ECLI:NL:RBLIM:2022:1504

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 februari 2022
Publicatiedatum
28 februari 2022
Zaaknummer
ROE 22/178
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet voor de duur van 3 maanden

In deze zaak gaat het om de sluiting van een woning in Maastricht op basis van artikel 13b van de Opiumwet. De burgemeester van Maastricht heeft op 27 december 2021 een last onder bestuursdwang opgelegd aan de verzoeksters, die de woning bewoonden, met de verplichting om de woning vanaf 18 januari 2022 voor de duur van drie maanden te sluiten. Dit besluit volgde op de ontdekking van een hennepkwekerij in een garage op het perceel van de woning, waar 153 bijna volgroeide hennepplanten werden aangetroffen. De verzoeksters hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat de sluiting zou worden opgeschort totdat er een beslissing op het bezwaar was genomen.

De voorzieningenrechter heeft op 28 februari 2022 uitspraak gedaan en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De rechter oordeelde dat de sluiting van de woning niet onevenredig was in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De voorzieningenrechter overwoog dat de burgemeester bevoegd was om de sluiting op te leggen, gezien de aanwezigheid van een grote hoeveelheid hennepplanten, en dat de sluiting noodzakelijk was om de openbare orde te herstellen en een signaal af te geven tegen drugscriminaliteit. De rechter concludeerde dat de verzoeksters niet voldoende hadden aangetoond dat de sluiting voor hen onredelijke gevolgen zou hebben, en dat de belangen van de buurt en de veiligheid zwaarder wogen dan de persoonlijke belangen van de verzoeksters.

De voorzieningenrechter benadrukte dat de sluiting een herstelsanctie is die betrekking heeft op de woning als zodanig en niet op de betrokken personen. De rechter wees erop dat de verzoeksters niet konden aantonen dat zij geen betrokkenheid hadden bij de hennepplantage, en dat de burgemeester niet verplicht was om aan te tonen dat er sprake was van overlast of verstoring van de openbare orde. De uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Derks, voorzieningenrechter, en de griffier was mr. C. Schrammen.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 22/178
uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 februari 2022 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[Naam 1] (verzoekster 1) en [naam 2] (verzoekster 2),

te [woonplaats] ,
gezamenlijk te noemen verzoeksters,
(gemachtigde: mr. B.H.M. Nijsten),
en

De Burgemeester van de gemeente Maastricht, verweerder

(gemachtigde: R. Stassen).

Procesverloop

Bij besluit van 27 december 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet een last onder bestuursdwang aan verzoeksters opgelegd die ertoe strekt dat zij met ingang van 18 januari 2022 om 10.00 uur de woning aan [adres] (hierna: de woning) dienen te sluiten en voor de duur van drie maanden gesloten dienen te houden.
Verzoeksters hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft aangegeven met sluiting te willen wachten totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2022.
Verzoekster 1 is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

Inleiding

2. Het gaat in deze zaak om de sluiting van de woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Deze bepaling maakt het mogelijk – kort gezegd – een woning te sluiten indien vanuit die woning hard- of softdrugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn. Deze uitspraak gaat over de vraag of de sluiting van de woning al dan niet opgeschort moet worden tot op het door verzoeksters tegen deze sluiting gemaakte bezwaar is beslist, zoals verzoeksters hebben verzocht.

Feiten

3. Op 20 oktober 2021 is de politie, naar aanleiding van een melding van een hennepkwekerij, binnengetreden in de woning. Verzoeksters (verzoekster 1 en haar meerderjarige dochter) zijn bewoners en gestelde onderhuurders van deze woning.
[naam 3] is op dat moment de huurder van de woning en de gestelde onderverhuurder. In het proces-verbaal van 20 oktober 2021 is vermeld dat in de woning zelf geen hennepkwekerij werd aangetroffen. Verder is vermeld dat op het perceel van genoemd adres een garage staat. Vanuit die garage werd een zoemend geluid gehoord. In de garage is vervolgens een hennepkwekerij aangetroffen met 153 nagenoeg volgroeide planten. Voorts bevonden zich in de garage een droogtent en droogrekken. [naam 3] verklaart op 20 oktober 2021 dat hij de garage verhuurde, maar dat hij niet weet aan wie en dat hij daarvoor het huurcontract moet zoeken. Hij weet niet wat de huurder in de garage doet. [naam 3] gaat wel eens in de garage aan zijn scooter sleutelen. Aan de gevel van de woning hingen diverse camera’s die via kabels de woning inliepen. Deze kabels waren gekoppeld aan een verzamelmodule. Die module is in beslag genomen. Tevens is sprake van diefstal van stroom, aldus het proces-verbaal.
4. Op 27 oktober 2021 heeft verweerder het voornemen uitgebracht om de woning te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Aan dit voornemen heeft verweerder hetgeen onder 3. is weergegeven ten grondslag gelegd. Verzoekster 1 heeft daarover op
12 november 2021 een zienswijze gegeven. Uit de zienswijze komt naar voren dat [naam 3] inmiddels de woning heeft verlaten en dat verzoekster 1 haar relatie met [naam 3] definitief heeft beëindigd. Sinds 1 november 2021 is verzoekster 1 huurster van de hele woning aan [adres] .
4.1.
Naar aanleiding van de zienswijze van verzoekster 1 heeft verweerder op
15 november 2021 aanvullende informatie opgevraagd, zoals:
  • Een huurovereenkomst betreffende de garage;
  • Een nadere onderbouwing van de medische klachten van verzoekster;
  • Een onderbouwing van de stelling dat de sluiting van de woning voor de dochter van verzoekster “niet goed zal vallen”;
  • Een onderbouwing van de stelling dat het onmogelijk is voor verzoekster om andere woonruimte te vinden. Voorts is verzoekster verzocht om aan te geven wat zij heeft gedaan om aan andere woonruimte te komen en wordt haar gevraagd of zij kan aangeven of de huurovereenkomst wordt ontbonden bij sluiting.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder besloten zoals onder het kopje “Procesverloop” is aangegeven. Verzoeksters hebben tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
6. De voorzieningenrechter kan een voorziening treffen, indien is voldaan aan de vereisten die in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan vermeld. In dit artikel is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoeksters een bezwaarschrift hebben ingediend ter zake het besluit waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat het spoedeisend belang bij het onderhavige verzoek genoegzaam is aangetoond.
8. Hetgeen onder 7. is overwogen, brengt met zich dat de voorzieningenrechter overgaat tot het geven van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel over het bestreden besluit. In dit kader moet de voorzieningenrechter toetsen of verweerder bevoegd is tot sluiting over te gaan én of de sluiting gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
De bevoegdheid tot sluiting
9. Voor de beoordeling geldt artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet als wettelijk kader. Hierin is bepaald dat verweerder bevoegd is tot het opleggen van een last onder bestuursdwang indien – voor zover hier relevant – in een woning een middel als bedoeld in lijst I of II van deze wet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Hennep is een middel vermeld op lijst II van de Opiumwet.
9.1.
Ter uitvoering van de bevoegdheid neergelegd in artikel 13b van de Opiumwet heeft verweerder het Damoclesbeleid Lokalen en woningen (hierna: de beleidsregel) vastgesteld. In de beleidsregel is bepaald dat indien er sprake is van het verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig zijn van verdovende middelen, dan wel het voorhanden hebben van een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3, of artikel 11a van de Opiumwet, de woning bij softdrugs wordt gesloten voor de duur van drie maanden.
10. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in de uitspraak van 1 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2933), overwogen dat mag worden aangenomen dat een meer dan geringe hoeveelheid drugs niet, althans niet uitsluitend, voor eigen gebruik van een persoon bestemd is, maar deels of geheel voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden. Daarbij kan in redelijkheid worden aangesloten bij de door het openbaar ministerie toegepaste criteria, volgens welke een hoeveelheid harddrugs van maximaal 0,5 gram en een hoeveelheid softdrugs van maximaal 5 gram of vijf hennepplanten als hoeveelheid voor eigen gebruik worden aangemerkt. Bij de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid is in beginsel aannemelijk dat deze bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van een betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Deze lijn heeft de Afdeling in de uitspraak van 14 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:738) bevestigd.
10.1.
Op grond van de stukken in het dossier is komen vast te staan dat in de garage op het perceel van de woning waar verzoeksters verbleven 153 bijna volgroeide hennepplanten zijn aangetroffen. Gelet daarop heeft verweerder mogen aannemen dat de aangetroffen hennep deels of geheel voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden bestemd is. De bevoegdheid van verweerder om verzoeksters op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet een last onder bestuursdwang op te leggen staat daarmee vast. De voorzieningenrechter overweegt dat deze bepaling niet vereist dat verzoeksters kennis moeten hebben gehad van de aanwezigheid van de hennepplanten en/of dat zij betrokken moeten zijn geweest bij het telen ervan. De door verzoekster 1 aangevoerde omstandigheid dat zij niet wist dat de hennepplanten zich in de garage bevonden, omdat zij niet op de hoogte was van wat [naam 3] in die garage bewaarde, is voor het vaststellen van de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder bestuursdwang dan ook niet relevant.
10.2.
Verzoeksters betogen verder dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van (drugsgerelateerde) overlast of verstoring van de openbare orde. Dit betoogt faalt. Voor het ontstaan van de in artikel 13b van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid is namelijk niet noodzakelijk dat verweerder aannemelijk maakt dat de aanwezigheid van de hennepplanten tot concrete overlast, verstoring van de openbare orde, alsmede het voorkomen van een verdere aantasting van het woon- en leefklimaat leidt (zie de uitspraken van de Afdeling van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2562 en 7 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2401).
10.3.
Gelet op de verweerders beleidsregel is de sluiting van de woning voor de duur van drie maanden in overeenstemming met de beleidsregel.
Evenredigheid; beoordelings- en toetsingskader
11. Aan de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:553) ontleent de voorzieningenrechter het volgende toetsingskader.
11.1.
Op 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1468, hebben staatsraden advocaat-generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven en mr. P.J. Wattel een conclusie genomen over de vraag met welke intensiteit de bestuursrechter bestuurlijke maatregelen moet toetsen en wat daarbij de betekenis is van het evenredigheidsbeginsel.
11.2.
In de uitspraak van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285), onder 7.10, heeft de Afdeling aan de hand van de conclusie overwogen dat als de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, de bestuursrechter de belangenafweging die ten grondslag ligt aan besluiten zal toetsen aan de norm die is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. De bestuursrechter zal daarbij niet langer het willekeurcriterium voorop stellen. De toetsing aan het evenredigheidsbeginsel is afhankelijk van een veelheid van factoren en verschilt daarom van geval tot geval. Geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid spelen daarbij een rol, maar de toetsing daaraan zal niet in alle gevallen op dezelfde wijze kunnen plaatsvinden. Zo maakt het verschil of het gaat om een algemeen verbindend voorschrift, een ander besluit van algemene strekking of een beschikking en ook of het gaat om een belastend besluit, een begunstigend besluit of een besluit met een hybride karakter. De intensiteit van de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel wordt bepaald door onder meer de aard en de mate van de beleidsruimte van het bestuursorgaan, de aard en het gewicht van de met het besluit te dienen doelen en de aard van de betrokken belangen en de mate waarin deze door het besluit worden geraakt. Naarmate die belangen zwaarder wegen, de nadelige gevolgen van het besluit ernstiger zijn of het besluit een grotere inbreuk maakt op fundamentele rechten, zal de toetsing intensiever zijn.
11.3.
Voor gevallen waarin het bestreden besluit berust op een discretionaire bevoegdheid die is ingevuld met beleidsregels, is van belang dat artikel 3:4, tweede lid, van de Awb ook voor beleidsregels geldt. Als de (on)evenredigheid van het bestreden besluit tussen partijen in geschil is en dat besluit in zoverre mede op een beleidsregel berust, toetst de bestuursrechter, al dan niet uitdrukkelijk, ook de evenredigheid van de beleidsregel. Als de beleidsregel zelf niet onrechtmatig is, toetst de bestuursrechter het bestreden besluit aan artikel 4:84 (slot) van de Awb, luidende "tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen". Daarbij gelden dezelfde maatstaven als bij rechtstreekse toetsing van een besluit aan de norm van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Onder ‘bijzondere omstandigheden’ in artikel 4:84 worden zowel niet in de beleidsregel verdisconteerde omstandigheden als reeds in de beleidsregel verdisconteerde omstandigheden begrepen. Als sprake is van strijd met artikel 4:84 (slot) van de Awb, wordt het bestreden besluit wegens schending van die bepaling vernietigd.
11.4.
Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van gevolgen die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen, hanteert de voorzieningenrechter het toetsingskader, zoals de Afdeling dat heeft uiteengezet in de uitspraak van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2912).
Daarbij komen de noodzaak van de sluiting en de evenredigheid van de gevolgen daarvan aan de orde.
De noodzaak van het sluiten van de woning
12. Bij de beoordeling van de noodzaak van een sluiting is de vraag aan de orde of verweerder met een minder ingrijpend middel had kunnen en moeten volstaan omdat het beoogde doel ook daarmee kan worden bereikt.
12.1.
Aan de hand van de ernst en de omvang van de overtreding dient te worden beoordeeld in hoeverre de sluiting van een woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. Hierbij spelen factoren als de aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs, een recidivesituatie of de ligging van de woning in een voor drugscriminaliteit kwetsbare woonwijk een rol. Mede van belang is of de aangetroffen drugs feitelijk in of vanuit de woning werden verhandeld.
12.2.
De aangetroffen hoeveelheid planten is een grote handelshoeveelheid. Verweerder beschouwt het aantreffen van deze hoeveelheid niet ten onrechte als een ernstig geval. Verder is relevant dat de hennepplanten – dus softdrugs – zijn aangetroffen in de garage en dat daarom de noodzaak om tot sluiting over te gaan minder groot kan zijn dan in het geval de hennepplanten waren aangetroffen in de woning.
12.3.
Verzoekster is in 2020 als huurster reeds betrokken geweest bij een sluiting van een (andere) woning op grond van de Opiumwet. Er is dus sprake van recidive. Overigens was ook [naam 3] daar bij betrokken.
12.4.
Ten aanzien van de ligging van de woning heeft verweerder aangegeven dat de woning in een kwetsbare woonwijk is gelegen. Verweerder heeft hiertoe onbetwist aangegeven dat in dezelfde straat in de afgelopen jaren een aantal keren een woning is gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Verweerder heeft hiervan een lijst overgelegd. Verweerders gemeente wordt geconfronteerd met systematische handel in verdovende middelen vanuit illegale verkooppunten. De voorzieningenrechter kan verweerder volgen in zijn stelling dat de sluiting van de woning noodzakelijk is, omdat het zichtbaar sluiten van de woning door verweerder voor de bij die woning betrokken drugscriminelen en voor buurtbewoners een signaal is dat de overheid optreedt tegen drugscriminaliteit in woningen.
12.5.
Het feit dat verzoekster 1 haar relatie met [naam 3] heeft beëindigd en [naam 3] niet meer in de woning verblijft maakt het bovenstaande niet anders. De sluiting is een herstelsanctie die betrekking heeft op de woning als zodanig en op de bekendheid van deze woning als drugspand in het drugscircuit en slechts in mindere mate op de bij de drugshandel betrokken personen.
12.6.
In verband met het beoordelen van de ernst en omvang van de overtreding is mede van belang of de aangetroffen drugs feitelijk in of vanuit de woning werden verhandeld. Uit de overgelegde stukken is de voorzieningenrechter niet gebleken dat er concrete aanwijzingen zijn dat sprake is van aan de drugshandel gerelateerde overlast of feitelijke drugshandel vanuit de woning. Evenmin zijn in de woning attributen aangetroffen die duiden op handel in of vanuit de woning. Verweerder heeft aangegeven dat de garage verhuurd was aan een derde, waardoor er in ieder geval loop naar de woning was. Tegen de achtergrond dat in de garage behorende bij de woning 153 hennepplanten zijn aangetroffen, de woning is gelegen in een voor drugscriminaliteit kwetsbare wijk, in diezelfde straat een aantal panden eerder zijn gesloten op grond van overtreding van de Opiumwet en de omstandigheid dat het zichtbaar sluiten van de woning door verweerder voor de bij die woning betrokken drugscriminelen en voor buurtbewoners een signaal is dat de overheid optreedt tegen drugscriminaliteit in woningen, acht de voorzieningenrechter de sluiting van de woning in beginsel noodzakelijk.
Verwijtbaarheid en gevolgen van de sluiting
13. In de overzichtsuitspraak is overwogen dat bij de beoordeling of de sluiting voldoende is afgestemd op de concrete situatie, verschillende omstandigheden van belang zijn zoals de mate van verwijtbaarheid. Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding kan afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden maken dat verweerder niet van zijn bevoegdheid tot sluiting van de woning gebruik mag maken. Een (hoofd)bewoner kan bijvoorbeeld geen verwijt van de overtreding worden gemaakt als hij niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs in zijn woning. Wel wordt van de (hoofd)bewoner verlangd dat hij toezicht uitoefent op wat er in de woning gebeurt. Daarbij past de kanttekening dat er wel grenzen zijn aan het toezicht dat redelijkerwijs mag worden verwacht van de ene bewoner op de andere, mede afhankelijk van de woonsituatie. Verweerder zal, indien hij van zijn bevoegdheid tot sluiting van een woning gebruik maakt, deugdelijk moeten motiveren welk verwijt de (hoofd)bewoner die door de sluiting wordt getroffen, wordt gemaakt.
14. In het primaire besluit heeft verweerder overwogen dat hij niet aannemelijk acht dat verzoeksters geen weet ervan hadden dat er met de stroom was geknoeid ten behoeve van de garage en dat de stroomkabel vanuit de woning verbonden was met de garage. Verweerder heeft verder niet expliciet overwogen welk verwijt verzoeksters ten aanzien van de hennepplantage in de woning wordt gemaakt. In het te nemen besluit op bezwaar zal verweerder hier nog aandacht aan dienen te besteden. De stelling van verzoeksters is dat zij geen weet hadden van de hennepplantage omdat [naam 3] alles regelde en zij nooit in de garage kwamen. Over de stroomvoorziening vanuit de woning naar de garage heeft verzoekster 1 ter zitting naar voren gebracht dat [naam 3] een terrarium met een slang had, daarvoor muizen in de garage kweekte en zij meende dat de stroomvoorziening daarvoor bedoeld was.
14.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat niet erg aannemelijk is dat verzoeksters op geen enkele wijze weet hebben gehad of hadden kunnen hebben van de hennepplantage in de garage. Gelet op de gestelde onderhuur van de garage aan een derde zal er regelmatig een derde op het erf zijn geweest (met toegang tot de garage) om de planten te verzorgen. Het komt weinig aannemelijk voor dat verzoeksters hier nooit vragen over hebben gesteld aan [naam 3] , mede tegen de achtergrond van de eerdere ervaringen van verzoekster 1 met hem in verband met hennepteelt. Van (enige) verwijtbaarheid jegens verzoeksters mag verweerder dan ook uitgaan.
15. In de overzichtsuitspraak is verder overwogen dat bij de beoordeling van een besluit tot sluiting van een woning op grond van de Opiumwet ook de gevolgen daarvan moeten worden betrokken. Het is inherent aan een sluiting dat de bewoner(s) de woning moet(en) verlaten. Sluiting van een woning maakt inbreuk op het huisrecht en het privéleven, die worden beschermd door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Afdeling voegt daaraan toe dat ook financiële schade, bijvoorbeeld vanwege de kosten van vervangende woonruimte, of de omstandigheid dat het kwetsbare bewoners betreft, gevolgen kunnen zijn die bij de beoordeling moeten worden betrokken. De gevolgen van een woningsluiting kunnen bijzonder zwaar zijn als de bewoners niet kunnen terugkeren in de woning na ommekomst of opheffing van de sluiting, bijvoorbeeld omdat door de sluiting het huurcontract wordt ontbonden. In dat kader dient ook betekenis te worden toegekend aan de vraag of de huurder door sluiting van de woning op een zogenoemde zwarte lijst komt te staan bij een woningbouwcorporatie, als gevolg waarvan deze huurder - al dan niet voor een bepaalde periode - geen andere sociale huurwoning in de regio toegewezen krijgt.
15.1.
Verzoekster 1 heeft aangevoerd dat zij om medische redenen niet kan verhuizen. Ter onderbouwing hiervan is een medicatie-overzicht overgelegd en heeft zij aangegeven dat zij slecht ter been en hartpatiënt is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit niet leidt tot het oordeel dat sprake is van een zodanige gebondenheid aan de woning dat van haar niet kan worden verlangd om (tijdelijk) elders te verblijven. Ook in 2020 is verzoekster 1 immers kunnen verhuizen naar een andere woning op de particuliere markt. Van een verslechtering van haar situatie sindsdien is niet gebleken.
15.2.
Ook de (medische) situatie van de meerderjarige dochter van verzoekster 1 leidt niet tot de conclusie dat sprake is van een bijzondere binding met de woning. De overgelegde stukken met betrekking tot verzoekster 2 zien op haar situatie in 2014 toen zij minderjarig was. Het standpunt van verzoeksters is verder niet onderbouwd met actuele gegevens. Dat verzoeksters niet tijdelijk in een andere woning kunnen verblijven acht de voorzieningenrechter dan ook niet aannemelijk gemaakt.
15.3.
Verzoekster 1 heeft aangevoerd dat zij bij sluiting niet kan terugvallen op andere woonruimte bij bijvoorbeeld familie of vrienden. Zij leeft haar eigen leven, samen met verzoekster 2, en wil haar familie niet lastig vallen. Verweerder heeft ter zitting onweersproken gesteld dat in de gemeente Maastricht voldoende woonruimte beschikbaar is. Verder kunnen verzoeksters hulp krijgen via Traject en is opvang mogelijk via Impuls en/of het Leger des Heils. Van pogingen om aan andere woonruimte te, komen is niet gebleken. De voorzieningenrechter acht het op grond van het vorenstaande niet aannemelijk dat verzoeksters geen vervangende woonruimte kunnen vinden.
15.4.
Van belang is verder dat de (particuliere) verhuurder heeft aangegeven dat een eventuele sluiting van de woning er niet toe zal leiden dat het huurcontract met verzoekster 1 wordt ontbonden. Verder is ook niet gebleken van plaatsing op een zwarte lijst.
15.5.
Verzoeksters hebben verder aangegeven dat zij de financiën niet hebben om dubbele woonlasten te dragen. Er is echter geen enkel inzicht in de financiële situatie van verzoeksters gegeven.
15.6.
De omstandigheid dat verzoeksters hun woning tijdelijk verliezen, afgezet tegen de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid, het feit dat sprake is van recidive en de met de sluiting te dienen algemene belangen waaronder het signaal dat wordt opgetreden tegen de aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs in een kwetsbare buurt, heeft verweerder niet zodanig zwaarwegend hoeven te vinden dat hij van sluiting moet afzien. Verweerder heeft het beschermen van de veiligheid van de buurt en de signaalwerking in het licht van wat is aangetroffen in de garage bij de woning belangrijker mogen vinden dan het belang van verzoeksters bij niet-sluiting van de woning. Verweerder heeft de belangen van verzoekster 1 en haar dochter voldoende meegewogen.
16. De voorzieningenrechter is dan ook voorlopig van oordeel dat de voor verzoeksters nadelige gevolgen van het besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen, zodat het primaire besluit in bezwaar stand kan houden. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal worden afgewezen. De voorzieningenrechter zal de sluiting van de woning dus niet opschorten tot verweerder op het door verzoeksters gemaakte bezwaar heeft beslist.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Derks, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C. Schrammen, griffier, op 28 februari 2022.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 28 februari 2022.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.