ECLI:NL:RBLIM:2022:1508

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
28 februari 2022
Zaaknummer
03/702021-21
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaatbaarheid van uitlevering aan de Republiek Armenië van de opgeëiste persoon

Op 1 maart 2022 heeft de Rechtbank Limburg in Maastricht uitspraak gedaan over een uitleveringsverzoek van de Republiek Armenië. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar is. De zaak betreft een uitleveringsverzoek dat is ingediend door de Armeense autoriteiten, waarin de opgeëiste persoon wordt verdacht van internationale drugssmokkel. De rechtbank heeft vastgesteld dat aan de formele vereisten voor de toelaatbaarheid van het verzoek is voldaan. De rechtbank benadrukt de strikte scheiding tussen de bevoegdheden van de uitleveringsrechter en de minister van Justitie en Veiligheid. De uitleveringsrechter is verantwoordelijk voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van het verzoek, terwijl de minister beslist over de inwilliging van het verzoek. De rechtbank heeft ook de zorgen van de verdediging over mogelijke schendingen van mensenrechten in Armenië in overweging genomen, maar oordeelt dat deze zorgen niet leiden tot een ontoelaatbaarheid van de uitlevering. De rechtbank heeft de uitlevering aan de verzoekende staat toelaatbaar verklaard, met inachtneming van de relevante wet- en regelgeving, waaronder de Uitleveringswet en het Europees Verdrag betreffende Uitlevering.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer: 03/702021-21
Tegenspraak
Uitspraak van 1 maart 2022 op het verzoek tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon],
geboren te [geboortegegevens] 1968,
wonende te [adres] ,
hierna te noemen: de opgeëiste persoon.
De opgeëiste persoon wordt bijgestaan door mr. E.H.C.K. Reijans, advocaat, kantoorhoudende te Echt.

1.Het verzoek tot uitlevering en de overgelegde stukken

1.1
Het verzoek tot uitlevering
Bij brief van 22 september 2021 heeft de Armeense ambassade aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Nederland een gewaarmerkt verzoek van de Armeense staat doen toekomen, gedateerd 9 september 2021 en voorzien van een vertaling in het Engels, waarin de uitlevering wordt gevraagd van de opgeëiste persoon met als doel hem te kunnen vervolgen voor een strafbaar feit (hierna aangeduid met: het uitleveringsverzoek).
Het uitleveringsverzoek is door het Ministerie van Buitenlandse Zaken onder de aandacht gebracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, dat het op 14 oktober 2021 heeft verzonden aan het Internationaal Rechtshulp Centrum Limburg. Daarop heeft de officier van justitie op 6 december 2021 een vordering ingediend bij de rechtbank strekkend tot het in behandeling nemen van het uitleveringsverzoek ex artikel 23, eerste lid, van de Uitleveringswet (hierna aangeduid met: Uw).
1.2
De door de verzoekende staat overgelegde stukken
Ten behoeve van het uitleveringsverzoek heeft de verzoekende staat de volgende stukken overgelegd:
  • een authentiek afschrift van de beslissing tot het instellen van een strafzaak van
  • een authentiek afschrift van het besluit tot het aanmerken als verdachte van [de opgeëiste persoon] van 1 april 2021;
  • een authentiek afschrift van de uitspraak van 1 april 2021 inhoudende het inwilligen van het verzoek om tegen [de opgeëiste persoon] hechtenis als maatregel toe te passen voor de duur van twee maanden, te berekenen vanaf de dag van aanhouding;
  • een authentiek afschrift van het besluit tot het uitvaardigen van een opsporingsbevel voor [de opgeëiste persoon] van 1 april 2021;
  • de vereiste tekst van de toepasselijke rechtsvoorschriften;
  • de vereiste stukken met betrekking tot de identiteit van de opgeëiste persoon en zijn nationaliteit.
1.3
De overige stukken
In het dossier zijn verder de volgende stukken opgenomen:
- de schriftelijke vordering van de officier van justitie te Limburg van 6 december 2021, strekkende tot het in behandeling nemen van het uitleveringsverzoek;
- een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 18 januari 2022, betreffende de opgeëiste persoon;
- het proces-verbaal van voorgeleiding en verhoor ex artikel 21 lid 2 Uitleveringswet d.d.
6 december 2021 en het bevel tot inverzekeringstelling/invrijheidstelling d.d. 22 november 2021, met een begeleidende email van de officier van justitie d.d. 6 december 2021.
Door de verdediging zijn voorafgaand aan de terechtzitting van 15 februari 2022 de volgende stukken overgelegd:
- de brief van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 27 maart 2020 met als onderwerp: “Veilige landen van herkomst – beoordeling Armenië” en de daarbij gevoegde bijlage;
- het rapport van 26 mei 2021 van de Raad van Europa, getiteld:
“Report to the Armenian Government on the visit to Armenia carried out by the European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (CPT) from 2 to 12 December 2019”.
1.4
Het strafbare feit
Het uitleveringsverzoek heeft betrekking op internationale drugssmokkel op 11 maart 2020 vanuit de Republiek Armenië via Georgië met als voorziene eindbestemming de haven van Burgas in Bulgarije. De opgeëiste persoon wordt verdacht van het organiseren van en leiding hebben over de smokkel van een grote hoeveelheid heroïne, uitgevoerd door een groep mensen met voorafgaande afspraak, alsook het bewaren en vervoeren van de genoemde drugs met als doel om de drugs te verkopen.

2.Het onderzoek ter zitting

2.1
De behandeling
De rechtbank heeft het uitleveringsverzoek op 15 februari 2022 inhoudelijk behandeld op een openbare zitting. De officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman zijn gehoord en hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.
2.2
De opvatting van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitlevering toelaatbaar moet worden verklaard door de rechtbank. Aan alle vereisten daarvoor is voldaan.
Haar opvatting over de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek is opgenomen in een schriftelijke samenvatting, die zij ter terechtzitting heeft overgelegd.
2.3
Het standpunt van de opgeëiste persoon
De raadsman heeft conform de op de terechtzitting overgelegde pleitnotities primair bepleit de uitlevering niet toelaatbaar te verklaren. Subsidiair heeft hij schorsing van het onderzoek ter terechtzitting bepleit teneinde nader onderzoek te laten doen en bepaalde garanties te verkrijgen voor de opgeëiste persoon omtrent een voldoende humane detentie alsmede een terugkeergarantie.
Ter onderbouwing van zijn primair respectievelijk subsidiair ingenomen standpunt heeft hij de volgende argumenten aangevoerd die zijn samen te vatten onder de noemer dreigende schending van mensenrechten.
De raadsman heeft aangevoerd dat er veel kritiek bestaat op de rechterlijke macht en het detentieregime in Armenië. Ter onderbouwing van dit punt heeft hij verwezen naar het hiervoor onder 1.3 genoemde rapport van de Raad van Europa. Er zijn onzekerheden ten aanzien van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechterlijke macht, zo blijkt ook uit de eveneens onder 1.3 genoemde brief van de staatsecretaris van Veiligheid en Justitie. Daarin wordt ook gesteld dat Armenië niet kan worden aangemerkt al veilig land van herkomst voor zover het betreft personen die in strafrechtelijke detentie zijn geplaatst. Dit klemt te meer voor de opgeëiste persoon, nu deze naast de Nederlandse ook de Turkse nationaliteit heeft. Het is algemeen bekend dat Armenen jegens Turken een sterke haat koesteren vanwege de eerdere oorlog en meer specifiek de genocide. De raadsman stelt dat het daarmee aannemelijk is dat de opgeëiste persoon bij zijn uitlevering blootgesteld zal worden aan het risico van een flagrante inbreuk op hem in gevolge het EVRM toekomende rechten. Hierbij doelt de raadsman met name het recht op een eerlijk proces ex artikel 6 en het recht op een menselijke behandeling ex artikel 3.
Verder heeft de raadsman aangevoerd dat er nog geen terugkeergarantie is bedongen en dat er voorst aan mag worden getwijfeld hoe Armenië hiermee in geval van een Turk mee zal omgaan. Ten slotte dient de rechtbank bij de beoordeling van de toelaatbaarheid acht te slaan op de jarenlange worteling in Nederland van de opgeëiste persoon alsook zijn sterke economische banden vanwege zijn eigen bedrijf.

3.De beoordeling van de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering

3.1
De identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat zijn personalia, zoals hierboven genoemd, juist zijn.
3.2
Uitgangspunten voor de beoordeling
De Uw kent diverse gronden om een uitlevering te weigeren. In multilaterale en bilaterale verdragen zijn daarnaast veelal nog aanvullende gronden opgenomen. De opgeëiste persoon kan zich in de uitleveringsprocedure rechtstreeks beroepen op die bepalingen.
In Nederland kent men echter een strikte scheiding tussen de bevoegdheden van de uitleveringsrechter enerzijds en de Minister van Justitie en Veiligheid anderzijds.
Het is aan de uitleveringsrechter om te oordelen over de
toelaatbaarheidvan de uitlevering, terwijl de minister dient te beslissen of het verzoek wordt
ingewilligd(waarbij hij overigens wel is gebonden aan het oordeel van de uitleveringsrechter tot ontoelaatbaarheid van de uitlevering).
Dit brengt met zich dat niet alle weigeringsgronden van de Uw en de verdragen beoordeeld kunnen worden door de uitleveringsrechter. De uitleveringsrechter is - voor zover dit niet reeds uit de Uw volgt - alleen bevoegd om over weigeringsgronden te oordelen, indien daarvoor geen beoordeling van de politieke situatie en rechtspleging in de verzoekende staat nodig is die toegang tot voor de rechter gesloten informatiebronnen vereist, er niet onderhandeld hoeft te worden over eventueel aanvullende garanties en er geen afwegingen moeten worden gemaakt waarbij beleidskeuzes een rol spelen.
Het toetsingskader van de uitleveringsrechter is dus vele malen beperkter dan dat van de minister. De uitleveringsrechter kan de minister in een advies bij de uitspraak echter wel over alle aspecten adviseren.
De rechtbank zal vorenstaande als uitgangspunten nemen bij de beoordeling van het uitleveringsverzoek.
3.3
Toepasselijke wetten en verdragen
Op het verzoek zijn naast de Uw het Europees Verdrag betreffende Uitlevering (hierna aangeduide met: EUV) en het Tweede Aanvullende Protocol bij voormeld verdrag van toepassing.
3.4
De genoegzaamheid van de stukken
Het verzoek is schriftelijk gedaan en is langs diplomatieke weg toegezonden aan de minister. Het verzoek is conform artikel 18 Uw en artikel 12 EUV vergezeld van de onder 1.2 genoemde vereiste stukken. Uit de stukken volgt dat de opgeëiste persoon in Armenië wordt vervolgd vanwege het onder 1.4 vermelde strafbare feit. De stukken zijn derhalve genoegzaam.
3.5
De dubbele strafbaarheid en de strafbedreiging
Op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a Uw kan uitlevering alleen worden toegestaan ter zake van een (vermoeden van het plegen van een) strafbaar feit, waarvoor, zowel naar het recht van de verzoekende staat als naar dat van Nederland, een vrijheidsstraf van een jaar of van langere duur kan worden opgelegd.
De opgeëiste persoon wordt door de verzoekende staat vervolgd voor handel in verdovende middelen (heroïne), strafbaar gesteld in het Armeense Wetboek van Strafrecht onder de artikelen 38-267.1 lid 4 punt 1 en artikel 266 lid 3 punt 2. Voor dit feit kan naar Armeens strafrecht een gevangenisstraf worden opgelegd tussen 7 en 15 jaren.
Naar Nederlands recht is dit feit strafbaar gesteld onder de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet. Voor dit feit kan ook in Nederland een gevangenisstraf van meer dan een jaar worden opgelegd. De rechtbank stelt vast dat daarmee is voldaan aan het vereiste van de dubbele strafbaarheid en strafbedreiging.
3.6
Ne bis in idem?
Op grond van artikel 9, leden 2 en 3, EUV en artikel 9, lid 1, aanhef en onder a, b, c en d Uw wordt uitlevering van de opgeëiste persoon niet toegestaan voor een feit waarvoor de opgeëiste persoon in Nederland wordt vervolgd, dan wel al is vervolgd en hernieuwde vervolging naar Nederlands recht is uitgesloten.
Deze situatie doet zich niet voor. Het is niet aangevoerd door de opgeëiste persoon en/of zijn raadsman en ook overigens is dit niet gebleken.
3.7
Verjaring
Op grond van artikel 9, lid 1, aanhef en onder e Uw wordt uitlevering van de opgeëiste persoon niet toegestaan voor een feit dat naar Nederlands recht niet meer vervolgd kan worden, omdat het verjaard is. Artikel 10 EUV bepaalt dat uitlevering niet wordt toegestaan voor een feit dat is verjaard volgens het recht van de aangezochte of de verzoekende staat.
De rechtbank stelt vast dat deze bepalingen niet aan de uitlevering van de opgeëiste persoon in de weg staan, nu noch naar Nederlands recht noch naar Armeens recht sprake is van verjaring.
3.8
Vervolging wegens een politiek delict
Op grond van artikel 3 EUV en artikel 11 Uw wordt uitlevering niet toegestaan voor strafbare feiten van politieke aard, met inbegrip van daarmee samenhangende feiten.
Deze situatie doet zich niet voor. Het is door de opgeëiste persoon en/of zijn raadsman niet aangevoerd en ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat van een dergelijke situatie sprake zou zijn. De Armeense autoriteiten hebben daarbij de garantie gegeven dat het geen politiek delict betreft.
3.9
Kennelijke onschuld
Van uitlevering moet worden afgezien als de opgeëiste persoon onverwijld kan aantonen niet schuldig te zijn aan het feit waarvoor de uitlevering is gevraagd. Van kennelijke onschuld kan alleen sprake zijn als uit het verweer van de opgeëiste persoon - en de eventuele onderbouwing met stukken - volgt dat de opgeëiste persoon het feit waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd materieel niet
kanhebben gepleegd.
De opgeëiste persoon heeft ter zitting wel gesteld onschuldig te zijn, maar uit hetgeen daartoe naar voren is gebracht kan niet afgeleid worden dat de opgeëiste persoon het feit waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd niet gepleegd zou kunnen hebben.
3.1
Dreigende schending van fundamentele mensenrechten
Door de raadsman is aangevoerd dat fundamentele rechten van de opgeëiste persoon geschonden zullen worden, als hij wordt uitgeleverd.
Uit artikel 10, eerste en tweede lid, van de Uw volgt dat de minister en niet de uitleveringsrechter moet beoordelen of aan de omstandigheid dat de opgeëiste persoon de Turkse nationaliteit heeft (naast de Nederlandse) gevolgen moeten worden verbonden en of zich het geval voordoet dat de gevolgen van de uitlevering voor de opgeëiste persoon van bijzondere hardheid zouden zijn.
Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad (vlg. ECLI:NL:HR:2017:463) is het oordeel over dreigende schending van mensenrechten voorbehouden aan de minister. Op dit moment is er slechts sprake van strafvervolging en niet is gebleken dat fundamentele rechten van de opgeëiste persoon al
in concretogeschonden zijn. De zorgen die de raadsman heeft verwoord liggen bij uitstek ter beoordeling aan de minister die uiteindelijk moet beslissen of de opgeëiste persoon daadwerkelijk uitgeleverd zal worden. Dat neemt niet weg dat de rechtbank een aantal zorgen van de raadsman deelt, maar dit leidt tot het uitbrengen van een advies en kan niet leiden tot het ontoelaatbaar verklaren van de verzochte uitlevering.
3.11
Conclusie
Uit voorgaande vaststellingen en overwegingen volgt dat aan de vereisten voor het toelaatbaar verklaren van het uitleveringsverzoek is voldaan. Er is dus geen beletsel dat aan de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering in de weg staat en ook voor het overige zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht of ambtshalve door de rechtbank geconstateerd, die maken dat daar anders over moet worden gedacht. De rechtbank zal de uitlevering aan de verzoekende staat (Armenië) van de opgeëiste persoon ter strafvervolging toelaatbaar achten voor het feit zoals omschreven in het uitleveringsverzoek.

4.Advies

Voor de rechtbank is er in reactie op de door de raadsman aangevoerde mensenrechtenaspecten aanleiding een advies (als bijlage bij deze uitspraak) uit te brengen ex artikel 30 Uw over het aan het uitleveringsverzoek te geven vervolg.

5.De uitleveringsdetentie

De opgeëiste persoon is op 22 november 2021 aangehouden op basis van een bevel ex artikel 21 van de Uw en vervolgens in verzekering gesteld. Aansluitend is hij onmiddellijk in vrijheid gesteld, nadat de opgeëiste persoon en zijn raadsman hebben aangegeven dat er geen gevaar bestaat dat hij zich aan zijn eventuele uitlevering zal onttrekken onder verwijzing naar zijn schorsing in de zaak met EABnummer 2020024921/parketnummer 13/751677-20, in behandeling bij het EAB parket te Amsterdam.
De rechtbank ziet geen reden om thans anders ter zake de vrijheid van de opgeëiste persoon te beslissen.

6.De toepasselijke verdrags- en wetsartikelen

Ten aanzien van deze beslissing zijn de volgende verdrags- en wetsartikelen van toepassing:
  • de artikelen 1 tot en met 6, 10, 12 en 13 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957;
  • artikel 2, 3 en 4 van het Tweede Aanvullende Protocol bij het Europees Uitleveringsverdrag van 17 maart 1978;
  • Verdrag van de Verenigde Naties tegen de Grensoverschrijdende Georganiseerde Misdaad;
  • de artikelen 2, 5, 18, 25, 26, 28 en 51a Uitleveringswet;
  • de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

7.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart toelaatbaar de door de Republiek Armenië verzochte uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Republiek Armenië ter fine van de vervolging ter zake van het feit zoals vermeld in de onder 1.2 vermelde door de Armeense autoriteiten overgelegde stukken.
Deze beslissing is gegeven door mr. D. Osmić, voorzitter, mr. M.B. Bax en
mr. E.B.A. Ferwerda, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.E.J. Maas, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting van 1 maart 2022.
Mr. M.B. Bax is buiten staat deze beslissing te ondertekenen.
Bijlage
Advies aan de Minister van Justitie en Veiligheid ex artikel 30 van de Uitleveringswet
De rechtbank Limburg heeft bij uitspraak van heden, 1 maart 2022, de uitlevering aan Armenië toelaatbaar verklaard van:
[de opgeëiste persoon],
geboren te [geboortegegevens] 1968,
wonende te [adres] ,
hierna te noemen: de opgeëiste persoon.
Een gewaarmerkt afschrift van deze uitspraak wordt u hierbij gezonden. De rechtbank adviseert in uw overwegingen omtrent de beslissing of de uitlevering ook daadwerkelijk kan worden toegestaan het navolgende te betrekken.
Mensenrechtenschendingen
De rechtbank heeft kennis genomen van de brief van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 27 maart 2020 met als onderwerp: “Veilige landen van herkomst – beoordeling Armenië” en de daarbij gevoegde bijlage.
Hierin staat dat de situatie in Armenië sterk is verbeterd sinds de regeringswissel in mei 2018, maar dat deze verbeteringen nog niet op alle terreinen voelbaar zijn. Met name personen in strafrechtelijke detentie lijken nog kwetsbaar waar het de bescherming van grondrechten betreft. Tegen de opgeëiste persoon is reeds de maatregel van hechtenis bevolen, waardoor deze zorgen meegewogen moeten worden bij het oordeel over het al dan niet inwilligen van het uitleveringsverzoek.
Een verder punt van zorg ziet de rechtbank in de zogenoemde “informal talks”, zoals beschreven in het rapport van 26 mei 2021 van de Raad van Europa, getiteld:
“Report to the Armenian Government on the visit to Armenia carried out by the European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (CPT) from 2 to 12 December 2019”.
De Rechtbank adviseert de Minister om zich over (de actuele situatie met betrekking tot) deze praktijken nader te laten informeren en de verkregen informatie mee te wegen bij het oordeel over het al dan niet inwilligen van het verzoek.
Terugkeergarantie
In het uitleveringsverzoek heeft de rechtbank niet teruggezien of door de verzoekende staat gewaarborgd wordt dat de opgeëiste persoon, die de Nederlandse nationaliteit heeft, bij een veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf deze straf in Nederland zal mogen ondergaan, zoals bepaald in artikel 4, tweede lid, van de Uw. De rechtbank adviseert de Minister zich ervan te vergewissen dat deze waarborg wordt gegeven.
Dit advies is gegeven door:
door mr. D. Osmić, voorzitter, mr. M.B. Bax en mr. E.B.A. Ferwerda, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.E.J. Maas, griffier.
Mr. M.B. Bax is buiten staat dit advies te ondertekenen.