Overwegingen
Relevante feiten en omstandigheden
1. Bij besluit van 6 juli 2010 heeft verweerder aan eiser op basis van het Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten (Brim), de Regeling rijkssubsidiëring instandhouding monumenten (de Regeling) en de Leidraad Brim subsidiabele instandhoudingskosten (de Leidraad) ten behoeve van de instandhouding van het beschermd monument kasteel Baexem subsidie verleend voor een bedrag van € 50.000,00 (50% van de subsidiabele kosten à € 100.000,00). De verleende subsidie ziet op de jaren 2011 tot en met 2016. Op basis van uitgevoerde werkzaamheden uit het instandhoudingsplan kan eiser bij het Nationaal Restauratiefonds een voorschot op de subsidie aanvragen. In dit besluit is verder aangegeven dat eiser uiterlijk op 31 maart 2017 een aanvraag om subsidievaststelling bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed moet indienen.
2. Bij brief van 21 augustus 2017 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat de subsidie gebaseerd is op het instandhoudingsplan voor de periode 2011 tot en met 2016 en dat drie maanden na afronding van de werkzaamheden eiser een aanvraag voor de subsidievaststelling had moeten indienen. Eiser heeft dit volgens verweerder niet gedaan en wordt alsnog in de gelegenheid gesteld een aanvraag tot vaststelling van de subsidie in te dienen. Tevens is eiser gewezen op de mogelijkheid dat bij geen verantwoording afleggen van de subsidie dit kan leiden tot een lagere vaststelling van deze subsidie als ook tot terugvordering van de als voorschot uitbetaalde subsidie. Vanwege het ontbreken van deze aanvraag tot subsidievaststelling heeft verweerder bij brief van 27 oktober 2017 aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt om de aan hem verleende subsidie vast te stellen op € 681,00. Eiser heeft niet gereageerd op dit voornemen.
3. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen en de subsidie vastgesteld op € 681,00. Aan de hand van de facturen, die eiser destijds heeft ingediend bij het Nationaal Restauratiefonds om voorschotten uitbetaald te krijgen, heeft verweerder het subsidiebedrag vastgesteld. Daarbij heeft verweerder alleen de facturen van de Monumentenwacht Limburg en de gemeente Leudal (leges voor een monumentenvergunning) subsidiabel geacht. De overige door eiser ingediende facturen betreffen volgens verweerder werkzaamheden/materialen voor niet monumentale onderdelen en/of niet subsidiabele kosten conform de Leidraad. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
4. Bij besluit van 21 maart 2019 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
5. Bij uitspraak van 3 juli 2019 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan. Nadat het verzet gegrond is verklaard, heeft de rechtbank bij uitspraak van 28 mei 2020 het beroep van eiser gegrond verklaard. De rechtbank heeft in deze uitspraak overwogen dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat het primaire besluit daadwerkelijk op 12 december 2017 is verzonden, hetgeen betekent dat de bezwaartermijn niet is aangevangen een dag na datering van het primaire besluit. Nu eiser eerst op 30 januari 2019 kennis heeft genomen van het primaire besluit en het bezwaarschrift op 7 februari 2019 door verweerder is ontvangen, heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
6. Bij brief van 23 juli 2020 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.
7. Bij besluit van 21 september 2020 heeft verweerder het bestreden besluit genomen en de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft voorts bepaald dat aan eiser de maximale dwangsom is verschuldigd ten bedrage van € 1.260,00.
8. Eiser heeft in beroep tegen het bestreden besluit aangevoerd het niet eens te zijn met de vaststelling van de subsidie. Eiser heeft aangegeven dat hij niet in kennis is gesteld van het voornemen tot het primaire besluit en eerst in januari 2019 heeft vernomen van de subsidievaststelling. Eiser merkt op dat de laatste uitgaven voor het in stand houden van het monument in 2013 zijn gedaan. Eiser is de mening toegedaan dat terugvordering nu niet meer mogelijk is vanwege het bepaalde in artikel 4:57 van de Awb juncto artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb, omdat meer dan vijf jaren zijn verstreken. Eiser beroept zich vervolgens op bewijsnood, omdat het uitgaven tot begin 2013 betreffen en hij bewijsstukken hiervan nu niet meer kan aanreiken. Volgens eiser brengt het rechtszekerheidsbeginsel dan met zich mee dat de subsidie redelijkerwijs niet op een lager bedrag dan het verleende voorschot kan worden vastgesteld. Eiser verwijst in dit kader naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:851). Eiser merkt daarbij nog op dat de door hem ingediende facturen door verweerder zijn geaccordeerd. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder de (maximale) dwangsomvergoeding te laag heeft vastgesteld. Verweerder had de dwangsomvergoeding namelijk moeten vaststellen op een bedrag van € 1.442,00. Eiser heeft verder aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM) is overschreden. Eiser heeft daarom verzocht om vergoeding van immateriële schade. In zijn aanvullend beroepschrift van 30 december 2021 heeft eiser aangegeven dat hij op 1 mei 2013 het monument heeft verkocht en dat hij verweerder hiervan op de hoogte heeft gesteld. Verweerder had daarop volgens eiser op grond van artikel 35 van het BRIM de mogelijkheid gehad om de subsidie tussentijds vast te stellen, maar heeft dit niet gedaan. Daarnaast heeft de nieuwe eigenaar van het monument op 1 april 2016 van verweerder een subsidie toegekend gekregen. Naar de mening van eiser had verweerder ook op grond hiervan op de hoogte kunnen zijn van de eigendomswisseling. Verweerder had volgens eiser dan ook uiterlijk in april 2016 moeten overgaan tot vaststelling van de subsidie en hier niet mee moeten wachten tot december 2017. Door deze afwachtende houding van verweerder is hij in bewijsnood gekomen, aldus eiser. 9. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
10. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
11. De rechtbank merkt allereerst op dat het bestreden besluit niet gaat over de terugvordering van het reeds te veel aan eiser uitbetaalde voorschot aan subsidie. Daarom gaat de rechtbank niet in op wat in beroep over de terugvordering naar voren is gebracht (met name over de verjaring daarvan).
12. De rechtbank stelt vast dat subsidie is verleend voor activiteiten over de periode 2011 tot en met 2016 en dat in het besluit tot subsidieverlening is bepaald dat door eiser uiterlijk 31 maart 2017 een aanvraag tot subsidievaststelling moest zijn ingediend. Vast staat voorts dat eiser heeft nagelaten voor laatstgenoemde datum een aanvraag voor vaststelling van de subsidie bij verweerder in te dienen en zodoende niet heeft voldaan aan zijn verantwoordingsplicht. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 21 augustus 2017 een nieuwe termijn gesteld waarbinnen de aanvraag tot subsidievaststelling moest zijn ingediend. Uiteindelijk heeft verweerder – omdat eiser ook binnen die termijn geen aanvraag tot subsidievaststelling heeft ingediend – bij het primaire besluit van 12 december 2017 de subsidie ambtshalve vastgesteld. Deze handelswijze is overeenkomstig het bepaalde in artikel 4:44 van de Awb. Op grond van het vierde lid van dit artikel is verweerder bevoegd om de subsidie ambtshalve vast te stellen.
13. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet eerder tot vaststelling van de subsidie had kunnen overgaan naar aanleiding van de eigendomsoverdracht van het monument. Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij niet door eiser op de hoogte is gebracht van de eigendomsoverdracht in 2013. Eiser heeft zijn stelling dat hij verweerder hieromtrent wel heeft ingelicht, niet onderbouwd. Verder is bij de subsidieverlening aan de nieuwe eigenaar in 2016 het voor verweerder ook niet duidelijk geworden dat eiser zijn subsidieactiviteiten reeds had beëindigd en dat verweerder op dat moment tot vaststelling van de subsidie kon overgaan. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het instandhoudingsplan van eiser duurde tot 2016, terwijl de subsidieverlening voor de nieuwe eigenaar gold vanaf 2017. Er was derhalve geen overlap van beide subsidieverleningen, waardoor er voor verweerder geen reden was om eerder dan in 2017 actie te ondernemen.
14. Voor zover eiser heeft betoogd dat het rechtszekerheidsbeginsel met zich meebrengt dat de subsidie redelijkerwijs niet op een lager bedrag dan het verleende voorschot kan worden vastgesteld, overweegt de rechtbank het volgende. Zoals hiervoor reeds is vermeld, was de termijn voor het doen van een aanvraag tot subsidievaststelling verlopen op 31 maart 2017. Vervolgens heeft verweerder vijf maanden later een nieuwe termijn gesteld om een aanvraag voor subsidievaststelling in te dienen. Verweerder heeft in dit kader ter zitting aangegeven dat meestal een paar maanden wordt gewacht met een verzoek om een aanvraag tot subsidievaststelling in te dienen, teneinde de betrokkenen in de gelegenheid te stellen hun administratie op orde te brengen. De rechtbank is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerder (uitzonderlijk) lang heeft gewacht met het stellen van een nieuwe termijn voor de aanvraag tot subsidievaststelling. Daarnaast heeft verweerder de geldende rechtsregels juist toegepast. Er is dan ook geen sprake van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Een verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op, nu niet gesproken kan worden van een vergelijkbaar geval. In die zaak had de Afdeling geoordeeld dat de betrokkene in bewijsnood was komen te verkeren, omdat het bestuursorgaan 7 jaar stil had gezeten alvorens een nieuwe termijn voor subsidievaststelling te stellen, zonder daarvoor een goede reden op te voeren. Van stilzitten door het bestuursorgaan is in de onderhavige zaak echter geen sprake.
15. Ten aanzien van eisers stelling dat hij in bewijsnood is komen te verkeren, omdat de laatste uitgaven begin 2013 zijn gedaan en hij hier geen bewijsstukken meer van kan overleggen, overweegt de rechtbank dat – wat hier verder ook van zij – de subsidieverlening tot en met 31 december 2016 liep. Dat eiser zijn activiteiten eerder dan de looptijd van de subsidieverlening heeft uitgevoerd en thans geen deugdelijk bewijs meer kan overleggen over zijn uitgaven c.q. de besteding van subsidiegelden, komt naar het oordeel van de rechtbank voor zijn eigen rekening en risico. Het had op de weg van eiser gelegen – conform het gestelde in de subsidieverleningsbeschikking en zoals ook verplicht is gesteld in artikel 4:44, eerste lid, van de Awb – om na het uitvoeren van zijn activiteiten verantwoording af te leggen over de besteding van de subsidiegelden en een aanvraag tot subsidievaststelling in te dienen bij verweerder. Eiser heeft dit nagelaten. Hij dient dan ook het risico te dragen, indien hij achteraf niet of niet voldoende bewijs kan leveren met betrekking tot door hem verrichte uitgaven. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder nog coulant geweest ten opzichte van eiser door de subsidie niet op nihil vast te stellen maar uit de door hem ingediende declaraties bij het Nationaal Restauratiefonds nog te achterhalen in hoeverre subsidie kon worden verstrekt. De rechtbank is vervolgens met verweerder van oordeel dat de door eiser gedeclareerde kosten niet zijn gericht op het behoud van het rijksmonument en zijn monumentale waarden, zoals bedoeld in hoofdstuk 1.1 van de Leidraad en derhalve niet subsidiabel zijn. Verder heeft eiser in bezwaar en beroep niet aannemelijk gemaakt dat hij nog andere uitgaven heeft gedaan dan de bij het Nationaal Restauratiefonds gedeclareerde kosten.
16. Ten aanzien van het betoog van eiser dat het Nationaal Restauratiefonds de door hem ingediende facturen (op basis waarvan voorschotten zijn verstrekt) reeds heeft geaccordeerd, overweegt de rechtbank dat dit er niet toe leidt dat deze voorschotten op de subsidie zijn omgezet in een definitieve aanspraak op de subsidiegelden. De verantwoording voor de subsidie dient te worden ingediend bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, die de subsidievaststelling beoordeeld. Deze Rijksdienst legt een andere toets aan dan de toets die het Nationaal Restauratiefonds toepast. Ter zitting is door verweerder verduidelijkt dat het Nationaal Restauratiefonds bij het uitkeren van het voorschot geen controle van de facturen uitvoert. Dit fonds keert automatisch de helft van de ingediende facturen uit aan betrokkenen. Dat het Nationaal Restauratiefonds de declaraties heeft geaccordeerd, leidt dus niet tot een ander oordeel.
17. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder zich op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Awb terecht bevoegd geacht om de subsidie op een lager bedrag vast te stellen. Verweerder heeft de aan eiser verleende subsidie in redelijkheid lager kunnen vaststellen. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat hij het subsidiebedrag verkeerd heeft vastgesteld, nu hij ten onrechte twee keer het door eiser gefactureerde bedrag van € 2.724,00, dat voor subsidie in aanmerking komt, heeft gehalveerd in plaats van één keer. Het subsidiebedrag moet dan ook worden vastgesteld op € 1.362,00. Hieruit volgt dat het beroep van eiser op dit punt gegrond is. Ter finale beslechting van het geschil zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het bestreden besluit te vernietigen, voor zover het subsidiebedrag is vastgesteld op € 681,00 en vervolgens dit bedrag vast te stellen op € 1.362,00. De rechtbank bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
18. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder de dwangsomvergoeding te laag heeft vastgesteld, omdat de hoogte van de dwangsom inmiddels is gewijzigd. Verweerder had volgens eiser de dwangsomvergoeding moeten vaststellen tot een bedrag van € 1.442,00.
19. De rechtbank oordeelt dat deze beroepsgrond slaagt. Verweerder heeft ter zitting onderkend dat eiser hierin gelijk heeft. Het beroep is daarom eveneens gegrond op dit punt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin aan eiser een dwangsomvergoeding van € 1.260,00 is toegekend. De rechtbank ziet ook hier aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat eiser recht heeft op een dwangsomvergoeding van € 1.442,00.
20. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
21. Op grond van vaste rechtspraak is een redelijke termijn voor de afhandeling van bezwaar en beroep als uitgangspunt twee jaar. De termijn vangt aan op het moment dat eiser het bezwaarschrift heeft ingediend. Op grond van de jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1197) geldt als uitgangspunt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar mag duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. Uitgegaan wordt van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2388). 22. Gelet op het feit dat het bezwaarschrift op 7 februari 2019 door verweerder is ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. De rechtbank doet uitspraak, terwijl een periode van 37 maanden en een aantal dagen is verstreken. Feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat deze termijn wegens bijzondere omstandigheden zou moeten worden verkort zijn gesteld noch gebleken. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn ongeveer 14 maanden bedraagt. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.500,00. De besluiten op bezwaar waren op 21 maart 2019 respectievelijk 21 september 2020 genomen. De rechtbank stelt vast dat de bezwaarfase in totaal (afgerond) ongeveer 6 maanden heeft geduurd en daarmee niet te lang. Dit betekent dat de termijnoverschrijding volledig moet worden toegerekend aan de rechterlijke fase.
23. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
24. De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,00 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, met een waarde per punt van € 759,00 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarin aan eiser een subsidiebedrag van € 681,00 en een dwangsomvergoeding van € 1.260,00 is toegekend;
- bepaalt dat eiser recht heeft op een subsidiebedrag van € 1.362,00 en een dwangsomvergoeding van € 1.442,00 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde gedeelten van het bestreden besluit;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de Minister voor Rechtsbescherming) tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.500,00;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.J.J. Derks-Voncken, rechter, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 april 2022
Afschrift verzonden aan partijen op: 6 april 2022