11.2.Daarnaast bedraagt de compensatie niet meer dan het bedrag aan transitievergoeding dat verschuldigd zou zijn bij het beëindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst op de dag na het verstrijken van de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 7:670, eerste lid, onderdeel a, van het BW (het reguliere opzegverbod wegens ziekte).
12. Op dit laatste punt verschillen partijen van mening. Volgens verweerders uitleg van deze bepaling verstrekt hij in het geheel geen compensatie als de dag na het einde van het opzegverbod wegens ziekte lag vóór 1 juli 2015. De rechtbank volgt verweerder daarin niet, en licht dat als volgt toe. Daarbij sluit zij aan bij de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 28 juli 2021 (ECLI:NL:RBROT:2021:7054) en de rechtbank Den Haag van 6 december 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:13705). In de eerste plaats betekent de uitleg van verweerder dat in een geval als dat van eiseres niet zozeer de hoogte van de compensatie wordt vastgesteld, maar dat er categorisch geen recht op compensatie bestaat. Dat zou neerkomen op een extra verleningsvoorwaarde, naast de twee die al voortvloeien uit het eerste lid van artikel 7:673e van het BW. Dat is niet goed te rijmen met de wettelijke systematiek, waarin de voorwaarden voor de compensatie zijn opgenomen in het eerste lid en het tweede lid op de (maximale) hoogte daarvan ziet.
Daarnaast leidt de tekst (van het tweede lid, tweede zin) niet dwingend tot verweerders uitleg, nu daarin geen – ondubbelzinnig – verband wordt gelegd met de inwerkingtreding van de WWz en de datum 1 juli 2015. Ook uit de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:673e van het BW kan niet worden afgeleid dat de wetgever de bedoeling heeft gehad om gevallen als hier aan de orde uit te sluiten van compensatie. Uit de wetsgeschiedenis maakt de rechtbank op dat dit artikellid enkel beoogt om een maximering aan te brengen in de hoogte van de compensatie, ter voorkoming van misbruik van de compensatieregeling (Kamerstukken II 2016 - 2017, 34 699, nr. 3, p. 4-5).
Verder blijkt uit de wetsgeschiedenis niet dat de wetgever heeft stilgestaan bij de specifieke situatie waarin het einde van het reguliere opzegverbod wegens ziekte vóór 1 juli 2015 lag, maar de arbeidsovereenkomst ná die datum is beëindigd. Daarom kan er niet zonder meer van worden uitgegaan dat de wetgever een werkgever in deze situatie compensatie van de betaalde transitievergoeding (geheel) heeft willen ontzeggen, zoals in feite uit verweerders uitleg volgt. Daarbij is ook van belang dat het doel van de compensatieregeling is om een einde te maken aan de praktijk van ‘slapende dienstverbanden’, door de werkgever te compenseren voor de cumulatie van de transitievergoeding met de tijdens de ziekte van de werknemer gemaakte (loon)kosten. De uitleg van verweerder strookt niet met dat doel.
13. Een redelijke wetsuitleg van de maximeringsbepaling (in artikel 7:673e, tweede lid, van het BW) brengt daarom mee dat als het einde van het reguliere opzegverbod wegens ziekte vóór 1 juli 2015 is gelegen dit niet in de weg staat aan de compensatie van een door de werkgever verschuldigde transitievergoeding.
14. Dit betekent dat de beroepsgronden van eiseres over de (on)mogelijkheid om de arbeidsovereenkomst vóór 1 juli 2015 te beëindigen geen bespreking meer behoeven.
De conclusie van de rechtbank
15. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens onjuiste uitleg van de wet.
16. De rechtbank ziet geen aanleiding om het geschil definitief te beslechten door zelf in de zaak te voorzien of de bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De griffierechten en de proceskosten
17. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
18. Verweerder zal daarnaast worden veroordeeld in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. De vergoeding van deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).