ECLI:NL:RBLIM:2022:1702

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 maart 2022
Publicatiedatum
4 maart 2022
Zaaknummer
ROE 20/1428
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarmaking van documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) door de gemeente Venlo

In deze zaak heeft eiser, wonend te [woonplaats], een verzoek ingediend om openbaarmaking van documenten op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) met betrekking tot de verkoop van gemeentelijk vastgoed. De gemeente Venlo, vertegenwoordigd door mr. M.G.G. van Nisselroij, heeft een deel van de gevraagde documenten openbaar gemaakt, maar heeft ook een aantal documenten geweigerd op grond van artikel 11 van de Wob, dat betrekking heeft op documenten die zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad. Eiser is het niet eens met de gedeeltelijke openbaarmaking en stelt dat het onderzoek van de gemeente onzorgvuldig is geweest en dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is. De rechtbank heeft op 4 maart 2022 uitspraak gedaan en heeft geoordeeld dat eiser in grote mate gelijk heeft gekregen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente niet voldoende heeft onderbouwd waarom bepaalde documenten niet openbaar konden worden gemaakt en dat het onderzoek naar de gevraagde stukken niet zorgvuldig genoeg is geweest. De rechtbank heeft het bestreden besluit gedeeltelijk vernietigd en de gemeente opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank ook heeft aangegeven dat de gemeente moet motiveren waarom bepaalde stukken niet (meer) bij haar berusten. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de gemeente onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de openbaarmaking van bedragen in de openbaargemaakte documenten niet mogelijk was. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht, maar er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 20/1428

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , wonend te [woonplaats] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, verweerder

(gemachtigde: mr. M.G.G. van Nisselroij).

Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2020 heeft verweerder beslist op het verzoek van eiser van
4 november 2019 om openbaarmaking van informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
Bij besluit van 12 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2021.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het Wob-verzoek
1. Eiser heeft verweerder gevraagd om hem “volledige kopieën van alle (openbare en niet-openbare) documenten (adviezen, brieven, e-mails, notities, notulen van overleg, taxaties, verzoeken, voorstellen et cetera) m.b.t. de verkoop van gemeentelijk vastgoed [adres] ” (hierna: het pand) betreffende de periode 1 januari 2010 en
1 januari 2013 te doen toekomen. Specifiek heeft eiser om de volgende stukken gevraagd waarvan het bestaan hem is gebleken uit het collegevoorstel met kenmerk 12-20120 van
27 november 2012:
het collegevoorstel en het collegebesluit van december 2011 met kenmerk 2011/14109 en
alle onderliggende stukken;
de aangetekende brief van mei 2012 verzonden aan een potentiële koper;
de aangetekende brief van juni 2012 verzonden aan een potentiële koper;
een e-mail met het bod van een potentiële koper en verdere e-mails en
het antwoord van de gemeente Venlo op deze e-mails;
alle uitgevoerde taxaties met betrekking tot genoemd bod en binnen de aangegeven periode, uitgezonderd de taxatie van Arcadis van 2 november 2012;
alle stukken met betrekking tot biedingen op voornoemd vastgoed en
alle Waarderingen Onroerende Zaken (WOZ) over genoemde periode.
Eiser benadrukt dat hij openbaarmaking vraagt van alle bedragen in genoemde stukken. Hij doet zijn verzoek op grond van de Wob.
De beslissing op het Wob-verzoek
2. Bij besluit van 7 januari 2020 is verweerder gedeeltelijk aan het verzoek tegemoetgekomen. Verweerder heeft per gespecificeerd onderdeel van het verzoek als volgt besloten:
het collegevoorstel en het collegebesluit van 6 december 2011 met kenmerk 2011/14109 worden openbaargemaakt, met uitzondering van persoonsgegevens en bedragen. De persoonsgegevens worden geweigerd op de grond in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob om de persoonlijke levenssfeer van de in de stukken genoemde personen te eerbiedigen. De bedragen worden geweigerd op de grond in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob, omdat het openbaar maken van de bedragen de onderhandelingspositie van de gemeente kan verstoren. Verweerder vindt de genoemde belangen zwaarder wegen dan het algemeen belang;
de onderliggende stukken worden geweigerd, omdat het stukken zijn die zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad en persoonlijke beleidsopvattingen inhouden;
dossieronderzoek heeft er niet toe geleid dat de brief van mei 2012 beschikbaar kan worden gesteld;
de brief van juni 2012 wordt openbaargemaakt;
dossieronderzoek heeft er niet toe geleid dat de gevraagde e-mails zijn aangetroffen;
dossieronderzoek heeft er ook niet toe geleid dat de antwoorden op deze e-mails zijn aangetroffen;
taxaties en aanvullingen worden openbaargemaakt, met uitzondering van de bedragen, die op de grond in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob worden geweigerd, omdat openbaarmaking ervan de gemeentelijke onderhandelingspositie kan verstoren. Verweerder vindt dit belang zwaarder wegen dan het algemeen belang;
dossieronderzoek heeft er ook niet toe geleid dat stukken die betrekking hebben op biedingen op genoemd vastgoed zijn aangetroffen en
stukken met WOZ-waarden zijn niet (meer) beschikbaar.
Het bestreden besluit
3. Naar aanleiding van het bezwaar van eiser stelt verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt dat het feit dat het pand inmiddels is verkocht geen reden geeft over de openbaarmaking van taxatiebedragen anders te beslissen, omdat de weigeringsgrond die aan openbaarmaking van de bedragen in de weg staat nog onverkort van toepassing is. Het is volgens verweerder niet zo dat nu het pand verkocht is uit de vermelding van de bedragen de onderhandelingsstrategie van zijn gemeente niet is af te leiden, die kan bij toekomstige vergelijkbare transacties een rol spelen.
Verweerder geeft verder aan dat de onderliggende stukken bij genoemd collegevoorstel en collegebesluit van 6 december 2011 een agendapunt voor het zogenaamde uitvoeringsoverleg met de wethouder, een ambtelijke notitie ten behoeve van dat uitvoeringsoverleg en de notulen van het uitvoeringsoverleg betreffen (stukken genoemd onder 2). Het zijn volgens verweerder stukken voor intern beraad die persoonlijke beleidsopvattingen inhouden. Verweerder heeft openbaarmaking van deze stukken integraal geweigerd, omdat de informatie van feitelijke aard in deze stukken met de persoonlijke beleidsopvattingen verweven is.
De brief onder 3 is onvindbaar gebleken. Omdat in de tijd van het verzoek met de potentiële koper geen contact meer met hem kon worden gelegd en gelet op de verstreken tijd, heeft verweerder niet geprobeerd de brief bij de potentiële koper te achterhalen.
De gevraagde e-mails, de antwoorden daarop en stukken die betrekking hebben op biedingen op genoemd vastgoed (de stukken genoemd onder 5, 6 en 8) hebben niet bestaan en kunnen daarom niet openbaargemaakt worden.
Verweerder heeft BsGW gevraagd naar stukken met WOZ-waarden (stukken genoemd onder 9), maar heeft deze stukken niet van BsGW ontvangen.
Beperkte kennisneming
4. De rechtbank heeft van verweerder stukken ontvangen ten aanzien waarvan hij met een beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om beperkte kennisneming heeft gevraagd (hierna: de 8:29-stukken). De rechtbank heeft de beperkte kennisneming van deze stukken gerechtvaardigd gevonden, omdat het stukken zijn waarover deze procedure gaat. Eiser heeft de rechtbank toestemming gegeven om ook op grond van deze stukken uitspraak te doen. De rechtbank heeft een agendapunt voor een uitvoeringsoverleg met een wethouder, een ambtelijke notitie ten behoeve van dat uitvoeringsoverleg en een concept afsprakenlijst uitvoeringsoverleg ontvangen. De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder in het bestreden besluit met de notulen de afsprakenlijst heeft bedoeld (hierna: de notulen).
Het wettelijk kader
5. In artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob is bepaald dat het verstrekken van informatie ingevolge de Wob achterwege blijft voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
5.1
In artikel 11, eerste lid, van de Wob is bepaald dat in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie wordt verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen. In het tweede lid is bepaald dat over persoonlijke beleidsopvattingen met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie kan worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm.
Het beroep en de beoordeling van het beroep
Beroepsgrond 1: Stukken bedoeld voor intern beraad
6. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 11 van de Wob en verwijst onder meer naar twee kamerbrieven van 30 april 2021 met kenmerk 2021-0000231122 van minister Ollengren over de nog niet van kracht zijnde Wet open overheid (Woo) en de Wob en naar een brief van 21 juli 2021 met kenmerk 3233572-1A13191-WJZ van minister De Jonge over de Wob. Eiser vindt de brieven van minister Ollengren van belang omdat daaruit blijkt dat als de Woo van kracht is opvattingen in stukken uit dossiers die ouder zijn dan vijf jaar en gevoelige dossiers eerder openbaar moeten worden gemaakt dan nu het geval is onder de Wob en dat eerder tot anonieme verstrekking van stukken met persoonlijke beleidsopvattingen zal moeten worden overgegaan. De brief van minister De Jonge vindt eiser van belang omdat de minister in zijn brief heeft aangegeven in nog te beoordelen stukken persoonlijke beleidsopvattingen niet meer onleesbaar te maken.
Eiser voert onder verwijzing naar vaste rechtspraak verder aan dat verweerder niet per zelfstandig onderdeel van stukken voor intern beraad is nagegaan of sprake is van persoonlijke beleidsopvattingen en/of verwevenheid van persoonlijke beleidsopvattingen met feitelijke gegevens en dat verweerder verzuimd heeft toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van de Wob. Verder blijkt hem niet dat verweerder op welke andere stukken deze afwijzingsgrond betrekking heeft.
6.1
Verweerder volhardt in zijn standpunt dat het agendapunt voor het uitvoeringsoverleg met de wethouder, de ambtelijke notitie ten behoeve van dat uitvoeringsoverleg en de notulen van dat uitvoeringsoverleg niet openbaar kunnen worden gemaakt en verwijst naar de uitspraak van de rechtbank van 13 februari 2020 (19/69) [1] .
6.2
De rechtbank stelt vast dat het agendapunt, de notitie en de notulen -de hiervoor genoemd stukken- bedoeld zijn voor intern beraad. Deze stukken hebben naar hun aard een intern karakter. De notitie bevat persoonlijke beleidsopvattingen en feitelijke gegevens. In de notitie hebben ambtenaren hun visie gegeven op een bepaalde bestuurlijke kwestie en daarover een voorstel gedaan. De rechtbank is van oordeel dat de visie van de ambtenaren en het voorstel wat zij doen zijn aan te merken als persoonlijke beleidsopvattingen. Deze persoonlijke beleidsopvattingen zijn met feitelijke gegevens in de notitie verweven en vormen samen een onlosmakelijk geheel. Artikel 11, eerste lid, van de Wob is hierop van toepassing. De notitie houdt geen zelfstandige onderdelen in, zodat verweerder geen beoordeling per zelfstandig onderdeel van de notitie had hoeven te maken.
6.2.1
Ook de notulen bevatten persoonlijke beleidsopvattingen en (heel beperkt) feitelijke gegevens. In de notulen staat wat de wethouder van het voorstel van de ambtenaren vindt. De rechtbank is van oordeel dat wat de wethouder van het voorstel van de ambtenaren vindt persoonlijke beleidsopvattingen zijn. Deze persoonlijke beleidsopvattingen zijn met feitelijke gegevens in de notulen verweven en vormen samen een onlosmakelijk geheel. Artikel 11, eerste lid, van de Wob is hierop van toepassing.
6.2.2
De rechtbank ziet in de door eiser aangehaalde brieven geen reden anders te beslissen. Uit de brieven van minister Ollengren valt af te leiden dat onder de Woo in bepaalde gevallen eerder tot openbaarmaking van persoonlijke beleidsopvattingen zal moeten worden overgegaan dan nu onder de Wob het geval is. Verweerder heeft op grond van de Wob moeten beoordelen of hij persoonlijke beleidsopvattingen openbaar kon maken. Toen hij het bestreden besluit nam was de Wob van kracht en dat is nog steeds zo. De Woo was ten tijde van de beslissing op bezwaar niet alleen nog niet van kracht, maar ook nog (lang) niet aangenomen door de tweede kamer. Dat is pas op 26 januari 2021 gebeurd en de eerste kamer heeft pas op 5 oktober 2021 met het wetsvoorstel ingestemd, zodat van verweerder al daarom niet kon en mocht worden verwacht vooruitlopend op het van kracht worden van de Woo rekening met die wet te houden.
De brief van minister De Jonge ziet op een specifieke situatie. De brief gaat over de behandeling van de vele Wob-verzoeken die hij heeft gekregen over, kortgezegd, het coronabeleid van de overheid. In deze verzoeken is openbaarmaking van duizenden stukken gevraagd die de minister, omdat het er zo veel zijn, niet binnen de beslistermijn kan beoordelen. Minister De Jonge heeft zijn keuze om persoonlijke beleidsopvattingen niet onleesbaar te maken alleen voor die gevallen gemaakt, omdat de verzoeken, zoals hij schrijft, over kabinetsbreed beleid gaan en de beoordeling van stukken dan sneller kon plaatsvinden.
6.2.3
De rechtbank stelt vast dat verweerder niet kenbaar onderzocht heeft of de notitie en de notulen geanonimiseerd openbaar kunnen worden gemaakt, als bedoeld in het tweede lid, van artikel 11 van de Wob. De rechtbank blijkt uit de informatie die zij heeft gekregen niet dat verweerder geen toepassing heeft hoeven te geven aan het tweede lid van artikel 11 van de Wob, zodat het bestreden besluit op dit punt als onvoldoende zorgvuldig genomen en in strijd met artikel 3:2 van de Awb moet worden geacht.
6.2.4
De rechtbank stelt ook vast dat de notulen ook over andere kwesties gaan dan de bestuurlijke aangelegenheid waarover eiser geïnformeerd wil worden en dus meerdere zelfstandige onderdelen bevat waarvan de notulen over genoemd ambtelijk voorstel er één is. De rechtbank kan niet nagaan of verweerder openbaarmaking van de andere zelfstandige onderdelen van de notulen, dan het hiervoor besproken onderdeel over genoemd ambtelijk voorstel, terecht op de grond in artikel 11 van de Wob heeft geweigerd. Over de informatie in de andere zelfstandige onderdelen van de notulen gaat deze zaak ook niet. Verweerder heeft de andere zelfstandige onderdelen van de notulen naar aanleiding van het Wob-verzoek daarom in elk geval niet openbaar hoeven te maken. Als verweerder de informatie in de andere zelfstandige onderdelen van de notulen al op een onjuiste grond zou hebben geweigerd, wordt eiser daardoor niet benadeeld, omdat hij niet om openbaarmaking van de informatie in de andere zelfstandige onderdelen van de notulen heeft gevraagd. Verweerder had zorgvuldiger moeten handelen bij de beoordeling van de notulen en de informatie in de andere zelfstandige onderdelen, die buiten de omvang van het Wob-verzoek vallen, buiten de beoordeling moeten houden, maar omdat eiser niet benadeeld wordt door het handelen van verweerder, verbindt de rechtbank hieraan geen consequenties en gaat zij aan dit aan het bestreden besluit klevende zorgvuldigheidsgebrek voorbij met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
6.2.5
Het agendapunt, dat inhoudt dat de betrokken ambtenaren aangeven waar zij het met de betrokken wethouder over willen hebben, bevat geen persoonlijke beleidsopvattingen. Verweerder heeft openbaarmaking van het agendapunt daarom ten onrechte op de grond in artikel 11, eerste lid, van de Wob geweigerd.
6.2.6
De rechtbank is niet gebleken dat verweerder op de weigeringsgrond in artikel 11, eerste lid, van de Wob nog andere stukken heeft geweigerd openbaar te maken.
Beroepsgrond 1 slaagt dus gedeeltelijk. In hetgeen eiser overigens op dit punt nog heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding anders te oordelen.
Beroepsgrond 2: Het onderzoek is niet zorgvuldig genoeg geweest en het bestreden besluit is niet goed genoeg gemotiveerd
7. Eiser voert aan dat het door verweerder gehouden onderzoek naar gevraagde stukken niet volledig en zorgvuldig genoeg is geweest en dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is. Eiser gelooft niet dat verweerder alle stukken openbaar heeft gemaakt die bij hem berusten of zouden moeten berusten, omdat verweerder steeds aangeeft dat hij alle stukken die hij heeft, openbaar heeft gemaakt en er vervolgens steeds toch weer stukken opduiken. Eiser maakt uit stukken die verweerder openbaar heeft gemaakt op dat er nog meer stukken (zouden) moeten zijn. Eiser mist bij de openbaargemaakte stukken de stukken die betrekking hebben op de collegevergadering van 23 augustus 2011 en de conceptovereenkomst die genoemd is in een openbaargemaakte brief van 25 oktober 2011 van Teamleider Vastgoed aan een de potentiële koper. Ten aanzien van de stukken genoemd in rechtsoverweging 1 onder 3, 5, 6 en 8 en de bijlagen bij de brief genoemd onder 4 voert eiser aan dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan en goed genoeg naar stukken heeft gezocht. Eiser verwijst onder meer naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 april 2016 [2] . Verweerder heeft volgens eiser ten onrechte niet bij de potentiële koper nagevraagd of hij de genoemde stukken onder 3, 5 en 6, de bijlagen bij de brief onder 4 en de conceptovereenkomst genoemd in de brief van de Teamleider Vastgoed van 25 oktober 2011 nog heeft. Eiser vindt aannemelijk dat de WOZ-waarden van het pand in de jaren 2011 en 2012 in stukken moeten staan, omdat uit openbaargemaakte stukken blijkt dat daarin de WOZ-waarde in 2010 onleesbaar gemaakt staat en de boekwaarde van het pand in de jaren 2012 en 2013 ergens op gebaseerd moet zijn.
7.1
Gemachtigde van verweerder zegt hierover dat de datum van de collegevergadering van 23 augustus 2011 niet juist is en dat er 6 december 2011 had moeten staan. Zij heeft verder aangevoerd dat verweerder niet meer beschikt over de conceptovereenkomst die genoemd wordt in de brief van 25 oktober 2011 van Teamleider Vastgoed, de bijlagen bij de brief van juni 2011 genoemd onder in rechtsoverweging 1 onder 4 en stukken waarin gevraagde WOZ-waarden staan. Verweerder heeft volgens gemachtigde de potentiële koper aan wie verweerder de brief van mei 2011 onder 3 heeft gestuurd niet gevraagd of hij de brief nog had. Gemachtigde kon ook niet duidelijk maken of er meer (dan 2) biedingen zijn gedaan, of in e-mailboxen naar stukken is gezocht en welke stukken bewaard moeten worden.
7.2
Eiser heeft ter zitting erkend dat de datum van 23 augustus 2011 in het collegevoorstel van 6 december 2011 een kennelijke verschrijving kan zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding eraan te twijfelen dat vermelding van de datum van 23 augustus 2011 in het collegevoorstel van 6 december 2011 op een kennelijk verschrijving berust, zodat verweerder naar haar oordeel naar aanleiding van het Wob-verzoek niet ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar stukken die betrekking hebben op de collegevergadering van 23 augustus 2011.
7.2.1
Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder naar aanleiding van het Wob-verzoek een dossieronderzoek heeft verricht. De stukken genoemd in rechtsoverweging 1 onder 3, 5 en 8 heeft verweerder na dat onderzoek niet aangetroffen. Stukken waarin WOZ-waarden van het pand staan, de conceptovereenkomst die in de brief van 25 oktober 2011 van Teamleider Vastgoed wordt genoemd, de bijlagen bij de brief van juni 2012, genoemd in rechtsoverweging 1 onder 4, heeft verweerder niet (meer) beschikbaar. Hoe naar stukken is gezocht heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt. Of verweerder in e-mailboxen naar stukken heeft gezocht, is niet duidelijk geworden. Ook is niet duidelijk is geworden of stukken die verweerder niet heeft aangetroffen of stukken waarover hij niet (meer) beschikt, stukken zijn die verweerder op grond van de Archiefwet moet bewaren, terwijl dit duidelijk had moeten kunnen worden gemaakt, omdat dit een vraag is die verweerder zich bij zijn onderzoek moet stellen, gelet op de inspanning die hij moet verrichten om archiefstukken te achterhalen. Dat het onderzoek volledig is geweest, kan de rechtbank dan ook niet vaststellen. Zij kan daarom niet anders dan concluderen dat het onderzoek dat verweerder naar aanleiding van het Wob-verzoek heeft gehouden niet zorgvuldig genoeg is geweest en het bestreden besluit dat op dat onderzoek is gebaseerd strijdig vinden met artikel 3:2 van de Awb.
7.2.2
De rechtbank merkt hierbij op dat het niet zonder meer waar is dat verweerder bij de potentiële koper had moeten navragen of hij nog over gevraagde stukken beschikt, zoals eiser heeft aangevoerd. Vaste rechtspraak is dat een bestuursorgaan op grond van de Wob in beginsel juist niet gehouden is stukken te vergaren die niet bij hem berusten. Dat is alleen anders als gevraagde stukken bij een bestuursorgaan zouden moeten berusten, maar dat niet (meer) doen of als het bestuursorgaan stukken als gevraagde stukken altijd bewaart. Alleen dan geldt dat het bestuursorgaan al het mogelijke moet doen om deze stukken alsnog te verkrijgen en kan het bestuursorgaan zich niet beperken tot een onderzoek naar stukken die bij hem berusten. Of dat geval zich voordoet zal in het door verweerder nieuw uit te voeren onderzoek tot uitdrukking moeten komen.
Voor de toepassing van de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2016 en hoe de rechtbank de verwijzing naar deze uitspraak begrijpt, verwijst zij naar haar uitspraak van vandaag met zaaknummer ROE 20/111.
7.2.3
De rechtbank stelt verder vast dat het bestreden besluit niet goed genoeg gemotiveerd is, omdat daaruit nagenoeg niet blijkt waarom stukken die verweerder niet heeft aangetroffen en stukken die hij niet (meer) beschikbaar heeft niet (meer) bij hem berusten. Verweerder heeft zich ten onrechte in het bestreden besluit bijna ten aanzien van alle niet aangetroffen of niet beschikbare stukken beperkt tot de mededeling dat hij stukken niet heeft aangetroffen of over andere stukken dan de (gedeeltelijke) openbaargemaakte stukken niet (meer) beschikt. Het had in de rede gelegen te motiveren waarom hij niet aangetroffen stukken niet (meer) heeft en waarom hij niet (meer) over stukken beschikt. Het bestreden besluit is daarom in zoverre ook in strijd met artikel 7:12 van de Awb.
De beroepsgrond onder 2 slaagt daarom.
Beroepsgrond 3: De weigering van de openbaarmaking van bedragen in stukken is niet goed gemotiveerd en in strijd met het zorgvuldigheids- en gelijkheidsbeginsel
8. Eiser voert verder aan dat verweerder het onleesbaar maken/het niet openbaar maken van de bedragen in de openbaargemaakte taxatierapporten en het openbaargemaakte collegevoorstel van 6 december 2011 met kenmerk 2011/14109 niet deugdelijk gemotiveerd heeft. De reden die verweerder daarvoor heeft kan volgens eiser daarvoor geen grondslag geven. Bovendien heeft hij, zoals hij heeft gezegd, al eerder een taxatierapport over het pand van verweerder gekregen waarin verweerder het taxatiebedrag wel openbaar heeft gemaakt en heeft verweerder recentere taxatierapporten van ander gemeentelijk vastgoed met bedragen openbaar gemaakt. Hij vindt dat verweerder in strijd handelt met het verbod van willekeur en met het gelijkheidsbeginsel. Hij geeft verder aan dat verweerder met het openbaar maken van het taxatiebedrag in het eerdere taxatierapport een precedent heeft geschapen.
8.1
Verweerder blijft erbij dat de bedragen in de openbaargemaakte taxatierapporten en het collegevoorstel van 6 december 2011 niet openbaar gemaakt kunnen worden en dat het niet de bedoeling en een vergissing was om taxatiebedragen die openbaar gemaakt zijn, openbaar te maken.
8.2
De rechtbank stelt voorop dat verweerder met het openbaar maken van taxatiebedragen geen precedent heeft geschapen. Daargelaten dat verweerder ter zitting heeft gezegd dat het niet de bedoeling was taxatiebedragen openbaar te maken en dat dit per vergissing is gebeurd, moet in elk geval opnieuw worden beoordeeld of informatie openbaar kan worden gemaakt. De rechtbank verwijst naar haar rechtsoverwegingen 8.2.1 en 8.2.2 van haar uitspraak van vandaag met zaaknummer ROE 20/111.
8.2.1
De rechtbank stelt vast dat in de genoemde taxatierapporten en het genoemde collegevoorstel van 6 december 2011 de vraagprijs voor het pand, het minimale bedrag dat de verkoop van het pand zou moeten opbrengen, de met de eerste potentiële koper overeengekomen koopsom, de door taxateurs getaxeerde waarde van het pand en bedragen die aan de getaxeerde waarden ten grondslag liggen, de boekwaarde en WOZ-waarde in 2010 van het pand onleesbaar zijn gemaakt. De rechtbank overweegt dat deze bedragen als ze openbaar zijn samen inzicht kunnen geven in de onderhandelingsstrategie die de gemeente van verweerder onder de toenmalige omstandigheden bij de verkoop van het pand had. Zou van al deze onleesbaar gemaakte bedragen kennis kunnen worden genomen, zou een potentiële koper bij een toekomstige vastgoedtransactie met de gemeente van verweerder met het verkregen inzicht zijn voordeel kunnen doen ten nadele van de gemeente van verweerder, waardoor de gemeente van verweerder met achterstand onderhandelingen ingaat en daarom onevenredig wordt benadeeld door openbaarmaking van alle onleesbaar gemaakte bedragen. De rechtbank is echter met eiser eens dat verweerder met de gegeven motivering over zijn onderhandelingspositie niet goed genoeg gemotiveerd heeft dat hij openbaarmaking van alle onleesbaar gemaakte bedragen mag weigeren op de grond in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob. De rechtbank vindt de gegeven motivering over het voorkomen van verstoring van de gemeentelijke onderhandelingspositie onvoldoende, omdat niet blijkt dat het nodig is om openbaarmaking van alle onleesbaar gemaakte bedragen te weigeren ter voorkoming van genoemd onevenredig nadeel. Bovendien heeft verweerder ten onrechte niet gemotiveerd waarom het belang van het voorkomen van onevenredig nadeel voor de gemeente van verweerder zwaarder weegt dan het algemeen belang dat gediend is met transparantie over de verkoop van het pand. Het bestreden besluit is daarom ook in zoverre in strijd met artikel 7:12 van de Awb genomen.
8.2.2
Door openbaarmaking van alle genoemde onleesbaar gemaakte bedragen te weigeren om onevenredig nadeel te voorkomen, terwijl niet blijkt dat het nodig is om openbaarmaking van alle genoemde onleesbaar gemaakte bedragen te weigeren om dat onevenredig nadeel te voorkomen, heeft verweerder bij het nemen van het bestreden besluit in zoverre ook niet zorgvuldig genoeg en daarom in strijd met artikel 3:2 van de Awb gehandeld.
Beroepsgrond 3 slaagt daarom ook.
Conclusie
9. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit voor een deel vernietigen. De rechtbank zal verweerder opdragen met inachtneming van deze uitspraak en in het bijzonder rechtsoverweging 10 van deze uitspraak binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak in de plaats van het vernietigde deel van het bestreden besluit een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank gaat niet mee in de door eiser gevraagde termijn van vier weken, omdat een gedegen nieuw besluit moet kunnen worden genomen, de nieuwe beslissing enige tijd zal kosten en verweerder in (een deel van) de te geven termijn niet alleen nog één ander nieuw besluit zal moeten (kunnen) nemen, maar ook nog de drie besluiten waartoe de rechtbank verweerder opdracht heeft gegeven bij haar uitspraken van 21 februari 2022 (ROE 20/1324, ROE 20/1811 en ROE 20/2299). De rechtbank gaat aan haar uitspraak geen dwangsom verbinden, zoals eiser haar gevraagd heeft. Zij gaat ervan uit dat zij verweerder met het verbinden van een dwangsom aan elk van de drie eerdere uitspraken voldoende duidelijk heeft gemaakt dat verweerder op tijd opnieuw moet beslissen.
Opdracht tot het nemen van een nieuw besluit
10. Verweerder dient:
- inzichtelijk te maken hoe en waar hij in dossiers en op andere plaatsen naar stukken heeft gezocht en dat hij naar in openbaargemaakte stukken specifiek genoemde stukken heeft gezocht. Dit met inachtneming van rechtsoverwegingen 7.2.1 en 7.2.2. Verweerder hoeft geen onderzoek meer te doen naar stukken met de WOZ-waarde van het pand in 2010, omdat eiser ter zitting heeft gezegd dat “2010 klaar is” met het verstrekken van die WOZ-waarde in het verweerschrift;
- kenbaar te motiveren waarom stukken die hij niet (meer) heeft niet (meer) bij hem berusten. Als het om stukken gaat die nog bij verweerder hadden moeten berusten op het moment waarop het Wob-verzoek is gedaan, dient verweerder al het mogelijke te doen om deze stukken te achterhalen. Hij dient ook inzichtelijk te maken dat hij dat in die gevallen gedaan heeft. Dit alles met inachtneming van rechtsoverwegingen 7.2.1, 7.2.2 en 7.2.3;
- ten aanzien van stukken die hij alsnog aantreft te beoordelen of hij deze stukken openbaar mag maken en zijn beoordeling en onderliggende motivering kenbaar te maken;
- in te gaan op het standpunt van eiser dat bijlage 2 bij het collegevoorstel van
6 december 2011, die onleesbaar is gemaakt, openbaar kan worden gemaakt en zijn beoordeling en onderliggende motivering kenbaar te maken;
- de openbaarmaking van bedragen in openbaargemaakte taxatierapporten en het meergenoemde collegevoorstel van 6 december 2011opnieuw te beoordelen en zijn beoordeling en onderliggende motivering kenbaar te maken. Dit met inachtneming van de rechtsoverwegingen 8.2.1 en 8.2.2;
- met inachtneming van rechtsoverweging 6.2.3 te onderzoeken of hij de genoemde notitie en notulen geanonimiseerd openbaar kan maken. Als verweerder zich op het standpunt stelt dat dit niet kan, dient hij dit kenbaar te motiveren en
- de openbaarmaking van het meergenoemde agendapunt opnieuw te beoordelen, zijn beoordeling en onderliggende motivering kenbaar te maken of het agendapunt openbaar te maken. Dit met inachtneming van rechtsoverweging 6.2.5.
Griffierecht en proceskostenvergoeding
11. Omdat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond is, gaat de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding, omdat niet is gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking zouden moeten komen.
Overschrijding van de redelijke termijn
13. In de zaak met zaaknummer ROE 20/111 waarin de rechtbank ook vandaag uitspraak doet, heeft zij de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming) veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- aan eiser wegens geleden immateriële schade in de vorm van spanning en frustratie door overschrijding van de redelijke termijn met bijna zes maanden. Eiser heeft in die zaak om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn verzocht.
14. In geval de redelijke termijn verloopt nadat de eerste uitspraaktermijn is verlopen, beoordeelt de rechtbank ambtshalve of de betrokkene recht heeft op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In de voorliggende zaak doet zich de situatie voor dat de redelijke termijn met ongeveer een maand is verlopen.
15. De zaak met zaaknummer ROE 20/111 en de voorliggende zaak zijn op dezelfde zitting behandeld. Beide zaken gaan over het openbaar maken van stukken op grond van de Wob om, kortgezegd, inzicht te krijgen in overheidshandelen. In beide zaken is de redelijke termijn in de beroepsprocedure overschreden. Onder deze omstandigheden doet zich de situatie voor dat voor deze zaken samen maar één keer het schadevergoedingstarief geldt van € 500,00 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, omdat ervan uit moet worden gegaan dat éénmaal sprake is van spanning en frustratie wegens de lange duur van beide procedures. [3] De rechtbank is niet gebleken dat de beroepsprocedure over de voorliggende zaak extra spanning en frustratie bij eiser heeft veroorzaakt, zodat zij van voornoemd uitgangspunt uitgaat. Nu de overschrijding van de redelijke termijn in deze procedure niet zes maanden of meer is, is de schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in deze procedure vergoed met de in de uitspraak met zaaknummer 20/111 toegekende schadevergoeding van € 500,00. De rechtbank ziet daarom in deze procedure geen aanleiding eiser een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit gedeeltelijk en draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak voor het vernietigde deel van het bestreden besluit een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en in het bijzonder rechtsoverweging 10;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.J.J. Derks-Voncken, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.W.C.M. Frings, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2022.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 4 maart 2022

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

3.Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252