat er vanaf februari 2018 bij de voorschotverstrekking geen inkomsten uit zelfstandige arbeid meer in aanmerking genomen zouden worden en dat niet langer gerekend zou worden met een LAU maar met een VVU. Zulks omdat vooraf duidelijk was dat eiser niet aan de inkomenseis zou kunnen voldoen en op deze manier een nieuwe, hoge terugvordering achteraf over het kalenderjaar 2018 voorkomen zou worden.
23. Tevens is aan eiser de suggestie gedaan om in aanvulling op de VVU een uitkering ingevolge de TW aan te vragen, zodat hij in ieder geval een inkomen op het voor hem geldende minimumniveau zou hebben. Bij besluit van 1 maart 2018 is de daartoe aangevraagde TW-uitkering toegekend.
24. Vervolgens kwam verweerder, ruim twee jaar nadien, er achter dat hij opnieuw een te hoog voorschot had verstrekt en dat dit met name komt doordat hij is uitgegaan van een (veel) te hoog bedrag aan TW-uitkering. Verweerder had, anders dan bij de berekening van het WIA-voorschot, bij de berekening van het TW-voorschot juist wél rekening moeten houden met de gegenereerde winst uit onderneming. De rechtbank houdt het ervoor dat het eiser (ook) op dit punt redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat hij een te hoog voorschot ontving.
25. De rechtbank is al met al van oordeel dat sprake is van een opeenstapeling van binnen de invloedsfeer van verweerder gelegen omstandigheden, te weten:
- gebrekkige voorlichting door verweerder over het werken als zelfstandige met behoud van WIA-uitkering;
- een onvolledig en gebrekkig wijzigingsformulier WIA en
- een foutieve berekening van het TW-dagloon.
Daar staat tegenover dat eiser zich mogelijkerwijs had kunnen realiseren dat met “inkomsten” ook op iets anders dan omzet kan worden gedoeld en dat hij zich daarover had kunnen laten informeren, nu van een startende ondernemer mag worden verwacht dat hij zich goed informeert over financiële en fiscale kwesties. De rechtbank acht dit echter, gelet op voormelde tekortkomingen aan de zijde van verweerder alsmede op het kennelijk beperkte kennisniveau van eiser op financieel gebied, onvoldoende reden om de onjuiste berekening van de voorschotten geheel voor risico van eiser te brengen.
26. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet kon overgaan tot het volledig terugvorderen van de te veel betaalde WIA-voorschotten over 2017 en de teveel betaalde WIA- en TW-voorschotten over 2018. De rechtbank acht dit oordeel in de lijn liggen van de eerder genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 december 2021 in een geval dat op wezenlijke punten lijkt op het hier voorliggende geval. Nu eiser echter geruime tijd meer inkomsten heeft genoten dan waar hij strikt genomen recht op had, acht de rechtbank het te ver gaan om te oordelen dat verweerder volledig van terugvordering had moeten afzien. In elk geval is er reden om het teruggevorderde bedrag alsnog substantieel te verlagen. Daarbij kan een rol spelen dat eiser inmiddels al enkele jaren als gevolg van de maandelijkse terugbetalingen moet rondkomen van een bescheiden inkomen, zodat er bijvoorbeeld reden kan zijn om het te laten bij het thans al door eiser terugbetaalde bedrag. De beroepen zijn gegrond en de bestreden besluiten worden vernietigd. Verweerder moet nieuwe besluiten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
27. Over de rechtmatigheid van de terugvordering over 2016 kan de rechtbank zich niet uitlaten, omdat deze periode hier niet ter beoordeling voorligt. Ter zitting is aan de orde geweest dat eiser over dat jaar een herzieningsverzoek heeft ingediend en dat dit verzoek nog in behandeling is.
Griffierecht en proceskosten
28. Omdat de beroepen gegrond zijn dient verweerder de betaalde griffierechten van
€ 48,- en € 49,- aan eiser te vergoeden.
29. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.277,- (2 punten voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).