Overwegingen
1. Op 1 januari 2009 is een reclamecommissie opgericht, genaamd de Reclame Commissie Echter Kermis (hierna: RCEK), bestaande uit onder meer kermisexploitanten en plaatselijke ondernemers, ter promotie en sponsoring van de kermis in de gemeente Echt -Susteren (Echter Kermis). De RCEK ontving jaarlijks een financiële bijdrage van de gemeente Echt -Susteren en sponsorgelden van derden voor dit doel. De voorzitter van de RCEK was de wethouder van verweerders gemeente die kermisactiviteiten in zijn portefeuille had en de penningmeester van deze commissie was de marktmeester van de gemeente Echt -Susteren, die ook de ambtenaar voor kermiszaken was (hierna: de marktmeester). De marktmeester beheerde voor de RCEK de financiën (de bankrekening en de fysieke kas). Op 9 juni 2016 is de RCEK omgezet in een stichting, te weten de Stichting RCEK. In dat kader heeft een controle plaatsgevonden van de financiën van de RCEK. Uit deze controle is naar voren gekomen dat de marktmeester de pinpas van de bankrekening van de RCEK heeft gebruikt om privébetalingen te verrichten.
2. Eiser heeft op 29 augustus 2018 met een beroep op de Wob onder meer verzocht om toezending van (i) alle bankafschriften van de RCEK van 1 januari 2009 tot 9 juni 2016 (zijnde de datum oprichting van de Stichting RCEK) en (ii) het definitieve rapport van [naam B.V.] ( [naam B.V.] ) inclusief alle in het rapport genoemde bijlagen.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder besloten dat eiser zich ten aanzien van de gevraagde bankafschriften dient te wenden tot de Stichting RCEK, aangezien de RCEK ook in de periode voorafgaande aan de oprichting van de stichting geen onderdeel vormde van een van de bestuursorganen van de gemeente Echt -Susteren. RCEK heeft, volgens verweerder, altijd zelfstandig aan het economisch-maatschappelijk verkeer deelgenomen. Verweerder heeft dan ook geweigerd om de verzochte bankafschriften te verstrekken. Ten aanzien van het rapport [naam B.V.] heeft verweerder aangegeven dat eiser reeds in het bezit is gesteld van dit rapport met bijlagen en dat er geen andere versies en concepten van dit rapport voorhanden zijn. Dit geldt volgens verweerder ook voor de betreffende bijlagen bij dit rapport. In het primaire besluit is voorts aangegeven dat nu eiser het rapport [naam B.V.] met bijlagen reeds heeft gekregen, het rapport daarmee openbaar is geworden. Het Wob-verzoek op dit onderdeel komt naar de mening van verweerder dan ook niet voor toekenning in aanmerking.
4. Naar aanleiding van een door eiser gemaakt bezwaar heeft verweerder het besluit heroverwogen. Verweerder heeft geen aanleiding gezien anders te beslissen. Wat betreft het rapport [naam B.V.] heeft verweerder aangegeven dat de conceptversie van dit rapport niet meer is omgezet in een definitieve versie. Nu er geen definitieve versie is van dit rapport kan volgens verweerder deze niet aan eiser worden verstrekt. Met betrekking tot de verzochte bankafschriften heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd dat de RCEK een zelfstandige entiteit is geweest, die op eigen titel rechtshandelingen heeft verricht in het economisch-maatschappelijk verkeer. Subsidiair heeft verweerder de gevraagde informatie integraal geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob.
Het beroep en de beoordeling van het beroep
5. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Hij heeft daarom het voorliggende beroep ingesteld. Eiser heeft allereerst in beroep aangevoerd dat, anders dan verweerder stelt, er wel een definitieve versie is van het [naam B.V.] -rapport met daarbij behorende bijlagen.
6. De rechtbank ziet geen reden het standpunt van verweerder niet te volgen dat hij slechts de beschikking heeft over een conceptversie van dit rapport en dat er nooit een definitieve rapportage is opgesteld door [naam B.V.] . Deze verklaring van verweerder komt de rechtbank niet ongeloofwaardig voor. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt, althans een begin van bewijs geleverd, dat er een definitieve versie van het rapport [naam B.V.] bestaat. Desgevraagd heeft eiser ter zitting naar voren gebracht dat verweerder een conceptversie van het [naam B.V.] -rapport geanonimiseerd aan hem heeft verstrekt maar dat hij - anders dan verweerder stelt - de bijlagen, die bij dit rapport behoren, nooit heeft ontvangen. De rechtbank is gebleken dat eiser zowel in zijn Wob-verzoek als ook in beroep uitdrukkelijk heeft verzocht om verstrekking van alle in het rapport genoemde bijlagen. Het standpunt van verweerder ter zitting dat hij deze bijlagen niet (meer) onder zich heeft is niet geloofwaardig, nu de rechtbank ambtshalve is gebleken dat verweerder in een andere Wob-zaak over dezelfde kwestie (met zaaknummer ROE 18/1960) ter zitting heeft erkend dat het [naam B.V.] -rapport inclusief bijlagen ten tijde van het bestreden besluit wel fysiek onder hem berustte. Dat verweerder het onderzoeksrapport van [naam B.V.] en in ieder geval een deel van de bijlagen had, blijkt ook uit het feit dat verweerder in de hiervoor vermelde andere Wob-zaak het betreffende rapport inclusief een bijlage (ongecensureerd) heeft overgelegd aan de rechtbank op grond van artikel 8:29 van de Awb. Dit betekent dat verweerder alsnog een inhoudelijke beoordeling dient te verrichten op eisers Wob-verzoek op het onderdeel van de bijlagen van het [naam B.V.] -rapport. Het beroep van eiser dient dan ook op dit punt gegrond te worden verklaard.
7. Verder is eiser het niet eens met verweerders standpunt dat de RCEK geen onderdeel vormde van de gemeente Echt -Susteren. Volgens eiser is dit wel het geval geweest. Bij correspondentie werd er immers, volgens eiser, briefpapier van de gemeente gebruikt en bestond er een duidelijke verwevenheid tussen de RCEK en de gemeente. Zo was destijds de wethouder, die tevens kermiszaken in zijn portefeuille had, de voorzitter van de RCEK en was de marktmeester lid van de RCEK. Ook werd volgens eiser een bankrekening geopend met het adres van verweerders gemeente, alle post vanuit de gemeente verstuurd, bij de oprichting van het gemeentelijke samenwerkingsverband MER (Servicecentrum Maasgouw, Echt -Susteren en Roerdalen) aangedrongen op wijziging van de positie van de RCEK, aangifte gedaan door verweerders gemeente wegens verduistering en door de huidige wethouder kermiszaken toegegeven dat er van de zijde van de gemeente in de controlesfeer onzorgvuldig is gehandeld. Verder is eiser van mening dat het belang van (gedeeltelijke) openbaarmaking van de gevraagde documenten zwaarder dient te wegen dan de door verweerder geschetste, te beschermen belangen die zich verzetten tegen openbaarmaking.
8. De rechtbank stelt vast dat het verzoek om informatie is gericht aan verweerder. Voorts staat vast dat de gevraagde bankafschriften berusten bij verweerder nadat de markmeester deze in zijn hoedanigheid als functionaris binnen de Stichting RCEK in het kader van een integriteitsonderzoek aan verweerder heeft verstrekt. Verweerder is daarom gehouden te beslissen op het verzoek van eiser om openbaarmaking van de verzochte informatie. Voor zover verweerder, met zijn standpunt dat eiser de bankafschriften dient op te vragen bij de Stichting RCEK, heeft willen betogen dat het hier geen bestuurlijke aangelegenheid betreft overweegt de rechtbank het volgende.
9. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna de Afdeling) meermaals heeft overwogenziet het begrip "bestuurlijk" in artikel 3 van de Wob, gelet op het doel van de Wob, op het openbaar bestuur in al zijn facetten. Het betreft niet alleen het externe optreden van het bestuur, maar ook de interne organisatie en de wijze waarop het de taken van het bestuursorgaan vervult. Het informatieverzoek van eiser ziet op openbaarmaking van documenten, waaronder bankafschriften, die betrekking hebben op de financiële ondersteuning van verweerders gemeente aan RCEK in verband met de promotie en sponsoring van de Echter Kermis. In dat kader staat vast dat verweerders gemeente in de jaren 2009 tot en met 2016 jaarlijks een bedrag aan de RCEK heeft uitgekeerd, in die periode een commissie zonder rechtspersoonlijkheid. Omdat deze financiering ten laste komt van de begroting van verweerders gemeente is sowieso sprake van een bestuurlijke aangelegenheid. Bovendien is uit de stukken en ter zitting gebleken dat verweerders gemeente een grote invloed heeft gehad in deze commissie ter promotie en sponsoring van de Echter Kermis, nu i) het voorzitter- en penningmeesterschap van de RCEK destijds door respectievelijk de verantwoordelijke wethouder voor kermiszaken en de marktmeester is uitgeoefend, ii) gebleken is dat door de RCEK een bankrekening is geopend, waarbij het adres van verweerders gemeente als correspondentieadres werd gebruikt en iii) alle post van de RCEK via verweerders gemeente werd verstuurd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder openbaarmaking van de door eiser verzochte documenten ten onrechte heeft geweigerd op de grond dat eiser zich tot de Stichting RCEK moet richten voor openbaarmaking van de door hem verzochte bankafschriften.
10. Verweerder heeft subsidiair bij het bestreden besluit, het verweerschrift en ter zitting openbaarmaking van de verzochte bankafschriften integraal geweigerd met toepassing van verschillende weigeringsgronden van de Wob. Kort gezegd heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij de bankafschriften niet kan verstrekken omdat belangen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob (eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer) worden geschaad ten aanzien van de marktmeester en de op deze bankafschriften vermelde natuurlijke personen en rechtspersonen. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat ook artikel 10, tweede lid, onder g, van de Wob in de weg staat aan openbaarmaking van de bankafschriften omdat openbaarmaking ook kan leiden tot onevenredige benadeling van de bij de aangelegenheid betrokken personen, in de vorm van reputatieschade en/of imagoschade, nu de informatie uit de bankafschriften op zichzelf een onvolledig en daardoor een vertekend en verkeerd beeld geeft van de situatie bij RCEK en de rol van de betrokken personen. Bovendien zijn de gevraagde stukken inzet van lopende en samenhangende beroepsprocedures bij de rechtbank waarbij openbaarmaking van deze stukken naar aanleiding van een informatieverzoek van een derde-partij eveneens is geweigerd door verweerder en de korpschef van de politie. Met het openbaar maken van deze stukken kan de procespositie van verweerder en van de politie onevenredig worden benadeeld.
11. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennisgenomen van de stukken die verweerder heeft overgelegd. Het betreft met name (maar niet uitsluitend) de bankafschriften van de RCEK van de jaren 2010 tot en met 2014, de in geding zijnde bankafschriften van het jaar 2009 en de jaren 2015 en 2016 ontbreken.
12. Volgens vaste rechtspraak van de Afdelingmoet een bestuursorgaan in beginsel per document of onderdeel van een document motiveren op welke grond openbaarmaking achterwege wordt gelaten en kan het daarvan afzien als dat zou leiden tot herhalingen die geen redelijk doel dienen. De rechtbank stelt vast, op basis van de stukken en hetgeen is besproken ter zitting, dat verweerder dit niet heeft gedaan. Openbaarmaking is onder het inroepen van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob integraal geweigerd omdat verweerder - kort gezegd - aangeeft dat het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de bij de commissie betrokken personen, zoals de marktmeester, zal worden geschaad. Ook vreest verweerder dat de mogelijke effecten van openbaarmaking van de gevraagde stukken op personen of bedrijven die actief betrokken zijn geweest bij de commissie onevenredig zijn en dat openbaarmaking de procespositie van verweerder en van de politie onevenredig kan worden benadeeld, zonder een op de documenten of onderdelen van deze documenten toegespitste motivering. Dit had naar het oordeel van de rechtbank wel gemoeten omdat, na kennis te hebben genomen van de in geding zijnde bankafschriften, niet zonder meer gebleken is dat voor al deze documenten in zijn geheel geldt dat sprake is van een belang zoals bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en/of g, van de Wob en evenmin is gebleken dat bij gedeeltelijke openbaarmaking van de documenten geen zinnige informatie of onleesbare tekst overblijft. Nu verweerder ten aanzien van onderdelen van de in geding zijnde documenten in het besluit noch in het verweerschrift deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob) zich verzet tegen (gedeeltelijke) openbaarmaking, is ook de stelling van verweerder dat bij openbaarmaking van de stukken sprake is van onevenredige benadeling van de betrokken personen of bedrijven (artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob) onvoldoende onderbouwd. Deze motivering is te algemeen en vormt dus geen deugdelijke motivering voor het bestreden besluit. Het enkele feit dat verweerder in een andere procedure eveneens heeft geweigerd de bankafschriften openbaar te maken maakt dit oordeel niet anders, nu die weigering is gestoeld, zo begrijpt de rechtbank, op dezelfde motivering van verweerder. Bij dit alles overweegt de rechtbank dat het niet aan haar is om bovenstaande beoordeling voor verweerder te maken en vervolgens te motiveren of en waarom openbaarmaking achterwege moet worden gelaten.
13. Ten aanzien van de door eiser wel gevraagde bankafschriften van het jaar 2009 en de jaren 2015 en 2016 kan de rechtbank, nu zij deze stukken niet heeft gezien omdat deze ontbreken, niet beoordelen of openbaarmaking hiervan al dan niet mocht worden geweigerd. Verweerder dient ook ten aanzien van deze stukken een beslissing te nemen over de vraag of deze stukken al dan niet gedeeltelijk openbaar kunnen worden gemaakt met een daarop toegespitste motivering. Als een of meer van deze stukken niet (meer) bij verweerder berusten zal verweerder moeten motiveren waarom dat stuk of die stukken niet meer bij hem berusten.
14. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Het beroep is gegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding - gelet op de aard en omvang van de geconstateerde gebreken - om verweerder met toepassing van artikel 8:51a van de Awb in de gelegenheid te stellen de gebreken te herstellen. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
15. Omdat het beroep gegrond is, dient verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, bestaande uit reiskosten (€ 7,32) op basis van openbaar vervoer 2e klas. Ten aanzien van de door eiser opgevoerde kosten (€ 8,45) vanwege het aangetekend versturen van een poststuk, overweegt de rechtbank als volgt. In artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht is limitatief bepaald welke proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen. Nu de door eiser gevorderde kostenvergoeding in verband met het aangetekend versturen hierin niet staan vermeld, komen die kosten niet voor vergoeding in aanmerking, en wijst de rechtbank dit verzoek dan ook af.