ECLI:NL:RBLIM:2022:2248

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
23 maart 2022
Zaaknummer
C/03/299305 / HA RK 21-373
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrondverklaring van een wrakingsverzoek tegen een rechter in bestuursrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Limburg op 20 januari 2022 uitspraak gedaan over een verzoek tot wraking van mr. P.H. Broier, rechter in een bestuursrechtelijke procedure. Verzoeker had op 3 november 2021 een voorwaardelijk verzoek tot wraking ingediend, omdat hij meende dat de rechter niet tijdig een voldoende gemotiveerde beslissing had genomen. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat het verzoek tot wraking ongegrond is, omdat de rechter niet binnen de gestelde termijn een beslissing had hoeven nemen en dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van de rechter.

De wrakingskamer benadrukt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die een zwaarwegende aanwijzing voor vooringenomenheid opleveren. In dit geval was er geen sprake van dergelijke omstandigheden. De wrakingskamer heeft ook opgemerkt dat verzoeker in een korte periode tweemaal kansloze wrakingsverzoeken had ingediend, wat aanleiding gaf om de misbruikbepaling van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing te verklaren. Dit betekent dat een volgend verzoek tot wraking in deze zaak niet in behandeling zal worden genomen.

De beslissing van de wrakingskamer is openbaar uitgesproken en ondertekend door de rechters van de meervoudige kamer die belast zijn met de behandeling van wrakingszaken.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Wrakingskamer
Zaaknummer: C/03/299305 / HA RK 21-373
Beslissing van de meervoudige kamer belast met de behandeling van wrakingszaken
op het verzoek van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
dat strekt tot wraking van mr. P.H. Broier, rechter in de rechtbank Limburg, verder te noemen de rechter.

1.De procedure

Bij brief van 3 november 2021, ingekomen ter griffie diezelfde dag, heeft verzoeker in reactie op de brief van de rechtbank van 25 oktober 2021, voor zover hier van belang, een ‘voorwaardelijk verzoek tot wraking’ ingediend.
Op 23 november 2021 heeft verzoeker, onder verwijzing naar het voorwaardelijk verzoek tot wraking, een verzoek tot wraking ingediend van de rechter in de bestuursrechtelijke zaak met zaaknummer ROE 20/1542.
De rechter heeft de wrakingskamer op 10 december 2021 in een schriftelijke reactie zijn zienswijze gegeven en hierin aangegeven dat hij niet berust in de wraking.
De wrakingskamer heeft naar aanleiding van het verzoek van verzoeker daartoe besloten het verzoek tot wraking schriftelijk te behandelen.
Verzoeker heeft de wrakingskamer op 15 december 2021 zijn repliek op de reactie van de rechter gegeven.
Op 11 januari 2022 heeft de rechter gedupliceerd.
De uitspraak op het verzoek is nader bepaald op heden.

2.De gronden van het verzoek

Verzoeker voert aan - zakelijk weergegeven - dat hij op 3 november 2021 een voorwaardelijk verzoek tot wraking heeft ingediend en dat de door hem aan dat verzoek verbonden voorwaarde - dat de aan de zaak toegewezen rechter niet binnen de door hem gestelde termijn van zeven dagen een ‘voldoende deugdelijke materieel gemotiveerd besluit’ heeft genomen - zich heeft verwezenlijkt. Ter verdere onderbouwing van het verzoek stelt verzoeker dat het feitelijk handelen en/of nalaten van de rechter, los van de werkelijke intenties zo onbegrijpelijk is dat het niet anders kan dat dat het handelen of nalaten is ingegeven door en/of zwaarwegende aanwijzingen oplevert voor enige vooringenomenheid aan de zijde van de rechter.

3.De reactie van de rechter

De rechter berust niet in het verzoek tot wraking.
Hij stelt dat gedurende de tijd dat het vorige wrakingsverzoek van verzoeker in de hoofdzaak in behandeling was, en waarin op 4 oktober 2021 uitspraak is gedaan, de behandeling van de zaak heeft stilgelegen. Het op 16 april 2021, na de indiening van het eerste wrakingsverzoek, ter griffie ontvangen verweerschrift is daarom pas na afloop van de wrakingsprocedure aan verzoeker gestuurd wat de reden is dat hij het pas op 27 oktober 2021 heeft ontvangen. Verder stelt de rechter dat hij, na het afwijzen van het eerste wrakingsverzoek, gehoor heeft willen geven aan de wens van verzoeker om de zaak schriftelijk te behandelen. Met die intentie heeft de griffie de brief van 25 oktober 2021 verstuurd. Op 3 november 2021 heeft verzoeker een reactie op voornoemde brief gestuurd. Vanwege het thuiswerkadvies (in verband met corona) heeft de rechter deze brief pas op 9 november 2021, toen hij voor het eerst weer op de rechtbank was, aangetroffen. Eerst toen werd hem ook duidelijk dat de brief van 25 oktober 2021 niet correct was. De rechter heeft vervolgens voor de inhoud van die brief bij brief van 9 november 2021 zijn excuses aangeboden aan verzoeker, waarbij hem tevens de gelegenheid is geboden alsnog te reageren op het verweerschrift.
Tot slot merkt de rechter op dat in de op 9 november 2021 verzonden brief niet op alle concrete verzoeken van verzoeker is gereageerd. Niet reageren volgt niet uit partijdigheid of vooringenomenheid maar uit de behoefte correct en zorgvuldig te zijn. Het was bovendien niet noodzakelijk op dat moment op de inhoudelijke verzoeken een procesbeslissing te nemen, dit kon ook op een later moment nog.

4.De beoordeling

De wrakingskamer beoordeelt of sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechtelijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter ten opzichte van een procespartij vooringenomen is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het (subjectieve) standpunt van een verzoeker daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend: de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
Bij de beoordeling van het onderhavige verzoek tot wraking stelt de wrakingskamer voorop dat verzoeker aan het verzoek tot wraking ten grondslag legt dat de rechter niet binnen de door hem gestelde termijn een inhoudelijke beslissing heeft genomen. Aldus beschouwd is het verwijt aan de rechter dat hij niet, althans niet tijdig, een procesbeslissing in deze zaak heeft genomen.
In Nederland bestaat het zogenaamde gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Daaruit volgt dat de wrakingskamer die heeft te oordelen over een verzoek tot wraking geen oordeel toekomt over de juistheid van een door de gewraakte rechter gegeven (tussen)beslissing, het niet, althans niet tijdig nemen van zo’n beslissing daaronder begrepen. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechters die in geval van de aanwending van een rechtsmiddel belast zijn met de behandeling van de zaak in hoger beroep. Dit is uitsluitend anders indien de (tussen)beslissing, of het uitblijven van zodanige beslissing, in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven (zie het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1413)
.Daarvan is hier geen sprake.
Omdat ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die anderszins een aanwijzing opleveren voor het aannemen van vooringenomenheid van de rechter, laat staan een zwaarwegende aanwijzing, is het verzoek tot wraking ongegrond.
De wrakingskamer ziet daarnaast in het feit dat verzoeker in de onderliggende procedure in een korte periode tweemaal na elkaar evident kansloze wrakingsverzoeken heeft ingediend aanleiding de misbruikbepaling van artikel 8:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing te verklaren. Dit betekent dat een volgend verzoek tot wraking in deze zaak niet in behandeling zal worden genomen.

5.De beslissing

De wrakingskamer:
- verklaart het verzoek tot wraking ongegrond;
- bepaalt dat een volgend verzoek om wraking in de zaak met zaaknummer ROE 20/1542 niet in behandeling zal worden genomen.
Deze beslissing is gegeven door mr. R.A.J. van Leeuwen, mr. R.M.M Kleijkers en mr. F.L.G. Geisel, in tegenwoordigheid van de griffier, mr. M.J.W.D. Janssen en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2022. [1]

Voetnoten

1.type: