ECLI:NL:RBLIM:2022:3617

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 mei 2022
Publicatiedatum
11 mei 2022
Zaaknummer
AWB 21/544
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing studiefinanciering en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 11 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Eiser had aanvankelijk geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor studiefinanciering, omdat hij bij een nader besluit alsnog studiefinanciering was toegekend. De rechtbank heeft het verzoek van eiser om vergoeding van materiële en immateriële schade afgewezen. Eiser had zijn materiële schade niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd en er was geen bewijs van immateriële schade.

Het proces begon met een primaire afwijzing van de studiefinanciering op 14 september 2020, gevolgd door een ongegrondverklaring van het bezwaar op 28 januari 2021. Eiser heeft beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat er geen procesbelang meer was, aangezien de studiefinanciering inmiddels was toegekend. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat eiser niet had aangetoond dat hij schade had geleden door het onrechtmatige besluit.

De rechtbank heeft wel bepaald dat verweerder de proceskosten van eiser moet vergoeden, vastgesteld op € 1.518,-, en het griffierecht van € 49,- aan eiser moet terugbetalen. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 21/544

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 mei 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: drs. P.M.S. Slagter).

Procesverloop

Bij besluit van 14 september 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser niet in aanmerking gebracht voor studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
Bij besluit van 28 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en op
15 april 2021 een verweerschrift ingediend.
Nadat de rechtbank heeft bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek heeft gesloten, heeft de rechtbank het onderzoek heropend om verweerder de gelegenheid te geven een nadere vraag van de rechtbank te beantwoorden.
Verweerder heeft hierop gereageerd, waarna eiser op verweerder heeft gereageerd. Partijen hebben vervolgens op elkaar gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen de consequenties van het door eiser (alsnog) ingebrachte bewijs te overzien.
Verweerder heeft op het ingebrachte bewijs gereageerd, waarna eiser wederom heeft gereageerd.
Bij nader besluit van 11 januari 2022 heeft verweerder eiser alsnog in aanmerking gebracht voor studiefinanciering.
Eiser heeft hierop gereageerd, waarna verweerder op eiser heeft gereageerd.
De rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Bij het primaire besluit van 14 september 2020 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 10 augustus 2020 voor studiefinanciering afgewezen, omdat eiser niet voldoet aan de nationaliteitseis. Bij het bestreden besluit van 28 januari 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gehandhaafd en het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
2. Verweerder heeft in beroep aanleiding gezien om alsnog aan de bezwaren van eiser tegemoet te komen. Bij nader besluit van 11 januari 2022 heeft verweerder eiser vanaf september 2020 tot en met augustus 2021 alsnog studiefinanciering toegekend. Omdat eiser vanaf 31 augustus 2021 niet meer ingeschreven staat voor een opleiding die recht geeft op financiering, is de einddatum van de studiefinanciering vastgesteld op 31 augustus 2021.
3. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld belang te hebben bij een expliciete uitspraak van de rechtbank over de onrechtmatigheid van verweerders handelen vanaf aanvang van de procedure. Door het ontbreken van studiefinanciering en het dientengevolge verhoogde collegegeld was eiser namelijk genoodzaakt zijn studie per september 2021 te
beëindigen. Eiser zal zijn studie per februari 2022 hervatten. Omdat hij echter vanaf september 2021 een studieachterstand heeft opgelopen, heeft hij materiele en immateriële schade geleden. Indien verweerder vanaf aanvang correct had gehandeld, was die schade vermeden. Daarbij is een uitspraak ook van belang voor anderen in vergelijkbare situaties.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser geen belang meer heeft bij een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, nu het besluit onrechtmatig is gebleken en eiser alsnog studiefinanciering is toegekend. Daarnaast is het belang van andere mensen in een vergelijkbare situatie een principieel belang en is dat onvoldoende om aan te nemen dat eiser nog een actueel en reëel belang heeft. [1] Verweerder heeft zich ten aanzien van de geleden materiele en immateriële schade op het standpunt gesteld dat eiser deze schade niet met bewijsstukken heeft onderbouwd en daarmee niet heeft bewezen welke schade hij als gevolg van het onrechtmatige besluit heeft geleden. Daarbij heeft verweerder over de materiële schade (vermogensschade) opgemerkt dat eiser ondanks dat hij geen studiefinanciering ontving kennelijk wel middelen had om met zijn studie te beginnen, wetende dat hij het instellingscollegegeld moest betalen en dat de nominale duur van zijn studie vier jaar bedraagt. Daarnaast kan eiser in februari 2022 alsnog zijn studie hervatten en daarbij gebruik maken van studiefinanciering. Eiser heeft niet aangetoond dat hij als direct gevolg van de afwijzing van studiefinanciering moest stoppen met zijn studie en evenmin wat de schade is die hierdoor zou zijn ontstaan. Over de immateriële schade heeft verweerder opgemerkt dat er voor schadevergoeding sprake moet zijn van een situatie dat eiser door het bestreden besluit in zijn eer of goede naam dan wel zijn persoon op andere wijze moet zijn aangetast. Verweerder heeft met het bestreden besluit, niet bestaande in vermogensschade, niet het oogmerk gehad om eiser nadeel toe te brengen. Niet voldoende voor schadevergoeding is dat sprake is van min of meer psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen, dan wel dat het besluit een zekere mate van onrust, ongemak, spanning en frustratie heeft teweeggebracht. [2] Verweerder ziet in eisers betoog geen enkel aanknopingspunt dat immateriële schadevergoeding aangewezen zou zijn. Verweerder heeft als datum van het bestreden besluit 14 september 2020 vermeld, dit is echter de datum van het primaire besluit. De rechtbank beschouwt dit als een kennelijke verschrijving.
De ontvankelijkheid van het beroep
5. De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve gesteld voor de vraag naar het procesbelang van eiser.
6. Volgens vaste jurisprudentie is voor een ontvankelijk bezwaar of (hoger) beroep – onder meer – vereist dat kan worden gewezen op enig direct tot de rechtsstrijd van partijen te herleiden (proces-)belang bij een beslissing op bezwaar of (hoger) beroep, in die zin dat de eisende partij door die beslissing in een gunstiger positie zou kunnen geraken. Dit belang kan hangende het bezwaar of (hoger) beroep komen te vervallen als gevolg van veranderde omstandigheden, zoals een wijziging van het toepasselijke wettelijke regime, of handelingen van een partij (waaronder het desbetreffende bestuursorgaan) dan wel een ander bestuursorgaan, waardoor geen procesbelang meer bestaat. Bepalend is derhalve niet of er ten tijde van het instellen van een rechtsmiddel belang is bij een procedure, maar dat dit belang (nog) aanwezig is op het moment dat er in deze procedure een beslissing wordt genomen.
7. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling door de rechtbank van zijn beroep tegen het bestreden besluit, omdat eiser met de onder rechtsoverweging 2 genoemde beslissing van 11 januari 2022 heeft ontvangen waar hij met zijn aanvraag om had verzocht. Een uitsluitend formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. [3] De rechtbank zal het beroep wegens het ontbreken van procesbelang dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
Verzoek om schadevergoeding vanwege onrechtmatig handelen door verweerder
8. De rechtbank vat het verzoek om schadevergoeding op als een verzoek als bedoeld in artikel 8:88 en 8:91 van de Awb. Om verweerder te kunnen veroordelen tot vergoeding van schade die eiser lijdt of zal lijden, moet in de eerste plaats sprake zijn van een onrechtmatig overheidsbesluit. Niet in geschil is dat met het nadere besluit van
11 januari 2022 de onrechtmatigheid van het bestreden besluit is komen vast te staan. Aan dit vereiste is dus voldaan.
Materiële schade
9. De rechtbank moet, voor de beantwoording van de vraag of en in welke omvang de schade die een partij lijdt voor vergoeding in aanmerking komt, zoveel mogelijk aansluiting zoeken bij het civiele schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW), vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit of het onrechtmatig nalaten een besluit te nemen. Alleen schadeposten die aan het bestuursorgaan – mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en schade – als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend, komen voor vergoeding in aanmerking. De schadevergoeding moet de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand brengen waarin hij zou verkeren als het schadeveroorzakende feit zich niet zou hebben voorgedaan. Het is aan de verzoeker om de gestelde schade op objectieve en controleerbare wijze aannemelijk te maken.
10. Nu eiser enkel gesteld heeft materiële schade te hebben geleden, maar deze schade niet met objectieve en verifieerbare stukken heeft onderbouwd wijst de rechtbank het verzoek om vergoeding van materiele schade af.
Immateriële schade
11. Voor het nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, als de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Verder moet worden bedacht dat voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende is dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig gebleken besluit. [4]
12. De rechtbank kan begrijpen dat eiser in de periode dat de aanvraag van eiser voor studiefinanciering nog niet was toegewezen, een zekere mate van ongemak heeft moeten ondergaan. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg het bestreden besluit zodanig heeft geleden, dat sprake is van een aantasting in even bedoelde zin. Meer in het bijzonder is van aantasting van de eer of goede naam in de vorm van aantasting van het gevoel van eigenwaarde, dan wel waardering die men bij anderen geniet, niet gebleken. Verweerder heeft ook niet het oogmerk gehad om eiser nadeel, niet bestaande in vermogensschade, toe te brengen. Evenmin is sprake van aantasting in de persoon doordat het bestreden besluit tot ernstige psychische storingen of geestelijk letsel zou hebben geleid.
Het verzoek om vergoeding van immateriële schade moet daarom worden afgewezen.
Proceskosten en griffierecht
13. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,00 en een wegingsfactor 1).
14. De beslissing van de rechtbank om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren is ingegeven door het handelen van verweerder. De rechtbank ziet daarom aanleiding te bepalen dat verweerder het griffierecht moet vergoeden dat eiser voor de behandeling van het beroep heeft moeten betalen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • wijst het verzoek om vergoeding van materiële schade af;
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.J. Rutten, rechter, in aanwezigheid van
J.M.M. Versteegh-Janssen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2022
De rechter is niet in staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 11 mei 2022

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

3.ECLI:NL:CRVB:875.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3183 r.o. 3.5.